Alleen op de wereld/Hoofdstuk XLIII

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen


PD-icoontje   Publiek Domein
Deze bron (Alleen op de wereld/Hoofdstuk XLIII) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.

Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein.

Deze van Gutenberg.org afkomstige tekst is een vertaling van Gerard Keller. De tekst was tamelijk archaïsch en is nu gemoderniseerd. De muziekliefhebbers vinden in het laatste hoofdstuk het Napolitaanse lied dat Remi voor Lise zong. Klik voor een verdere toelichting op Voorrede van de vertaler.

Inleiding Voorrede van de vertaler - Opdracht - Geografie

Deel I: In het dorp - Een pleegvader - De troep van signor Vitalis - Het ouderlijk huis - Op reis - Mijn eerste optreden - Ik leer lezen - Over berg en dal - Ik ontmoet een reus met zevenmijlslaarzen - Voor de rechter - Op het schip - Mijn eerste vriend - Een vondeling - Sneeuw en wolven - Mijnheer Joli-Coeur - Aankomst te Parijs - Een padrone in de rue Lourcine - De steengroeve van Gentilly - Lise - Bloemenkweker - Het gezin wordt opgebroken

Deel II: Voorwaarts - Een zwarte stad - Opperman - De overstroming - In de zijgang - De redding - Een muziekles - De koe van de prins - Moeder Barberin - Het oude en nieuwe gezin - Barberin - Nasporingen - De familie Driscoll - Eer uw vader en uw moeder - Capi op het slechte pad - De mooie babykleertjes waren bedrog - De oom van Arthur - De kerstnachten - De angst van Mattia - Bob - Le cygne - De mooie babykleertjes hebben waarheid gesproken - In de familie

DE MOOIE BABYKLEERTJES HEBBEN WAARHEID GESPROKEN[bewerken]

Nog altijd stond ik sprakeloos, maar Mattia deed wat ik geheel vergat.

--Wij bedanken u wel, mevrouw, zei hij.

En hij duwde mij zachtjes naar buiten de keuken uit.

--En nu op weg; vooruit! zei hij. Wij moeten nu niet alleen Arthur en mevrouw Milligan opsporen, maar ook Lise. Wat komt dat uitstekend! Wij zouden te Dreuzy onze tijd maar verloren hebben; en nu kunnen wij onze weg vervolgen. Dat is een kansje! Wij hebben al zoveel teleurstellingen gehad, nu loopt het ons mee; de wind is veranderd. Wie weet welk geluk ons nog wacht!

En wij vervolgden zonder tijd te verliezen onze weg om Le Cygne in te halen, en bleven overal maar juist lang genoeg om te slapen en enige stuivers te verdienen.

Te Decize, waar het kanaal van Nivernais uitmondt in de Loire, vroegen wij naar ‘‘Le Cygne’’. Zij was het zijkanaal ingevaren, en dit volgden wij dus ook tot Digoin; daar namen wij het canal du Centre dat naar Châlon leidt.

Mijn kaart wees mij aan, dat als we over Charolles gingen rechtstreeks naar Mâcon, dit ons een lange omweg en verscheidene dagmarsen zou besparen; maar dit was een riskant besluit, waarvan wij de verantwoordelijkheid geen van beiden op ons wilden nemen, nadat wij het vóór en tegen hadden overwogen; ‘‘Le Cygne’’ had zich onderweg kunnen ophouden, en dan zouden wij haar vóór zijn. Wij moesten dus op onze schreden terugkeren en, om tijd te winnen, tijd verliezen.

Wij volgden de Saône van Châlon tot Lyon.

Daar stuitten wij op een grote moeilijkheid: was ‘‘Le Cygne’’ de Rhône op- of afgevaren? Met andere woorden: was mevrouw Milligan naar Zwitserland of naar het Zuiden van Frankrijk gegaan?

