Naar inhoud springen

Alleen op de wereld/Hoofdstuk XL

Uit Wikisource


PD-icoontje   Publiek Domein
Deze bron (Alleen op de wereld/Hoofdstuk XL) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.

Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein.

Deze van Gutenberg.org afkomstige tekst is een vertaling van Gerard Keller. De tekst was tamelijk archaïsch en is nu gemoderniseerd. De muziekliefhebbers vinden in het laatste hoofdstuk het Napolitaanse lied dat Remi voor Lise zong. Klik voor een verdere toelichting op Voorrede van de vertaler.

Inleiding Voorrede van de vertaler - Opdracht - Geografie

Deel I: In het dorp - Een pleegvader - De troep van signor Vitalis - Het ouderlijk huis - Op reis - Mijn eerste optreden - Ik leer lezen - Over berg en dal - Ik ontmoet een reus met zevenmijlslaarzen - Voor de rechter - Op het schip - Mijn eerste vriend - Een vondeling - Sneeuw en wolven - Mijnheer Joli-Coeur - Aankomst te Parijs - Een padrone in de rue Lourcine - De steengroeve van Gentilly - Lise - Bloemenkweker - Het gezin wordt opgebroken

Deel II: Voorwaarts - Een zwarte stad - Opperman - De overstroming - In de zijgang - De redding - Een muziekles - De koe van de prins - Moeder Barberin - Het oude en nieuwe gezin - Barberin - Nasporingen - De familie Driscoll - Eer uw vader en uw moeder - Capi op het slechte pad - De mooie babykleertjes waren bedrog - De oom van Arthur - De kerstnachten - De angst van Mattia - Bob - Le cygne - De mooie babykleertjes hebben waarheid gesproken - In de familie

DE ANGST VAN MATTIA

[bewerken]

De heer James Milligan kwam niet meer in De Rode Leeuw, of althans wij zagen hem niet, hoe wij ook opletten.

Na Kerstmis moesten wij weer overdag uit en onze kans om hem te ontmoeten werd minder; onze hoop was nu nog op de zondag gevestigd. Wij bleven dan ook dikwijls thuis in plaats van gebruik te maken van de vrije dag, om voor ons plezier te gaan wandelen.

Wij wachtten.

Zonder onze toestand geheel te vertellen, had Mattia toch aan zijn vriend Bob het een en ander medegedeeld en hem gevraagd of er geen mogelijkheid was het adres te ontdekken van een zekere mevrouw Milligan, die een verlamd zoontje had, of zelfs maar van de heer James Milligan. Maar Bob zei dat men dan allereerst weten moest wie die mevrouw Milligan was, of welke betrekking de heer James Milligan bekleedde, daar zeer vele mensen in Londen, en nog meer in Engeland, de naam Milligan droegen.

Daaraan hadden wij niet gedacht. Voor ons was er maar één mevrouw Milligan, de moeder van Arthur, en één mijnheer James Milligan, die de oom was van Arthur.

Toen begon Mattia weer met zijn advies om naar Frankrijk terug te keren, en opnieuw begonnen wij daarover te kibbelen.

--Je wilt het dus opgeven om mevrouw Milligan te zoeken? vroeg ik.

--Neen, zeker niet; maar 't is niet zeker, dat mevrouw Milligan nog in Engeland is.

--Evenmin, dat zij in Frankrijk is.

--Dat is toch waarschijnlijk; daar Arthur ziek is geweest, zal zijn moeder hem wel naar een land hebben gebracht, waarvan het klimaat geschikt is voor zijn herstel.

--Frankrijk is niet het enige land, waar men een klimaat vindt, dat heilzaam is voor een zwakke gezondheid.

--Arthur is eenmaal in Frankrijk hersteld, daarheen zal zijn moeder hem dus wel voor de tweede maal ook gebracht hebben, en bovendien zou ik graag zien, dat jij hier wegging.

Mijn toestand was van dien aard, dat ik aan Mattia niet durfde vragen, waarom hij mij volstrekt hiervandaan wilde hebben; ik was bang, dat hij juist datgene zou zeggen wat ik niet wilde horen.

--Ik ben bang, ging Mattia voort; laten we dus vertrekken. Je zult zien, dat ons een ongeluk overkomt; laten we gaan.

Ofschoon het gedrag van mijn familie tegenover mij niet veranderd was; mijn grootvader nog altijd spuwde als hij mij in zijn nabijheid zag; mijn vader mij slechts enkele woorden op een toon van gezag toevoegde; mijn moeder mij nooit aanzag, en mijn broers en zusters onuitputtelijk waren in het uitdenken van allerlei streken, die mij onaangenaam waren; Annie mij haar afkeer toonde bij elke gelegenheid en Kate alleen lief was, als ik haar iets lekkers meebracht, kon ik nog maar niet besluiten om de raad van Mattia te volgen, evenmin als ik hem geloven wilde, dat ik “geen zoon van Master Driscoll” was. Twijfelen kon ik, maar vast geloven, dat ik geen Driscoll was, viel mij onmogelijk.

De tijd ging langzaam voorbij, zeer langzaam, maar de dagen volgden toch op de dagen en de weken op de weken en het tijdstip naderde, waarop de Driscolls Londen zouden verlaten om hun zwerftocht door Engeland te ondernemen.

De twee wagens waren opgeschilderd en zij waren gevuld met al de koopwaren, die zij maar bevatten konden en die men in de loop van de zomer zou verkopen.

