Alleen op de wereld/Hoofdstuk XLIII
← DE ZWAAN | Alleen op de wereld (1880) door Hector Malot, vertaald door Gerard Keller | MET DE MIJNEN → |
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Henri J. Stemberg. Van dit artikel bestaat een wikisource HERTALING in modern Nederlands. |
[ 224 ]
XXII.
DE MOOIE LUIERS HEBBEN WAARHEID GESPROKEN.
Nog altijd stond ik sprakeloos, maar Mattia deed wat ik geheel vergat.
— Wij bedanken u wel juffrouw, zeide hij.
En hij duwde mij zachtkens naar buiten uit de keuken.
— En nu op weg; vooruit! zeide hij. Wij moeten nu niet [ 225 ]alleen mevrouw Milligan en Arthur opsporen, maar ook Lize moeten wij inhalen. Wat komt dat uitstekend! Wij zouden te Dreuze onzen tijd maar verloren hebben; en nu kunnen wij onzen weg vervolgen. Dat is een kansje! Wij hebben al zooveel teleurstellingen gehad, nu loopt het ons mede; de wind is veranderd. Wie weet welk geluk ons nog wacht!
En wij vervolgden zonder tijd te verliezen onzen weg om De Zwaan in te halen, en bleven maar juist lang genoeg om te slapen en eenige stuivers te verdienen.
Te Decize, waar het kanaal van Nivernais uitmondt in de Loire, vroegen wij naar De Zwaan. Zij was het zijkanaal ingevaren, en dit volgden wij dus ook tot Digoin; daar namen wij het kanaal dat naar Châlon leidt.
Mijne kaart wees mij aan, dat zoo ik over Charolles ging rechtstreeks naar Macon, dit ons een langen omweg en verscheidene dagniarschen zou uitwinnen; maar dit was een stout besluit, waarvan wij de verantwoordelijkheid geen van beiden op ons wilden nemen, nadat wij het vóór en tegen hadden overwogen; De Zwaan{ toch had zich onderweg kunnen ophouden, en dan zouden wij haar vóór zijn. Wij moesten dus op onze schreden terugkeeren en, om tijd te winnen, tijd verliezen.
Wij volgden de Saone van Châlon tot Lyon.
Daar stuitten wij op eene groote moeilijkheid: was De Zwaan de Rhône op- of afgevaren? Met andere woorden: was mevrouw Milligan naar het Zuiden van Frankrijk of naar Zwitserland gegaan. Wij vroegen inlichtingen aan de varensgezellen en alle menschen, die op kaden hunne bezigheden hadden en eindelijk kregen wij de zekerheid, dat mevrouw Milligan naar Zwitserland was gegaan. Wij volgden dus den loop der Rhône naar den oorsprong.
— Door Zwitserland gaat men naar Italie, zeide Mattia; dat is ook een buitenkansje. Als wij, mevrouw Milligan nareizende, eens te Lucca kwamen, wat zou Cristina blij zijn!
Arme, goede Mattia! Hij hielp mij zoeken naar hen, die mij dierbaar waren, en ik deed niets om hem in de gelegenheid te stellen zijn zusje weer te zien.
Van Lyon af wonnen wij elken dag op De Zwaan, want de Rhône heeft zulk een sterken golfslag, dat men ze niet zoo gemakkelijk opvaart als de Seine. Te Culoz was zij ons niet meer dan zes weken vooruit; intusschen als ik de kaart raadpleegde, moest ik het betwijfelen of wij haar wel zouden ingehaald hebben vóór zij in Zwitserland was, want het was mij onbekend, dat de Rhône niet verder bevaarbaar is dan tot Genève en wij verbeeldden ons, dat mevrouw Milligan met De Zwaan Zwitserland wilde bezoeken, van welk land wij geen kaart hadden.
Wij kwamen te Seyssel, eene stad, die in tweeën gedeeld wordt [ 226 ]door de rivier, waarover eene hangende brug is geslagen, en wij volgden den oever der rivier. Hoe verrast was ik, toen ik in de verte De Zwaan meende te herkennen.
Wij zetten het op een drafje: ja het was haar vorm; het was ze; en toch zag zij er uit als een verlaten vaartuig. Zij was stevig vastgemeerd achter eene soort van kade, die haar beschermde en aan boord was alles gesloten. Er waren ook geen bloemen onder de veranda.