Temidden van de boten die heen en weer voeren op de Rhône en de Saône kon Le Cygne onopgemerkt blijven. Wij vroegen inlichtingen aan de varensgezellen en alle mensen, die op kaden hun bezigheden hadden en eindelijk kregen wij de zekerheid, dat mevrouw Milligan naar Zwitserland was gegaan. Wij volgden dus de loop van de Rhône stroomopwaarts.

--Door Zwitserland gaat men naar Italië, zei Mattia; dat is ook een buitenkansje. Als wij, mevrouw Milligan nareizende, eens te Lucca kwamen, wat zou Cristina blij zijn!

Arme, goede Mattia! Hij hielp mij zoeken naar hen, die mij dierbaar waren, en ik deed niets om hem in de gelegenheid te stellen zijn zusje weer te omhelzen.

Van Lyon af wonnen wij elke dag op ‘‘Le Cygne’’, want de Rhône heeft zulk een sterke stroming, dat men ze niet zo gemakkelijk opvaart als de Seine. In Culoz was zij ons niet meer dan zes weken vooruit; intussen, als ik de kaart raadpleegde, moest ik het betwijfelen of wij haar wel ingehaald zouden hebben vóór zij in Zwitserland was, want het was mij onbekend, dat de Rhône niet verder bevaarbaar is dan tot Genève en wij verbeeldden ons, dat mevrouw Milligan met ‘‘Le Cygne’’ Zwitserland wilde bezoeken, van welk land wij geen kaart hadden.

Wij kwamen te Seyssel, een stad die in tweeën gedeeld wordt door de rivier, waarover een hangende brug is geslagen, en wij volgden de oever van de rivier. Hoe verrast was ik, toen ik in de verte ‘‘Le Cygne’’ meende te herkennen.

Wij zetten het op een drafje: ja het was haar vorm; het was ze; en toch zag zij er uit als een verlaten vaartuig. Zij was stevig vastgemeerd achter een soort van kade, die haar beschermde en aan boord was alles gesloten. Er waren ook geen bloemen onder de veranda.

Wat was er gebeurd? Was Arthur iets overkomen?

Wij stonden stil; ons hart klopte ternauwernood.

Maar het was laf zo onbeweeglijk te blijven; wij moesten erheen; wij moesten weten wat er aan de hand was.

Een man, aan wie wij inlichtingen vroegen, was wel zo goed ons te antwoorden: hij was juist de persoon, die met het bewaken van ‘‘Le Cygne’’ belast was.

De Engelse dame, die met haar twee kinderen aan boord was -- een verlamde jongen en een klein meisje dat niet kon praten -- bevond zich in Zwitserland. Zij had haar schip achtergelaten, omdat zij er de Rhône niet verder mee kon opvaren. De dame en haar twee kinderen waren met een rijtuig weggereden; de andere bedienden waren gevolgd met de bagage. In het najaar zou zij terugkomen, om zich weer op ‘‘Le Cygne’’ in te schepen en de Rhône af te zakken tot aan zee, om de winter in het Zuiden door te brengen.

Wij haalden weer adem; de vrees, die wij gekoesterd hadden, was dus ongegrond; wij moesten dan ook liever het goede dan het kwade ons hebben voorgesteld.

--En waar is die dame thans? vroeg Mattia.

--Zij is vertrokken om een villa te huren aan de oever van het meer van Genève, in de omtrek van Vevey; waar weet ik niet precies; maar zij zou daar de zomer doorbrengen.

Dan maar op weg naar Vevey! In Genève zouden wij een kaart van Zwitserland kopen en die stad of dat dorp zouden wij wel vinden. Nu ‘‘Le Cygne’’ niet meer vóór ons uitvoer en mevrouw Milligan de zomer op haar villa doorbracht, waren wij zeker haar te zullen vinden. Wij hoefden haar maar te zoeken.