Er was een ontzaglijke hoeveelheid van allerlei artikelen en het was bijna niet te begrijpen, dat alles in die twee wagens kon worden gepakt. Het waren manufacturen, gebreid goed, mutsen, omslagdoeken, zakdoeken, kousen, onderbroeken, vesten, knopen, garen, katoen, naai- en breikatoen, naalden, scharen, scheermessen, oorringen, ringen, zeep, pommade, schoensmeer, slijpsteenen, poeders voor zieke paarden en honden, vlekkenwater, tandwater, middelen om 't haar te doen groeien of om het te verven.

En terwijl wij in de schuur waren, zagen wij uit de kelder de pakken te voorschijn komen, die ‘s nachts in De Rode Leeuw waren gebracht en niet geleverd waren door de magazijnen, waar die voorwerpen doorgaans worden verkocht.

Eindelijk waren de wagens gevuld; er werden paarden gekocht: hoe en waar, dat wist ik niet; maar wij zagen ze thuisbrengen en alles was gereed voor het vertrek.

En wat zouden wij gaan doen? Zouden wij te Londen blijven met grootvader, die De Rode Leeuw niet zou verlaten? Zouden wij evenals Allen en Ned, de waren te koop moeten aanbieden; of zouden wij met de wagens meegaan en ons vak van muzikant voortzetten in alle steden en dorpen, waar wij op onze reis doortrokken?

Mijn vader vond, dat wij een goed daggeld maakten met onze viool en onze harp en hij besliste daarom, dat wij muzikanten zouden blijven. Dit deelde hij ons de dag vóór ons vertrek mee.

--Laten wij naar Frankrijk terugkeren, zei Mattia, en van de eerste gelegenheid de beste gebruik maken om te vluchten.

--Waarom zouden wij geen reisje door Engeland maken?

--Omdat ons een ongeluk overkomen zal.

--Wij hebben kans mevrouw Milligan in Engeland te ontmoeten.

--Ik geloof, dat wij daarop veel meer kans hebben in Frankrijk.

--Wij kunnen het altijd in Engeland beproeven; daarna kunnen wij zien.

--Weet je wat jij verdient?

--Neen.

--Dat ik je verlaat en alleen naar Frankrijk ga.

--Je hebt gelijk; dat raad ik je ook aan; ik weet wel, dat ik het recht niet heb je tegen te houden, en ik weet ook wel, dat je te goed bent om bij mij te blijven; ga dus heen; ga naar Lise en zeg haar...

--Als ik haar ontmoet, zou ik haar zeggen, dat je dom en slecht bent om te geloven dat ik je ooit zou verlaten, terwijl je ongelukkig bent. Want je bent ongelukkig, zeer ongelukkig! Wat heb ik je gedaan, dat je zo iets van mij zou kunnen denken? Zeg, wat heb ik je gedaan? Niets nietwaar? Welnu, vooruit dan!

Weer waren wij op de grote wegen, maar ditmaal was ik niet vrij om te gaan waar ik wilde en te doen wat ik goedvond. Toch had ik een gevoel van verlichting toen ik Londen verliet. Ik zou De Rode Leeuw niet meer zien en dat luik, dat mij, tegen mijn wil, aantrok. Hoe dikwijls ben ik ‘s nachts met schrik wakker geworden, terwijl ik in een benauwde droom een rood schijnsel door het raampje zag vallen. Het was een droom, een visioen; maar wat deed dit er toe: eenmaal had ik werkelijk dat licht gezien en dit was genoeg om het altijd als een brandende vlam voor ogen te hebben.

Wij stapten achter de wagens aan en in plaats van de stinkende en ongezonde geuren van Bethnal-Green, ademden wij de zuivere lucht van de schone landschappen, die wij doortrokken en die misschien het woord green niet in hun naam hadden, maar groen waren voor de ogen, terwijl onze oren vergast werden op het gezang van de vogels.

Op de dag van ons vertrek zag ik reeds hoe de verkoop plaats had van de waren, die zo weinig gekost hadden. Wij waren in een groot dorp gekomen en de wagens werden op het plein gebracht. Een van de wanden, die uit verschillende panelen bestond, werd neergeslagen en de gehele voorraad werd uitgestald om de aandacht van het publiek te trekken.

--Let op de prijzen! Let op de prijzen! riep mijn vader. Dit vindt u nergens anders. Daar ik mijn waar niet betaal, kan ik ze goedkoop leveren. Ik verkoop ze niet; ik geef ze present. Let op de prijzen! Let op de prijzen!

Ik hoorde mensen, die de prijzen hadden gelezen, onder het weggaan tot elkaar zeggen:

--'t Zal wel gestolen waar zijn.

--Dat zegt hij zelf.

Als zij mijn kant hadden uitgekeken, zouden zij aan mijn blozen gezien hebben, dat hun vermoeden maar al te gegrond was.

Maar zagen zij die blos niet, Mattia had hem opgemerkt en ‘s avonds sprak hij er met mij over, hoewel hij gewoonlijk vermeed openhartig over dat punt te spreken.

--Zul je die schande altijd kunnen verduren? vroeg hij.

--Spreek er niet over, als je niet wilt, dat die schande mij nog meer kwelt.