Wat was er gebeurd? was Arthur iets overkomen?
Wij stonden stil; ons hart klopte ternauwernood.
Maar het was eene lafheid zoo onbeweeglijk te blijven; wij moesten erheen; wij moesten weten wat er van de zaak was.
Een man, aan wien wij inlichtingen vroegen, was wel zoo goed ons te antwoorden: hij was juist de persoon, die met het bewaken van De Zwaan belast was.
De engelsche dame, die met hare twee kinderen aan boord was een lam knaapje en een klein stom meisje - bevond zich in Zwitserland. Zij had haar schip achtergelaten, omdat zij er de Rhône niet verder mede kon opvaren. De dame en hare twee kinderen waren met een rijtuig weggereden; de andere bedienden waren gevolgd met de bagage. In het najaar zou zij terugkomen, om zich weder op De Zwaan in te schepen en de Rhône af te zakken tot aan zee, om den winter in het Zuiden door te brengen.
Wij haalden weder adem; de vrees, die wij gekoesterd hadden, was dus ongegrond; wij moesten dan ook liever het goede dan het kwade ons hebben voorgesteld.
— En waar is die dame thans? vroeg Mattia.
— Zij is vertrokken om een villa te huren aan den oever van het meer van Genève, in den omtrek van Vevey; waar weet ik niet precies; maar zij zou daar den zomer doorbrengen.
Dan maar op weg naar Vevey! Te Genève zouden wij eene kaart van Zwitserland koopen en die stad of dat dorp zouden wij wel vinden. Nu De Zwaan niet meer vóór ons uitvoer en nu mevrouw Milligan den zomer op hare villa doorbracht, waren wij zeker haar te zullen vinden. Wij behoefden haar maar te zoeken.
Vier dagen nadat wij Seyssel verlaten hadden, waren wij reeds in de omstreken van Vevey temidden der talrijke villa's, die van het meer met zijne blauwe golven af zoo bevallig achter elkander zich verheffen op de groene en boschrijke hellingen van den berg. Waar was nu het buitenverblijf, dat mevrouw Milligan met Arthur en Lize bewoonde? Eindelijk waren wij waar wij wezen moesten. Het was tijd; drie stuivers was onze eenige bezitting en onze schoenen hadden geen zolen meer.
Maar Vevey is geen dorpje, zooals wij ons eerst hadden voorgesteld; het is eene stad en zelfs geen gewone stad, want tot [ 227 ]Villeneuve toe, strekken zich een reeks van dorpen of voorsteden uit, die met Vevey een geheel vormen, Blonay, Corsier, Tour-de-Peilz, Clarens, Chernet, Montreux, Veyteaux, Chillons.
Of wij al vroegen naar mevrouw Milligan, of liever naar eene engelsche dame met haar zieken zoon en een stom meisje, bleek ons al spoedig een nutteloos onderzoek te zijn: Vevey en de oevers van het meer worden bewoond door zeer vele engelsche heeren en dames, en men kent hen evenmin als in de omstreken van Londen.
Het best was deze zelf te zoeken en ons naar alle huizen te begeven, waar vreemdelingen konden wonen. Dit was dan ook eigenlijk niet zoo moeilijk; wij behoefden maar in alle straten onze bekende melodiën te spelen.
Op één dag hadden wij geheel Vevey doorkruist en eene aanzienlijke som gebeurd; vroeger, toen wij geld wenschten voor onze koe of de pop van Lize, zou ons dit een gelukkigen avond hebben bezorgd, maar thans was het ons niet meer om het geld te doen. Nergens vonden wij de geringste aanwijzing omtrent het verblijf van mevrouw Milligan.
Den anderen morgen zetten wij onze nasporingen in den omtrek van Vevey voort en gingen maar altijd verder, den weg volgende, die vóór ons lag, voor alle ramen spelende van de huizen, die er voornaam uitzagen, of die ramen al open of gesloten waren. Maar des avonds keerden wij terug, zooals wij den vorigen dag waren teruggekeerd. Toch waren wij van het meer naar den berg en van den berg naar het meer gegaan, overal rondziende, nu en dan vragen richtende aan menschen, die er welwillend uitzagen, zoodat wij hopen mochten, dat zij ons zouden te woord staan.