Vier dagen nadat wij Seyssel verlaten hadden, waren wij reeds in de omstreken van Vevey, temidden van de talrijke villa's, die van het meer met zijn blauwe golven af zo bevallig achter elkaar zich verheffen op de groene en bosrijke hellingen van de berg. Waar was nu het buitenverblijf, dat mevrouw Milligan met Arthur en Lise bewoonde? Eindelijk waren wij waar wij wezen moesten. Het was tijd: we hadden drie stuivers in onze zak en onze schoenen hadden geen zolen meer.

Maar Vevey is geen klein dorpje, zoals wij ons eerst hadden voorgesteld; het is een stad en zelfs geen gewone stad, want tot Villeneuve toe strekt zich een reeks van dorpen of voorsteden uit, die met Vevey een geheel vormen, Blonay, Corsier, Tour-de-Peilz, Clarens, Chernet, Montreux, Veyteaux, Chillon. Hoe wij ook vroegen naar mevrouw Milligan, of liever naar een Engelse dame met haar zieke zoon en een meisje dat niet kon praten, bleek ons al spoedig een nutteloos onderzoek te zijn: Vevey en de oevers van het meer worden bewoond door zeer veel Engelse heren en dames, en men kent hen evenmin als in de omstreken van Londen.

Het best was ze zelf te zoeken en ons naar alle huizen te begeven, waar vreemdelingen konden wonen. Dit was dan ook eigenlijk niet zo moeilijk; wij behoefden maar in alle straten onze bekende melodiën te spelen.

Op één dag hadden wij heel Vevey doorkruist en een aanzienlijke som geld verdiend; vroeger, toen wij geld wensten voor onze koe of de pop van Lise, zou ons dit een gelukkige avond hebben bezorgd, maar thans was het ons niet meer om het geld te doen. Nergens vonden wij de geringste aanwijzing omtrent het verblijf van mevrouw Milligan.

De volgende dag zetten wij onze naporingen in de omtrek van Vevey voort en gingen maar altijd verder, de weg volgende, die vóór ons lag, voor alle ramen spelende van de huizen, die er voornaam uitzagen, of de ramen open of gesloten waren. Maar ‘s avonds keerden wij terug, zoals wij de vorige dag waren teruggekeerd. Toch waren wij van het meer naar de berg en van de berg naar het meer gegaan, overal rondziende, nu en dan vragen richtende aan mensen, die er welwillend uitzagen, zodat wij hoopten, dat zij ons te woord zouden staan.

Die dag wekte men tot tweemaal toe een valse hoop bij ons op door ons te zeggen, dat men, zonder haar naam te weten, de dame waarover wij spraken, zeer goed kende; men zond ons eerst naar een landhuis diep in het gebergte; en daarna verzekerde men ons, dat zij aan de oever van het meer woonde. Het waren ook werkelijk Engelse dames, die aan het meer en in het gebergte woonden, maar het was niet mevrouw Milligan.

Na zo nauwkeurig mogelijk de omstreken van Vevey doorzocht te hebben, verwijderden wij ons in de richting van Clarens en Montreux, zeer ontevreden over de slechte uitslag van onze nasporingen, maar volstrekt niet ontmoedigd; wat vandaag niet gelukte, dat kon morgen gelukken.

Nu eens volgden wij wegen aan weerszijden door muren begrensd, dan weer paden dwars door wijn- en boomgaarden, of door lommerrijke bossen van reusachtige kastanjebomen, waarvan het dichte loof lucht en licht onderschepte en waaronder slechts fluweelachtig mos groeide. Bij elke schrede op die wegen en paden zag men door het geopend traliehek of de houten deur, net onderhouden lanen, die zich om grasperken slingerden of door dichte bosjes van bloemen en struiken; en in het groen verscholen lag daar een fraai huis of een bevallige villa met klimplanten bedekt. En voor al die grote en kleine woningen had men door het geboomte uitzichten gehouwen op het spiegelheldere meer en zijn omlijsting van sombere bergen.