--Dat wil ik niet; maar ik wil samen naar Frankrijk terugkeren. Ik heb je altijd gezegd, dat er een ongeluk gebeuren zal, en ik zeg het je nog; en ik voeg er nu bij, dat het niet lang meer zal uitblijven. Begrijp dan toch, dat er een politie is en dat deze de een of andere dag zal willen weten hoe Master Driscoll voor zo lage prijzen zijn waar kan verkopen. En wat zal er dan gebeuren?

--Mattia, ik bid je....

--Als je zelf dan niet zien wilt, moet ik het wel voor je doen. Je zult zien dat men ons allen oppakt, ook jou en mij, die niets gedaan hebben. Maar hoe zullen wij dat bewijzen? Hoe zullen wij ons verdedigen? En is het niet waar, dat wij het brood eten at betaald is met het geld van die gestolen waar?

Die gedachte was nog nooit bij mij opgekomen; zij trof me, alsof men met een hamer op mijn hoofd had geslagen.

--Maar wij verdienen ons brood, zei ik, om mij te verdedigen, niet zozeer tegen Mattia dan wel tegen die gedachte.

--Dat is waar, hernam Mattia, maar 't is evenzeer waar, dat wij verenigd zijn met mensen, die het hunne niet verdienen. Dat zal men zien, en overigens niets anders zien; wij zullen veroordeeld worden, evenzeer als zij. Het zou mij diep leed doen, om veroordeeld te worden als dief, maar nog veel meer wanneer jij als dief werd veroordeeld. Ik ben maar een arme drommel, en ik zal nooit iets anders zijn; maar jij, als jij je familie hebt weergevonden, je echte familie, wat zal het dan een smart en een schande voor je zijn, als je zulk een vonnis hebt gehad! En als wij in de gevangenis zitten, zullen wij allerminst gelegenheid hebben om je ouders te vinden. En als wij in de gevangenis zitten, kunnen wij mevrouw Milligan ook niet waarschuwen voor hetgeen James Milligan tegen Arthur in 't schild voert. Laten wij ons dus redden, terwijl het nog tijd is.

--Red jezelf.

--Jij zegt altijd dezelfde domheid; wij zullen ons samen redden of wij zullen samen opgepakt worden; en als dat gebeurt, wat niet lang meer duren kan, zul jij de verantwoordelijkheid dragen, dat je mij meegesleept hebt, en wij zullen eens zien of dat besef zo licht te dragen is. Als je nuttig was voor hen, bij wie je nu zo hardnekkig wilt blijven, zou ik dat volhouden begrijpen; maar je bent volstrekt niet onmisbaar voor hen: zij zullen ook zonder jou wel leven. Laten we dus spoedig heengaan.

--Welnu, laat mij nog een paar dagen, om er over na te denken; dan zullen wij zien.

--Haast je! de wildeman rook mensenvlees; ik ruik het gevaar.

Nooit hadden de woorden, de redenering en de beden van Mattia mij zo sterk getroffen als nu, en als ik eraan dacht, zei ik tot mijzelf, dat de besluiteloosheid, waaraan ik mij maar niet onttrekken kon, laf was en dat ik beslissen moest en eindelijk moest weten wat ik wilde.

De omstandigheden deden voor mij wat ik zelf niet durfde.

Er waren reeds enige weken voorbijgegaan sinds wij Londen verlaten hadden en wij waren in een stad gekomen. In de omgeving zouden wedrennen plaats hebben. In Engeland zijn de wedrennen volksfeesten voor een gehele streek en het zijn niet de paarden alleen, die men komt zien; op de vlakte of langs de kust, waar de wedrennen plaats hebben, komen, soms reeds dagen te voren, kunstenmakers, muzikanten, reizende kooplieden die daar een soort van kermis aanrichten. Wij hadden ons gehaast om een plaats daar te krijgen, wij als muzikanten en de familie Driscoll als kooplieden.

Maar in plaats van op het terrein van de wedrennen zich te vestigen, had mijn vader een standplaats ingenomen in de stad zelf, waar hij waarschijnlijk betere zaken dacht te maken.

Wij waren al vroeg aangekomen, en daar wij niet behoefden te helpen aan het uitstallen van de koopwaar, gingen Mattia en ik het terrein van de wedrennen eens opnemen, dat op korte afstand van de stad op een heide was gelegen. Er waren een groot aantal tenten opgeslagen en van verre zag men smalle rookkolommen opstijgen op de punten, die de grenzen vormden van het veld voor de wedrennen. Weldra kwamen wij door een holle weg op de gewoonlijk dorre, naakte vlakte, maar waar die avond houten loodsen waren opgeslagen, waarin men nu verversingen kon kopen en zelfs nachtverblijf, barakken, tenten en wagens of zelfs legerplaatsen met vuren in de open lucht, waaromheen een groot aantal mensen in allerlei kleren zich bewogen, die de schilderachtigste groepen vormden.

Toen wij een van die vuren voorbijgingen, waarboven een ketel hing, herkenden wij onze vriend Bob. Hij was dolblij dat hij ons zag. Met twee van zijn kameraden was hij naar de wedrennen gegaan om voorstellingen te geven, maar de muzikanten, op wie zij gerekend hadden, hadden geen woord gehouden, zodat de volgende dag, in plaats van een goede winst af te werpen, zoals zij gehoopt hadden, zeer onvoordelig zou zijn. Als wij wilden, konden wij hun een grote dienst bewijzen, door de taak van die muzikanten op ons te nemen. De opbrengst zouden wij met ons vijven delen, want ook Capi zou zijn aandeel hebben.