Dien dag wekte men tot tweemaal toe eene valsche hoop bij ons op door ons te zeggen, dat men, zonder haar naam te weten, de dame waarover wij spraken, zeer goed kende; men zond ons eerst naar een landhuis diep in het gebergte; en daarna verzekerde men ons, dat zij aan den oever van het meer woonde. Het waren ook werkelijk engelsche dames, die aan het meer en in het gebergte woonden, maar het was niet mevrouw Milligan.
Na zoo nauwkeurig mogelijk de omstreken van Vevey doorzocht te hebben, verwijderden wij ons in de richting van Clarens en Montreux, zeer ontevreden over den slechten uitslag onzer nasporingen, maar volstrekt niet ontmoedigd; wat vandaag niet gelukte, dat kon morgen gelukken.
Nu eens volgden wij wegen aan weerszijden door muren begrensd, dan weder paden dwars door wijn- en boomgaarden, of door lommerrijke bosschen van reusachtige kastanjeboomen, waarvan het dichte loof lucht en licht onderschepte en waaronder slechts fluweelachtig mos groeide. Bij elke schrede op die wegen [ 228 ]en paden zag men door het geopend traliehek of de houten deur, net onderhouden lanen, die zich om grasperken slingerden of door dichte boschjes van bloemen of struiken; en in het groen verscholen lag daar een fraai huis of eene bevallige villa met slingerplanten bedekt. En voor al die groote en kleine woningen had men door het geboomte uitzichten gehouwen op het spiegelheldere meer en zijne omlijsting van sombere bergen.
Die tuinen brachten ons soms tot wanhoop, want daar zij ons op een afstand van de huizen hielden, konden wij ons niet doen hooren door de bewoners, als wij niet zoo luid mogelijk speelden en zongen, wat zeer vermoeiend is, wanneer men van den vroegen morgen tot den laten avond daartoe verplicht is.
Op een namiddag gaven wij een concert op straat; vóór ons was er slechts een getralied hek en achter ons een blinde muur, waarop wij geen acht sloegen. Ik had zoo luid ik kon het eerste couplet gezongen van mijn napolitaansch lied, en zou juist het tweede couplet beginnen, toen wij het opeens achter ons hoorden zingen, aan gene zijde van den muur, maar zwak en met eene onbekende stem.
Van wie kon die stem zijn?
— Van Arthur? vroeg Mattia.
Neen, het was Arthur niet; ik herkende diens stem althans niet; en toch liet Capi een gesmoord blaffen hooren en gaf alle teekenen van blijdschap, terwijl hij tegen den muur opsprong.
Ik was niet instaat mij langer te bedwingen, maar riep:
— Wie zingt daar?
En de stem antwoordde: Rémi.
Mijn naam, inplaats van een antwoord. Mattia en ik zagen elkander onthutst aan.
Terwijl wij elkander sprakeloos stonden aan te staren, zag ik achter Mattia een witten zakdoek in den wind fladderen; wij snelden naar die zijde heen.
Eerst toen wij aan de heg daar ter plaatse kwamen, zagen wij de persoon, aan wie de arm behoorde, die met den zakdoek had gezwaaid.... Het was Lize.
Eindelijk hadden wij haar dan gevonden en met haar mevrouw Milligan en Arthur.
Maar wie had gezongen? Dat was de vraag, die wij haar gelijktijdig deden. Mattia zoowel als ik, zoodra wij instaat waren een woord te uiten.
— Ik, zeide zij.
Lize zong! Lize sprak!
Wel is waar had ik tallooze malen hooren verzekeren, dat Lize eenmaal hare stem zou terugkrijgen en waarschijnlijk tengevolge eener heftige gemoedsaandoening, maar ik had nooit kunnen gelooven, dat dit mogelijk zou zijn. [ 229 ]
En toch was het gebeurd; zij sprak: het wonder was geschied en het was toen zij mij had hooren zingen en mij bij haar zag komen, terwijl zij meende me voor altijd verloren te hebben, dat zij die heftige gemoedsaandoening ondervonden had.
Bij die gedachte werd ik zelf zoo ontroerd, dat ik genoodzaakt was mij met de hand aan een boomtak vast te klemmen.
Maar het was nu het oogenblik niet om zich door aandoeningen te laten overstelpen.
— Waar is mevrouw Milligan? zeide ik. Waar is Arthur?