Die tuinen brachten ons soms tot wanhoop, want daar zij ons op een afstand van de huizen hielden, konden wij ons niet hoorbaar maken voor de bewoners, als wij niet zo luid mogelijk speelden en zongen, wat zeer vermoeiend is, wanneer men van de vroege morgen tot de late avond daartoe verplicht is.

Op een middag gaven wij een concert op straat; vóór ons was er slechts een getralied hek en achter ons een blinde muur, waarop wij geen acht sloegen. Ik had zo luid ik kon het eerste couplet gezongen van mijn Napolitaanse lied, en zou juist het tweede couplet beginnen, toen wij het opeens achter ons hoorden zingen, aan de andere kant van de muur, maar zwak en met een onbekende stem.

Vorria arreventare no piccinotto,
Cona lancella aghi vennenno acqua.

Van wie kon die stem zijn?

--Arthur? vroeg Mattia.

Neen, het was Arthur niet; ik herkende diens stem althans niet; en toch liet Capi een gesmoord blaffen horen en gaf alle tekenen van blijdschap, terwijl hij tegen de muur opsprong.

Ik was niet instaat mij langer te bedwingen, maar riep:

--Wie zingt daar?

En de stem antwoordde:

--Remi?

Mijn naam, inplaats van een antwoord. Wij keken elkaar onthutst aan, Mattia en ik

Terwijl wij elkaar sprakeloos stonden aan te staren, zag ik achter Mattia een witte zakdoek in de wind fladderen; wij snelden erheen.

Pas toen wij aan de heg daar ter plaatse kwamen, zagen wij de persoon, aan wie de arm toebehoorde, die met de zakdoek had gezwaaid, Lise.

Eindelijk hadden wij haar dan gevonden en met haar mevrouw Milligan en Arthur.

Maar wie had gezongen? Dat was de vraag, die wij haar gelijktijdig stelden, Mattia zowel als ik, zodra wij instaat waren een woord te uiten.

--Ik, zei zij.

Lise zong! Lise sprak!

Het is waar dat ik talloze malen had horen verzekeren, dat Lize eenmaal haar stem zou terugkrijgen en waarschijnlijk tengevolge van een heftige gemoedsaandoening, maar ik had nooit kunnen geloven, dat dit mogelijk zou zijn.

En toch was het gebeurd; zij sprak: het wonder was geschied en het was toen zij mij had horen zingen en mij bij haar zag komen, terwijl zij meende me voor altijd verloren te hebben, dat zij die heftige gemoedsaandoening ondervonden had.

Bij die gedachte werd ik zelf zo ontroerd, dat ik genoodzaakt was mij met de hand aan een boomtak vast te klemmen.

Maar het was nu het ogenblik niet om zich door aandoeningen te laten overstelpen.

--Waar is mevrouw Milligan? zei ik. Waar is Arthur?

Lize bewoog de lippen om te antwoorden, maar zij kon slechts geluiden, geen woorden uitbrengen. Ongeduldig nam zij weer de toevlucht tot haar gebarentaal om zich spoediger verstaanbaar te maken; haar tong en haar geest waren nog niet bedreven genoeg om gewoon te spreken.

Terwijl ik met de ogen haar taal volgde, die Mattia niet verstond, zag ik achter in de tuin, op de hoek van een lommerrijke laan, een wagentje, dat door een knecht werd voortgeduwd: in dat wagentje lag Arthur uitgestrekt, en achter hem ging zijn moeder en..... ik boog mij voorover om beter te zien..... de heer James Milligan. Onmiddellijk bukte ik, zodat ik achter de heg verborgen was en riep Mattia op gejaagde toon toe, dat hij hetzelfde zou doen, zonder te bedenken dat mijnheer James Milligan Mattia niet kende.

Toen de eerste beweging van schrik voorbij was, besefte ik, dat Lise niets van ons plotseling wegkruipen zou begrijpen. Ik richtte mij daarom een weinig op en zei op fluisterende toon:

--Mijnheer James Milligan moet mij niet zien; hij zou mij naar Engeland terug sturen.