Uit een blik van Mattia begreep ik, dat het mijn vriend plezier zou doen als wij het voorstel van Bob aannamen, en daar wij vrij waren om te doen wat wij wilden, onder voorwaarde slechts dat wij een goede som thuisbrachten, nam ik het aan.

Wij spraken dus af, dat wij de volgende dag ons ter beschikking van Bob en zijn beide vrienden zouden stellen.

Maar toen wij weer in de stad kwamen, deed zich een moeilijkheid voor. Ik vertelde aan mijn vader welke afspraak wij hadden gemaakt.

--Ik heb Capi zelf nodig, zei hij: jullie kunnen hem dus niet meenemen.

Die woorden maakten mij enigszins ongerust: wilde hij Capi weer voor de een of andere slechte streek gebruiken? Maar mijn vader deed terstond alle vrees bij mij verdwijnen.

--Capi heeft een fijn gehoor, zei hij, en hij is zeer waakzaam; hij kan ons dus van grote dienst wezen bij de wagens, want bij die toevloed van mensen zouden er wel eens onder kunnen zijn, die ons wilden bestelen. Jullie gaan dus alleen spelen met Bob en als het wat heel laat mocht worden, wat zeer goed mogelijk is, kun je ons opzoeken in de herberg De Dikke Eik, waar wij onze intrek nemen, daar het mijn plan is tegen het vallen van de nacht te vertrekken.

Die herberg De Dikke Eik, waar wij de vorige nacht hadden doorgebracht, was een kwartier van de stad gelegen, op het open veld, in een eenzame, sombere streek. Zij werd door een echtpaar gehouden, dat niet zeer geschikt was om vertrouwen in te boezemen. Die herberg ‘s nachts terug te vinden was niet moeilijk; het was een rechte weg; het enige onaangename was, dat zij nog al ver af lag, wat vooral na een zware dag geen genoegen was.

Maar dat kon ik aan mijn vader niet zeggen, want deze gedoogde geen tegenspraak. Als hij iets gezegd had, moest men gehoorzamen.

De volgende dag, nadat ik een poos met Capi had gelopen om hem te eten en te drinken te geven, zodat ik zeker kon zijn, dat hij geen gebrek zou lijden, maakte ik hem zelf vast aan de wagen, die hij bewaken moest. Toen gingen Mattia en ik naar het terrein van de wedrennen.

Zodra wij aangekomen waren, begonnen wij muziek te maken en dit duurde voort tot ‘s avonds laat. Mijn vingers deden eindelijk zo zeer, of zij door duizenden naalden werden gestoken, en Mattia had zoveel op den hoorn geblazen, dat hij bijna geen adem meer halen kon. Toch moesten wij maar blijven spelen, daar Bob en zijn makkers met hun kunsten niet ophielden; van onze kant mochten wij dus ook geen rust nemen. Toen de avond gevallen was, dacht ik dat wij rust zouden gaan nemen; maar wij verwisselden onze plaats in de open lucht met een grote houten loods en daar begonnen de kunsten en de muziek opnieuw. Dit duurde tot bij middernacht; ik maakte nog altijd geluid op mijn harp, maar ik wist niet meer wat ik speelde en Mattia wist het evenmin als ik. Al twintigmaal had Bob gezegd dat het nu de laatste voorstelling zou zijn, en twintigmaal waren wij weer opnieuw begonnen.

Als wij al moe waren, onze makkers, die veel meer hun krachten moesten inspannen dan wij, waren afgemat en al meer dan een van hun toeren was mislukt. Bij een van die toeren gebeurde het, dat een staak, die daarbij dienst deed, op de voet van Mattia terecht kwam. De pijn was zo hevig, dat hij het uitschreeuwde; ik dacht dat zijn voet verpletterd was en wij snelden allen naar hem toe. Gelukkig was de wond niet gevaarlijk; zijn voet was gekneusd en het vlees opengereten, maar er was niets gebroken. Lopen kon Mattia evenwel niet.

Er werd besloten, dat hij in de wagen van Bob zou slapen en dat ik alleen naar de herberg De Dikke Eik zou gaan. Ik moest toch weten waar de familie Driscoll de volgende dag heen zou gaan.

--Ga er niet heen, zei Mattia bij herhaling, dan gaan wij morgen samen.

--En als wij dan niemand in de herberg De Dikke Eik vinden?

--Des te beter; dan zijn wij vrij.

--Als ik de familie Driscoll verlaat, zal het niet op die manier zijn. Bovendien, geloof je niet dat zij ons spoedig zou weergevonden hebben? Waar wil je dan heengaan met je voet?

--Welnu, wij zullen er morgen heen gaan, als je wilt, maar niet vanavond. Ik ben bang.

--Waarvoor?

--Dat weet ik niet, maar ik ben bang voor jou.

--Laat me toch gaan; ik beloof je, morgen terug te zullen komen.

--En als men je weerhoudt?

--Om dit te beletten, zal ik mijn harp hier laten; dan moet ik wel terugkomen om die te halen.

Ondanks de vrees van Mattia, ging ik op weg, want zelf was ik volstrekt niet bang.

Voor wie, voor wat zou ik bang zijn? Wat zou men kunnen verlangen van een arme drommel als ik?