Lize bewoog de lippen om te antwoorden, maar zij kon slechts geluiden, geen woorden uitbrengen. Ongeduldig nam zij weder de toevlucht tot hare gebarentaal om zich spoediger te doen begrijpen; haar tong en haar geest waren nog niet bedreven genoeg om zich van de gewone spraak te bedienen.
Terwijl ik met de oogen hare taal volgde, die Mattia niet verstond, zag ik achterin den tuin op den hoek van eene lommerrijke laan een wagentje, dat door een knecht werd voortgeduwd: in dat wagentje lag Arthur uitgestrekt, en achter hem ging zijne moeder en...., ik boog mij voorover om beter te zien...., de heer James Milligan. Onmiddellijk bukte ik, zoodat ik achter de heg verborgen was en riep Mattia op gejaagden toon toe, dat hij hetzelfde zou doen, zonder te bedenken dat James Milligan Mattia niet kende.
Toen de eerste beweging van schrik voorbij was, besefte ik, dat Lize niets van ons plotseling wegkruipen zou begrijpen. Ik hief mij daarom een weinig op en zeide op fluisterenden toon:
— Mijnheer James Milligan moet mij niet zien; hij zou mij naar Engeland terug doen gaan.
Verschrikt hief zij hare beide armen ten hemel.
— Verroer u niet, zeide ik, op denzelfden toon voortsprekende; morgen ochtend te negen uren zullen wij op deze zelfde plek komen. Tracht dan alleen te zijn en ga nu heen.
Zij aarzelde.
— Ga heen, bid ik u, en stort mij niet in het ongeluk.
Tegelijkertijd snelden wij achter den muur en bereikten wij, zoo hard mogelijk loopende, de wijngaarden, die ons geheel verborgen. Daar konden wij, na aan onze blijdschap den vollen teugel te hebben gevierd, rustig met elkander praten en overleggen.
— Ge begrijpt, zeide Mattia, dat ik volstrekt niet van plan ben tot morgen te wachten om met mevrouw Milligan te spreken. In dien tusschentijd zou James Milligan Arthur om 't leven kunnen brengen. Ik ga dadelijk mevrouw Milligan opzoeken en zal haar zeggen...., alles wat wij weten. Daar mijnheer Milligan mij niet kent, behoef ik niet bang te zijn dat hij aan u en aan de familie Driscoll zal denken. Mevrouw [ 230 ]Milligan kan dan zelve beslissen wat er gedaan moet worden.
Blijkbaar was hetgeen Mattia voorstelde zeer verstandig. Ik liet hem dus gaan en maakte met hem de afspraak, dat wij elkander zouden vinden in een kastanjeboschje op eenigen afstand. Als het toeval wilde, dat de heer Milligan daarlangs ging, zou ik mij gemakkelijk kunnen verbergen.
Zeer langen tijd wachtte ik, uitgestrekt op het mos, de terugkomst van Mattia af en reeds tienmaal had ik mij afgevraagd, of wij ons ook vergist hadden, toen ik hem zag aankomen, vergezeld van mevrouw Milligan.
Ik snelde hun tegemoet en greep de hand, die zij mij toestak en kuste die, maar zij sloot mij in hare armen en zich over mij heenbuigende, kuste zij mij teeder op mijn voorhoofd.
Dat was de tweede maal, dat zij mij kuste, maar het kwam mij voor, dat zij de eerste maal mij niet zoo hartelijk in hare armen had gedrukt.
— Arm, lief kind! zeide zij.
En met hare fraaie, blanke, zachte vingeren streek zij mijn haar op zijde, om mij goed in 't gelaat te zien.
— Ja.., ja.., prevelde zij. Die woorden antwoordden zeker op eene vraag, die zij in haar gemoed gedaan had, maar in mijne ontroering was ik buiten staat die gedachte te gissen. Ik voelde slechts de teederheid van den blik, dien zij op mij rusten liet, en ik was te gelukkig om verder te denken dan dit oogenblik.
— Kindlief, zeide zij, zonder haar blik van mij af te wenden; uw makker heeft mij zeer gewichtige dingen verteld. Wilt gij me nu ook eens alles mededeelen wat met uw komst bij de familie Driscoll en met het bezoek van den heer James Milligan in verband staat?
Ik verhaalde haar alles en mevrouw Milligan viel mij slechts in de rede, om eenige bijzonderheden omtrent enkele punten te vragen: nooit had men met zooveel aandacht naar mij geluisterd; hare oogen verlieten de mijne niet.