Verschrikt hief zij haar beide armen ten hemel.

--Beweeg je niet, zei ik, op dezelfde toon voortsprekend; morgenochtend om negen uur zullen wij op deze zelfde plek komen. Probeer dan alleen te zijn. Ga nu.

Zij aarzelde.

--Ga weg, smeek ik je, anders raak je me weer kwijt.

Tegelijkertijd verdwenen wij achter de muur en bereikten wij, zo hard mogelijk lopend, de wijngaarden, die ons geheel verborgen. Daar konden wij, na aan onze blijdschap de volle teugel te hebben gevierd, rustig met elkaar praten en overleggen.

--Je weet, zei Mattia, dat ik volstrekt niet van plan ben tot morgen te wachten om met mevrouw Milligan te spreken. In de tussentijd zou mijnheer James Milligan Arthur kunnen doden. Ik ga dadelijk mevrouw Milligan opzoeken en zal haar zeggen..... alles wat wij weten. Daar mijnheer Milligan mij niet kent, hoef ik niet bang te zijn dat hij aan jou en aan de familie Driscoll zal denken. Mevrouw Milligan kan dan beslissen wat er gedaan moet worden.

Het was duidelijk dat Mattia’s voorstel zeer verstandig was. Ik liet hem dus gaan en maakte met hem de afspraak, dat wij elkaar zouden vinden in een kastanjebosje op enige afstand. Als het toeval wilde, dat de heer Milligan daarlangs ging, zou ik mij gemakkelijk kunnen verbergen.

Zeer lange tijd wachtte ik, liggend op het mos, de terugkomst van Mattia af en reeds tienmaal had ik mij afgevraagd, of wij ons ook vergist hadden, toen ik hem zag aankomen, vergezeld van mevrouw Milligan.

Ik snelde hen tegemoet en greep de hand, die zij mij toestak en kuste die, maar zij sloot mij in haar armen. Boog zich over mij heen en kuste mij teder op mijn voorhoofd.

Dat was de tweede maal, dat zij mij kuste, maar het kwam mij voor, dat zij de eerste maal mij niet zo hartelijk in haar armen had gedrukt.

--Arm, lief kind! zei zij.

En met haar fraaie, blanke, zachte vingers streek zij mijn haar opzij, om mij goed in 't gelaat te zien.

--Ja... ja... prevelde zij.

Die woorden waren zeker het antwoord op een vraag, die zij in gedachten had gesteld, maar in mijn ontroering was ik niet in staat, die gedachte te gissen. Ik voelde slechts de tederheid van de blik, die zij op mij rusten liet, en ik was te gelukkig om verder te denken dan dit ogenblik.

--Kindlief, zei zij, zonder haar blik van mij af te wenden, uw makker heeft mij zeer gewichtige dingen verteld. Wilt gij me nu ook eens alles mededeelen wat met uw komst bij de familie Driscoll en met het bezoek van de heer James Milligan in verband staat?

Ik vertelde haar alles en mevrouw Milligan viel mij slechts in de rede, om enige bijzonderheden omtrent enkele punten te vragen: nooit had men met zoveel aandacht naar mij geluisterd; haar ogen verlieten de mijne niet.

Toen ik uitgesproken was, bleef ook zij geruime tijd zwijgen, terwijl ze me steeds aankeek. Eindelijk sprak zij:

--Dit alles is van zeer veel gewicht voor u, voor ons allen; wij moeten daarom zeer voorzichtig te werk gaan en eerst mensen raadplegen, die ons raad kunnen geven. Maar tot zolang moet gij u beschouwen als de makker, als de vriend -- hier aarzelde zij een ogenblik -- als de broer van Arthur en van nu af aan moeten gij en uw vriendje dit ongelukkige leven eindigen. Over een paar uur moet gij u te Territet vervoegen in het hotel des Alpes. Ik zal er een vertrouwd persoon heen zenden om kamers voor u te bestellen. Daar zullen wij elkaar weerzien, want thans moet ik u verlaten.