Maar al voelde ik niet de minste vrees of een zweem van angst, ik was toch zeer ontroerd; 't was voor de eerste maal, dat ik werkelijk alleen was, zonder Capi, zonder Mattia, en dat gevoel van verlatenheid drukte mij, terwijl de geheimzinnige stemmen van de nacht de gewone indruk op mij maakten. Ook de maan, die mij met haar bleke gelaat aanstaarde, stemde mij zwaarmoedig.

Hoe vermoeid ik ook was, ik stapte stevig door en kwam eindelijk aan de herberg De Dikke Eik, maar hoe ik onze wagens ook zocht, ik vond ze niet. Er waren twee of drie ellendige karretjes met huiven, een grote loods van planken en twee overdekte karren waaruit het gebrul van wilde dieren te horen was, toen ik naderde; maar de fraaie wagens met de felle kleuren van de familie zag ik nergens.

Toen ik om de herberg liep, zag ik een licht, dat achter een geopend raam brandde, en daar ik hieruit opmaakte, dat niet iedereen sliep, klopte ik op de deur. De herbergier met zijn ongunstige uiterlijk, die ik den vorige dag had gezien, deed zelf open en hield zijn lantaarn vóór me, zodat het volle licht op mijn gelaat viel. Ik zag, dat hij mij herkende, maar in plaats van mij door te laten, hield hij de lantaarn achter de rug en een blik om zich werpende, luisterde hij enige ogenblikken aandachtig.

--Uw wagens zijn al vertrokken, zei hij; uw vader heeft gezegd, dat u onmiddellijk, zonder verwijl, naar Lewes moet gaan en de hele nacht moet doorlopen. Goede reis!

En hij deed de deur voor mijn neus dicht, zonder een woord erbij te voegen.

Sedert mijn komst in Engeland had ik genoeg van de taal geleerd om die weinige woorden te begrijpen; maar er was één woord in, het belangrijkste, dat voor mij onverstaanbaar was. Louisse, had de herbergier gezegd; waar lag dat land? Ik wist niet, dat Louisse de Engelse uitspraak was van Lewes, een stad, waarvan ik de naam wel eens op de kaart had gelezen.

Maar al had ik ook geweten waar Lewes lag, dan had ik er toch niet dadelijk kunnen heengaan, want dan moest ik Mattia achterlaten. Ik moest dus naar het terrein van de wedrennen terugkeren, hoe moe ik ook was.

Ik begaf mij dan ook weer op weg en anderhalf uur later lag ik op een bos stro naast Mattia, in de wagen van Bob, en in weinige woorden vertelde ik hem wat er gebeurd was; daarna viel ik doodvermoeid in slaap.

Enige uren slaap gaven mij mijn krachten terug, en de volgende dag werd ik wakker, gereed om naar Lewes op weg te gaan, als tenminste Mattia, die nog sliep, mij kon volgen.

Toen ik uit het rijtuig stapte, ging ik naar mijn vriend Bob, die vóór mij was opgestaan en reeds bezig was het vuur aan te maken. Ik sloeg hem gade, terwijl hij daar op handen en voeten lag en met alle macht in het smeulend hout onder de ketel blies, toen ik meende Capi te herkennen, die met een policeman aan een touw liep.

Ik was zo verbaasd, dat ik mij niet verroeren kon en vroeg mij af wat dit kon betekenen. Maar Capi had mij herkend en een ruk gedaan aan het touw, zo krachtig, dat het aan de handen van de policeman ontsnapte. In een paar sprongen was hij bij mij en in mijn armen.

De policeman kwam bij ons.

--Die hond is van u nietwaar? vroeg hij.

--Ja.

--Dan neem ik u in hechtenis.

En hij greep mij krachtig bij de arm.

De woorden en de daad van de agent hadden Bob doen opzien. Hij kwam erbij.

--Waarom neemt u die jongen in hechtenis? vroeg hij.

--Bent u zijn broer?

--Neen, zijn vriend.

--Een man en een jongen zijn deze nacht in de kerk Saint-George geklommen door een hoog raam met behulp van een ladder. Zij hadden deze hond medegenomen, om hen te waarschuwen als er iemand naderde. Zij werden overvallen en zij hebben zich de tijd niet gegeven om de hond mee te nemen, toen zij uit het venster zich redden en het beest heeft hen niet kunnen volgen, daar het in de kerk was opgesloten. Met die hond was ik zeker de dieven te zullen ontdekken en nu heb ik er een van. Waar is nu de vader?

Ik weet niet of die vraag gedaan werd aan Bob of aan mij; ik antwoordde niet; ik was verpletterd.

Toch begreep ik wat er gebeurd was; tegen wil en dank raadde ik het: men had Capi niet gevraagd om de rijtuigen te bewaken, maar omdat hij zulk een fijn gehoor had en hen kon waarschuwen als zij in de kerk aan 't stelen waren. Het was dus ook niet alleen om het genot van in De Dikke Eik te overnachten, dat bij het vallen van de avond de wagens waren vertrokken; zij hadden die herberg verlaten, omdat de diefstal was ontdekt en men zich zo snel mogelijk uit de voeten moest maken.

Maar niet aan de schuldigen moest ik thans denken, maar aan mijzelf; wie zij ook waren, ik kon mij verdedigen en, zonder hen te beschuldigen, mijn onschuld bewijzen: ik behoefde slechts te zeggen hoe ik die nacht mijn tijd had doorgebracht.