Toen ik uitgesproken had, bleef ook zij geruimen tijd zwijgen, maar altijd mij aanziende. Eindelijk sprak zij:
— Dit alles is van zeer veel gewicht voor u, voor ons allen; wij moeten daarom zeer voorzichtig te werk gaan en eerst menschen raadplegen, die ons raad kunnen geven. Maar tot zoolang moet gij u beschouwen als de makker, als de vriend — hier aarzelde zij een oogenblik — als de broeder van Arthur en van nu af moet gij en uw vriendje dit ongelukkig leven eindigen. Over een paar uur moet gij u te Territet vervoegen in het hôtel des Alpes, waarheen ik een vertrouwd persoon zal zenden om kamers voor u te bestellen. Daar zullen wij elkander weerzien, want thans moet ik u verlaten. [ 231 ]
Nogmaals omhelsde zij mij, en na Mattia de hand te hebben gegeven, verwijderde zij zich met rasse schreden.
— Wat hebt gij aan mevrouw Milligan verteld? vroeg ik aan Mattia.
— Alles wat zij u verhaald heeft en nog 't een en ander. 0, 't is zoo'n goede, lieve vrouw!
— En Arthur? Hebt gij dien gezien?
— Van verre; genoeg evenwel om te weten, dat hij een goede jongen is.
Ik ging voort met Mattia te ondervragen, maar hij gaf ontwijkende antwoorden of wel zoo, dat ik er maar de helft van begreep. Toen spraken wij over onverschillige dingen tot op het oogenblik waarop wij ons, zooals mevrouw Milligan ons had gezegd, aan het hôtel des Alpes aanmeldden. Ofschoon wij nog onze armelijke kleeren van straatmuzikanten droegen, werden wij zeer beleefd ontvangen door een knecht in een zwarten rok met een witte das, die ons naar onze kamer bracht. Wat was dat eene mooie kamer! Er stonden twee ledekanten met hagelwit beddegoed; de ramen kwamen uit op eene veranda met het uitzicht op het meer en het prachtige landschap aan zijne oevers. Toen wij van de veranda eindelijk weder in onze kamer terugkeerden, stond daar nog altijd onbeweeglijk de knecht, die op onze bevelen wachtte. Hij vroeg ons wat wij voor ons middagmaal verlangden, dat hij ons op de veranda brengen zou.
— Hebt ge taart? vroeg Mattia.
— Pruimen-taart, aardbeziën-taart, aalbessen-taart.
— Nu, geef ons dan maar van die taarten.
— Van alle drie?
— Zeker.
— En wat dan eerst? welk vleesch, welke groente?
Bij al wat de knecht zeide, zette Mattia groote oogen op, maar hij werd volstrekt niet verlegen.
— Wat ge wilt, zeide hij.
De knecht ging deftig heen.
— Ik geloof, zeide Mattia, dat wij hier beter zullen eten dan bij de familie Driscoll.
Den anderen morgen kwam mevrouw Milligan ons een bezoek brengen; zij bracht een kleermaker en eene linnennaaister mede, die ons de maat namen voor kleeren en ondergoed.
Zij vertelde ons dat Lize nog altijd voortging met zich in het spreken te oefenen en dat de dokter verklaard had, dat zij thans genezen was. Nadat zij een uur bij ons was geweest, ging zij heen en kuste mij weder en gaf Mattia de hand.
Zij kwam vier dagen achtereen en elken dag was zij liever en teederder voor mij, maar ik bemerkte toch zekere terughouding; [ 232 ]het was of zij niet aan hare teederheid wilde toegeven of ze niet wilde laten blijken.
Den vijfden dag kwam de kamenier, die ik op De Zwaan had gezien, in hare plaats. Zij zeide ons dat mevrouw Milligan ons op hare villa wachtte, en dat buiten een rijtuig stond om er ons heen te brengen. Het was eene open calêche, waarin Mattia plaats nam zonder eenige verwondering te doen blijken en op eene wijze of hij er van zijne jeugd af altijd in gereden had. Ook Capi legde zich zonder aarzelen op een kussen neer.
De rit was niet ver; hij duurde al te kort, want het was voor mij of ik droomde; mijn hoofd was vol van allerlei dwaze gedachten of tenminste gedachten, die ik heel dwaas vond. Men liet ons in eene zaal, waar zich mevrouw Milligan bevond en Arthur, die op de kanapé lag uitgestrekt, alsmede Lize.