Nogmaals omhelsde zij mij, en na Mattia de hand te hebben gegeven, verwijderde zij zich met snel.

--Wat heb jij aan mevrouw Milligan verteld? vroeg ik aan Mattia.

--Alles wat zij jou verteld heeft en nog veel meer. O, wat een goede, lieve vrouw.

--En Arthur? Heb je die gezien?

--Van verre; genoeg evenwel om te weten, dat hij een goede jongen is.

Ik ging voort met Mattia te ondervragen, maar hij gaf ontwijkende antwoorden of wel zo, dat ik maar de helft er van begreep. Toen spraken wij over onverschillige dingen tot op het ogenblik, waarop wij ons, zoals mevrouw Milligan ons had gezegd, aan het hotel des Alpes moesten melden. Ofschoon wij nog onze armelijke kleren van straatmuzikanten droegen, werden wij zeer beleefd ontvangen door een knecht in een zwarte rok met een witte das, die ons naar onze kamer bracht. Wat was dat een mooie kamer! Er stonden twee witte bedden; de ramen kwamen uit op een veranda met het uitzicht op het meer en het prachtige landschap aan zijn oevers. Toen wij van de veranda weer in onze kamer terugkeerden, stond daar nog altijd onbeweeglijk de knecht, die op onze bevelen wachtte. Hij vroeg ons wat wij voor ons middagmaal verlangden, dat hij ons op de veranda brengen zou.

--Hebt u taart? vroeg Mattia?.

--Rabarbertaart, aardbeientaart, aalbessentaart.

--Nu, geef ons dan maar van die taarten.

--Van alle drie?

--Zeker.

--En wat dan eerst? welk vlees, welke groente?

Bij al wat de knecht zei, zette Mattia grote ogen op, maar hij werd volstrekt niet verlegen.

--Wat u wilt, zei hij.

De knecht ging deftig heen.

--Ik geloof, zei Mattia, dat wij hier beter zullen eten dan bij de familie Driscoll.

De volgende dag kwam mevrouw Milligan ons een bezoek brengen; zij bracht een kleermaker en een linnennaaister mee, die ons de maat namen voor kleren en ondergoed.

Zij vertelde ons dat Lise nog altijd voortging met zich in het spreken te oefenen en dat de dokter verklaard had, dat zij thans genezen was. Nadat zij een uur bij ons was geweest, ging zij heen. Ze kuste mij teder en gaf Mattia de hand.

Zij kwam vier dagen achtereen en elke dag was zij liefdevoller en tederder voor mij, maar ik bemerkte toch een zekere terughoudendheid; het was of zij niet aan haar tederheid wilde toegeven of er niets van wilde laten blijken.

Den vijfde dag kwam de kamenier, die ik op ‘‘Le Cygne’’ had gezien, in haar plaats. Zij zei ons dat mevrouw Milligan ons op haar villa wachtte, en dat er bij de poort van het hotel een rijtuig stond om er ons heen te brengen. Het was een open calèche, waarin Mattia plaats nam zonder enige verwondering te doen blijken en op een wijze of hij er van zijn jeugd af altijd in gereden had. Ook Capi legde zich zonder aarzelen op een kussen meer.

De rit was niet ver; hij duurde al te kort, want het was voor mij of ik droomde; mijn hoofd was vol van allerlei dwaze gedachten of tenminste gedachten, die ik heel dwaas vond. Men liet ons in een zaal, waar zich mevrouw Milligan, Arthur, die op een bank lag uitgestrekt, en Lise bevonden

Arthur strekte beide armen naar mij uit; ik snelde naar hem toe om hem aan te kussen; ik kuste ook Lize, maar mevrouw Milligan kuste mij.

--Eindelijk, zei zij, is het ogenblik gekomen dat gij de plaats moogt innemen, die u toekomt.