Terwijl ik zo redeneerde, was Mattia, die de agent ook had gehoord en het lawaai dat zijn komst tengevolge had gehad, opgestaan en uit het rijtuig gekomen en hinkend mij genaderd.

--Maak het hem toch duidelijk, dat ik niet schuldig ben, zei ik tot Bob; ik ben tot één uur bij jullie geweest, toen ben ik naar de herberg De Dikke Eik gegaan; daar heb ik de waard gesproken en ik ben terstond hierheen teruggekeerd.

Bob vertaalde die woorden voor de agent, maar deze was daardoor volstrekt niet overtuigd, zoals ik gehoopt had. Integendeel.

--Het was kwart over een toen men in de kerk inbrak, zei hij; die knaap is van hier vertrokken enige minuten voor een, zoals hij zegt. Hij heeft dus om kwart over een in de kerk kunnen zijn met de dieven.

--Men heeft toch meer dan een kwartier nodig om van hier naar de stad te komen, zei Bob.

--O, als men hard loopt, hernam de agent; bovendien wie bewijst me dat hij om een uur is vertrokken?

--Dat zweer ik, zei Bob.

--O, u, antwoordde de agent; het zal altijd moeten blijken wat uw getuigenis waard is.

Bob werd boos.

--Vergeet niet, dat ik Engels onderdaan ben, zei hij met waardigheid.

De agent haalde de schouders op.

--Als u mij beledigt, zei Bob, schrijf ik aan de Times.

--In afwachting daarvan neem ik die knaap mee. Hij zal zich voor de rechter verantwoorden.

Mattia wierp zich in mijn armen; ik dacht dat hij afscheid van mij wilde nemen, maar Mattia liet zijn verstand spreken vóór hij aan zijn hart toegaf.

--Houd moed, fluisterde hij mij toe; wij zullen je niet verlaten.

Toen pas kuste hij me.

--Houd Capi bij je, zei ik in 't Frans tot Mattia.

Maar de agent begreep het.

--Nee, nee, zei hij; ik houd de hond; hij heeft mij geholpen deze te vinden en hij zal mij ook wel op 't spoor van de anderen brengen.

Dit was de tweede maal, dat men mij in hechtenis nam, en toch viel de schande mij veel zwaarder dan de eerste maal, want nu gold het niet zulk een dwaze beschuldiging als toen men meende, dat ik een koe had gestolen. Als mijn onschuld was gebleken, zou ik dan niet de smart ondervinden diegenen te zien veroordelen, waarvan men meende dat ik de medeplichtige was?

Ik moest, door de policeman vastgehouden, langs de rij van nieuwsgierigen gaan, die zich om ons hadden verzameld, maar men jouwde mij niet na en dreigde mij niet, zoals in Frankrijk, want zij, die er getuigen van waren, waren geen boeren, maar mensen die altijd min of meer in oorlog leefden met de politie: kunstenmakers, tappers en tramps, zoals de Engelsen de zwervers noemen.

De gevangenis, waarin men mij opsloot, was geen gevangenis om de spot mee te drijven zoals die eerste, waarin men mij bewaarde; het was een gevangenis met getraliede vensters, waarvan het gezicht alleen elk denkbeeld aan ontsnappen verdwijnen deed. De meubels bestonden uit een bank om op te zitten en een hangmat om in te slapen.

Ik ging op de bank zitten en bleef daar lang. Ik dacht over mijn treurige toestand, want als er niets gebeurde was het mij onmogelijk twee ideeën te combineren en van het ene naar het andere te gaan.

Hoe verschrikkelijk was het heden; hoe vreselijk de toekomst.

"Houd goede moed", had Mattia mij gezegd: "wij zullen je niet verlaten." Maar wat kon een kind als Mattia bereiken? Wat kon zelfs een man als Bob, als hij Mattia wilde helpen?

Als men in de gevangenis is, heeft men slechts één enkele gedachte: om eruit te komen.

Hoe zouden Mattia en Bob, als ze mij niet verlieten en alles deden om mij van dienst te zijn, mij kunnen helpen om uit dit hok te komen?

Ik ging naar het venster, opende het om de ijzeren staven te betasten, die een kruis vormden; zij waren in de muur gemetseld. Ik onderzocht de muur: hij was meer dan een meter dik. De grond bestond uit een vloer van grote stenen; de deur was met ijzeren platen beslagen.

Ik keerde naar het venster terug; dit gaf het uitzicht op een smal, lang plein, waarvan het uiteinde was gesloten door een grote muur, die minstens vier meter hoog was.

Uit deze gevangenis was het wel niet mogelijk te ontsnappen, zelfs al werd men geholpen door een paar trouwe vrienden. Wat vermag de meest opofferende vriendschap tegen de kracht van de dingen? Met vriendschap breekt men niet door de muren heen.

Voor mij loste de hele zaak zich op in de vraag: hoelang ik in die gevangenis zou blijven, vóór ik voor den rechter zou verschijnen, die over mijn lot beslissen zou?

Zou het mij mogelijk zijn hem van mijn onschuld te overtuigen, hoewel Capi in de kerk was?

En zou het mij mogelijk zijn mij te verdedigen, zonder de schuld te werpen op hen, die ik niet wilde en niet mocht beschuldigen?

Daarin was alles voor mij gelegen en daarin alleen konden Mattia en zijn vriend Bob mij van dienst wezen. Hun taak bestond hierin, dat zij getuigen jbrachten om te bewijzen, dat ik om kwart over een niet in de kerk Saint-George kon wezen; als zij dat bewijzen konden, was ik gered, ondanks het zwijgende getuigenis van mijn arme Capi tegen mij. En die bewijzen waren, naar het mij voorkwam, onmogelijk te geven.