Arthur strekte beide armen naar mij uit; ik snelde naar hem toe om hem aan mijn borst te drukken; ik omhelsde ook Lize, maar mevrouw Milligan omhelsde mij.
— Eindelijk, zeide zij, is het oogenblik gekomen dat gij de plaats moogt innemen, die u toekomt.
En toen ik haar aanzag om haar eene verklaring van die woorden te vragen, opende zij eene deur en ik zag vrouw Barberin binnenkomen, die onder den arm kinderkleeren droeg: een manteltje van wit cachemier, een kanten mutsje en gebreide kousjes. Zij had ternauwernood den tijd om die kleeren op tafel te leggen, toen ik haar reeds in mijn armen had gesloten; terwijl ik haar omhelsde, zeide mevrouw Milligan iets tot een bediende, maar ik hoorde den naam van James Milligan en dit deed mij van schrik verstijven.
— Gij hebt niets te vreezen, zeide zij vriendelijk; integendeel, kom hier en leg uwe hand in de mijne.
Op dat oogenblik ging de deur van de zaal open en verscheen de heer Milligan, glimlachend en al zijne scherpe tanden vertoonende. Toen hij mij zag verdween plotseling die glimlach, om plaats te maken voor een vreeselijken grijns.
Mevrouw Milligan liet hem den tijd niet om te spreken.
— Ik heb u doen roepen, sprak zij langzaam, terwijl hare stem licht beefde, om u mijn oudsten zoon voor te stellen, dien hier drukte zij mij ik het geluk heb gehad eindelijk te ontdekken de hand hier is hij. Maar gij kent hem reeds; gij hebt hem bezocht bij den man, die hem gestolen heeft, om naar zijn gezondheid een onderzoek in te stellen.
— Wat beteekent dat? vroeg de heer James Milligan, met een ontsteld gelaat.
— Die man, die nu in de gevangenis zit wegens diefstal in eene kerk, heeft eene volledige bekentenis afgelegd. Hier is een [ 233 ]brief, waaruit dit blijkt. Hij heeft medegedeeld hoe hij het kind heeft gestolen en te Parijs heeft achtergelaten in de avenue de Breteuil; hoe hij de voorzorg had genomen om de merken van de kleeren af te knippen, opdat ze niet tot eene herkenning zouden leiden. Daar zijn die kleeren, die bewaard zijn door de brave vrouw, welke zoo belangeloos mijn zoon heeft opgevoed. Wilt gij dien brief lezen? wilt gij die kleeren zien?
— De heer James Milligan stond een oogenblik sprakeloos; misschien dacht hij eraan of hij ons maar niet allen verworgen zou. Eensklaps ging hij naar de deur; maar vóór hij de kamer uit was, keerde hij zich om.
— Wij zullen eens zien, zeide hij, hoe de rechters zullen oordeelen over een ondergeschoven kind.
Zonder de minste ontroering sprak mevrouw Milligan — thans mag ik zeggen mijne moeder:
— Gij kunt mij voor den rechter dagen; ik voor mij zal nooit den broeder van mijn echtgenoot ter verantwoording roepen.
De deur ging achter mijn oom dicht; toen kon ik mij in de armen mijner moeder werpen, die mij vurig aan 't hart drukte en die ik voor de eerste maal durfde kussen, terwijl ze ook mijn lietkoozingen beantwoordde.
Toen onze ontroering een weinig bedaard was, kwam Mattia naar ons toe:
— Zeg nu eens aan uw mama, dat ik goed een geheim kan bewaren.
— Wist gij dan alles? vroeg ik.
Mijne moeder gaf daarop ten antwoord:
— Toen Mattia mij alles verteld had,verzocht ik hem te zwijgen want ik was overtuigd, dat de arme kleine Rémi mijn zoon was. Maar ik moest zekere bewijzen hebben, opdat er geen dwaling meer mogelijk was. Hoe smartelijk zou het voor u geweest zijn, lief kind, als ik u eenmaal mijn zoon genoemd had, te ontdekken, dat wij ons hadden vergist! Die bewijzen hebben wij nu; en thans zijn wij voor altijd met elkander vereenigd Voor altijd zult gij nu leven met uwe moeder en uw broer en hier wees zij op Lize en Mattia met hen die u liefgehad hebben, toen gij ongelukkig waart.