En toen ik haar aanzag om haar een verklaring van die woorden te vragen, opende zij een deur en ik zag moeder Barberin binnenkomen, die onder de arm kinderkleren droeg: een manteltje van wit cachmir, een kanten mutsje en gebreide kousjes.

Zij had nauwelijks de tijd om die kleren op tafel te leggen, toen ik haar reeds in mijn armen had gesloten; terwijl ik haar omhelsde, zei mevrouw Milligan iets tot een bediende, maar ik hoorde de naam van mijnheer James Milligan en ik verbleekte.

--Gij hebt niets te vrezen, zei zij zachtjes; integendeel, kom hier en leg uw hand in de mijne.

Op dat ogenblik ging de deur van de zaal open en verscheen de heer Milligan, glimlachend en al zijn scherpe tanden vertonende. Toen hij mij zag verdween plotseling die glimlach, om plaats te maken voor een vreselijke grijns.

Mevrouw Milligan liet hem de tijd niet om te spreken.

--Ik heb u laten roepen, sprak zij langzaam, terwijl haar stem licht beefde, om u mijn oudste zoon voor te stellen, die ik het geluk heb gehad eindelijk te ontdekken -- hier drukte zij mij de hand -- hier is hij. Maar gij kent hem reeds; gij hebt hem bezocht bij de man, die hem gestolen heeft, om naar zijn gezondheid een onderzoek in te stellen.

--Wat betekent dat? vroeg de heer James Milligan, met een ontsteld gelaat.

--…Die man, die nu in de gevangenis zit wegens diefstal in een kerk, heeft een volledige bekentenis afgelegd. Hier is een brief, waaruit dit blijkt. Hij heeft medegedeeld hoe hij het kind heeft gestolen en te Parijs heeft achtergelaten in de avenue de Breteuil; hoe hij de voorzorg had genomen om de merken van de kleren af te knippen, opdat ze niet tot een herkenning zouden leiden. Daar zijn die kleren, die bewaard zijn door de voortreffelijke vrouw, die zo belangeloos mijn zoon heeft opgevoed. Wilt gij die brief lezen? wilt gij die kleren zien?

De heer James Milligan stond een ogenblik sprakeloos; misschien dacht hij eraan of hij ons maar niet allen verworgen zou. Eensklaps ging hij naar de deur; maar vóór hij de kamer uit was, keerde hij zich om.

--Wij zullen eens zien, zei hij, hoe de rechters zullen oordelen over een ondergeschoven kind.

Zonder de minste ontroering sprak mevrouw Milligan--thans mag ik zeggen mijn moeder:

--Gij kunt mij voor de rechter dagen; ik voor mij zal nooit de broer van mijn echtgenoot ter verantwoording roepen.

De deur ging achter mijn oom dicht; toen kon ik mij in de armen van mijn moeder werpen, die mij vurig aan 't hart drukte en die ik voor de eerste maal kussen, terwijl ze ook mijn liefkozingen beantwoordde.

Toen onze ontroering een weinig bedaard was, kwam Mattia naar ons toe:

--Zeg nu eens aan je mama, dat ik goed een geheim kan bewaren.

--Wist jij dan alles? vroeg ik.

Mijn moeder gaf het antwoord:

--Toen Mattia mij alles verteld had, verzocht ik hem te zwijgen, want al was ik ervan overtuigd, dat de arme kleine Remi mijn zoon was, toch moest ik zekere bewijzen hebben, opdat er geen dwaling meer mogelijk was. Hoe smartelijk zou het voor u geweest zijn, lief kind, als ik u eenmaal mijn zoon genoemd had, te ontdekken, dat wij ons hadden vergist! Die bewijzen hebben wij nu; en thans zijn wij voor altijd met elkaar verenigd. Voor altijd zult gij nu leven met uw moeder en uw broer en -- hier wees zij op Lise en Mattia -- met hen die u liefgehad hebben, toen gij ongelukkig waart.