O, als Mattia maar geen gekneusde voet had, zou hij wel wat weten te vinden en zich moeite geven, om mij te redden: maar in de toestand waarin hij nu verkeerde, kon hij misschien niet eens uit de wagen komen! En zou Bob dan zijn plaats willen innemen?

Die angst, gevoegd bij al hetgeen er buitendien in mij omging, belette mij te slapen, ondanks de vermoeienis van de vorige dag; ik kon zelfs het eten niet aanraken, dat men mij bracht. Maar zo ik al het eten liet staan, met des te meer gretigheid viel ik op het water aan, want ik leed een versmachtende dorst en die dag ging ik elk kwartier naar mijn kruik en dronk met lange teugen, zonder mijn dorst te lessen of de bittere smaak weg te nemen, die ik de hele dag in de mond had.

Toen ik de cipier in de gevangenis zag komen, had ik een gevoel van genot en een zweem van hoop ontwaakte in mij, want sedert het ogenblik dat ik hier was opgesloten, verkeerde ik in een koortsachtige spanning over de vraag, die ik maar niet kon oplossen.

"Wanneer zou de rechter mij in verhoor nemen? Wanneer zou ik mij kunnen verdedigen?"

Ik had wel eens verhalen gehoord van gevangenen, die men maanden lang had opgesloten gehouden, zonder dat men hun zaak behandelde of zelfs hen maar in verhoor nam, wat voor mij hetzelfde was, en ik wist niet, dat er in Engeland nooit meer dan een paar dagen verlopen tussen het in hechtenis nemen en de openbare behandeling van de zaak voor de rechter.

Die vraag, die ik niet kon oplossen, was dus de eerste, die ik tot de cipier richtte. Hij zag er niet kwaad uit, en was zo goed was om mij de verzekering te geven, dat ik zeker de volgende dag zou voorkomen.

Maar mijn vraag gaf hem aanleiding om op zijn beurt ook mij een paar vragen te doen. Daar hij mij geantwoord had, was het immers niet meer dan billijk, dat ik ook hem antwoordde?

--Hoe bent u toch in die kerk gekomen? vroeg hij.

Op die woorden antwoordde ik met de vurigste verzekeringen van mijn onschuld. Maar hij zag mij aan en haalde de schouders op; toen ik voortging met te bezweren, dat ik niet in de kerk geweest was, ging hij naar de deur en mompelde, terwijl hij zich nog even naar mij omwendde:

--Wat zijn ze toch verdorven, die Londense straatjongens.

Die woorden maakten een pijnlijke indruk op me: hoewel de man mijn rechter niet was, had ik zo gaarne gewild, dat hij aan mijn onschuld geloofde. Aan mijn toon, aan mijn gelaat moest hij gezien hebben, dat ik geen kwaad had gedaan.

Als ik hem overtuigd had, zou het mij dan mogelijk zijn, de rechter te overtuigen? Gelukkig had ik getuigen die voor mij spreken zouden; en als de rechter mij niet hoorde, dan zou hij toch verplicht zijn om de getuigenissen te horen, die mijn onschuld bewezen.

Die getuigenissen had ik nodig. Zou ik ze krijgen?

Onder de geschiedenissen van gevangenen, die men mij verteld had, was er ook een, waarin voorkwam, dat men aan gevangenen briefjes kon doen sturen in het eten, dat zij kregen.

Misschien zouden Bob en Mattia van dit middel gebruik hebben gemaakt, en toen dat denkbeeld in mij was opgekomen, begon ik mijn brood te kruimelen, maar ik vond er niets in. Behalve dat brood had men mij aardappelen gebracht; ook deze kneedde ik tot meel, maar er was geen stuk van een briefje in te vinden.

Zeker hadden Mattia en Bob mij niets te zeggen of, wat waarschijnlijker was, konden zij mij niets zeggen.

Er bleef mij dus niets anders over dan de volgende dag af te wachten, zonder al te veel aan mijn treurigheid toe te geven, als mij dit mogelijk was. Ongelukkigerwijze was mij dit niet mogelijk en hoe oud ik ook word, steeds zal mij de herinnering aan die nacht voor de geest staan, alsof het gisteren was. Hoe dwaas was het ook, dat ik niet geloofd had aan het voorgevoel en de vrees van Mattia.

De volgende dag kwam de cipier in mijn cel met een kruik en een waskom. Hij zei mij dat ik mij wat kon opknappen, als ik er lust in had, want dat ik straks voor de rechter zou verschijnen en hij voegde er bij, dat een net voorkomen soms het beste verdedigingsmiddel voor een beschuldigde is.

Toen ik mij zo netjes mogelijk had gemaakt, wilde ik op mijn bank gaan zitten, maar 't was mij onmogelijk om op mijn plaats te blijven en ik liep in mijn cel heen en weer, als de dieren in hun kooi.

Ik wilde mijn verdediging en mijn antwoorden vooruit klaarmaken, maar mijn hoofd was te veel in de war; ik kon niet denken aan mijn tegenwoordige toestand; ik was met allerlei zonderlinge dingen bezig, die in mijn hersens zich verwarden, als de beelden in een toverlantaren.

De cipier kwam terug en gelastte mij hem te volgen. Ik liep naast hem, en na een aantal gangen te zijn doorgegaan, kwamen wij aan een kleine deur, die hij opende.

--Ga binnen, zei hij.

Een warme lucht kwam mij tegen en ik hoorde een verward geluid. Ik trad binnen en bevond mij in een kleine, afgesloten ruimte, de zaal van het gerechtshof.

Hoewel ik aan een soort van zinsverbijstering ten prooi was en de aderen van mijn slapen voelde kloppen, alsof zij straks barsten zouden, een enkele blik, die ik om mij heen wierp, deed mij duidelijk zien al wat mij omringde: de hele zaal en al die mensen, die er zich in bevonden.

Zij was vrij groot die zaal, zeer hoog en met brede ramen; zij was verdeeld in twee delen: het een was voor de rechters, het andere voor de nieuwsgierigen.

Op een verhevenheid was de rechter gezeten; iets lager vóór hem zaten drie rechterlijke ambtenaren, zoals ik later vernam, de griffier, een penningmeester voor de boeten en een andere rechterlijk ambtenaar, dien men in Frankrijk het penbaar ministerie noemt. Voor mijn afgesloten bankje zat iemand met een toga en een pruik: dat was mijn advocaat.

Hoe kwam het dat ik een advocaat had? Waar kwam hij vandaan? Wie had hem mij gegeven? Was het Mattia of Bob? Dat waren vragen, die ik op dit ogenblik moeilijk kon oplossen. Maar ik had een advocaat en dat was genoeg.

In een andere bank zag ik Bob zelf met zijn twee makkers; de herbergier uit De Dikke Eik en mensen, die ik niet kende, en in een bank tegenover hen herkende ik den policeman die mij in hechtenis had genomen. Verscheidene andere personen waren bij hen; ik begreep, dat dit de bank van de getuigen moest zijn.

De ruimte voor het publiek was dicht gevuld; boven de balustrade zag ik Mattia; onze ogen ontmoetten elkaar en wij lazen erin wat wij dachten. Dadelijk kreeg ik moed. Ik zou verdedigd worden; ik moest dus de hoop niet opgeven om ook mijzelf te verdedigen; ik werd niet langer verpletterd door de ogen, die op mij gericht waren.

Het openbaar ministerie nam het woord en sprak zeer kort. Hij scheen haast te hebben. Hij stelde de zaak voor: er had een diefstal plaats gehad in de kerk van Saint-George; de dieven, een man en een knaap, waren er binnengekomen met behulp van een ladder en door het verbreken van een glasraam. Zij hadden een hond met zich genomen, om de wacht te houden en hen te waarschuwen als er gevaar mocht dreigen en er iemand kwam. Een voorbijganger, die laat naar huis terugkeerde--het was kwart over een--, had met verwondering licht in de kerk bespeurd en hij had iets horen kraken. Daarop had hij de koster gewekt; men was met enige andere mannen naar de kerk gegaan, maar toen had de hond aangeslagen en terwijl men de deur opende, waren de dieven door het venster gevlucht, de hond achterlatende, die de ladder niet kon opklimmen. Die hond, naar het terrein van de wedrennen gebracht door den agent Jerry, wiens inzicht en ijver niet genoeg konden worden geprezen, had zijn meester herkend, die niemand anders was dan de beschuldigde op gindse bank gezeten. Wat de anderen dief betrof, die was men op het spoor.

Na enige beschouwingen, die mijn schuld moesten bewijzen, zweeg het openbaar ministerie, en een schelle stem riep: Stilte!

Toen vroeg de rechter, zonder zich tot mij te wenden, en alsof hij tot zichzelf sprak, hoe ik heette, hoe oud ik was en welk beroep ik uitoefende.

Ik antwoordde in het Engels, dat ik Francis Driscoll heette en bij mijn ouders te Londen woonde, in De Rode Leeuw, in Bethnal-Green. Daarop verzocht ik verlof om van de Franse taal gebruik te maken, daar ik in Frankrijk was grootgebracht en pas enige maanden in Engeland was.

--Tracht mij niet te bedriegen, zei de rechter op strenge toon; ik ken Frans.

Ik deed dus mijn verhaal in het Frans; ik deed uitkomen hoe volkomen onmogelijk het was, dat ik om een uur in de kerk was geweest, daar ik tot op die tijd op het terrein van de wedrennen was, en dat ik om half drie bij de herberg De Dikke Eik was geweest.

--En waar was gij om kwart over een? vroeg de rechter.

--Onderweg.

--Dat moet bewezen worden. Gij zegt, dat gij op weg waart naar de herberg De Dikke Eik en volgens de akte van beschuldiging waart gij in de kerk. Als gij enige minuten vóór een het veld van de wedrennen verlaten hebt, kunt gij bij uw medeplichtige zijn geweest bij de muur van de kerk, die u daar met een ladder wachtte, en nadat uw diefstal mislukt was, kunt gij naar de herberg De Dikke Eik zijn gegaan.

Ik trachtte aan te tonen, dat het niet mogelijk was, maar ik bemerkte duidelijk, dat ik de rechter niet had overtuigd.

--En hoe verklaart gij de tegenwoordigheid van uw hond in de kerk? vroeg de rechter.

--Die kan ik niet verklaren, die begrijp ik zelf niet; mijn hond was niet bij mij; ik had hem ‘s morgens aan een van onze wagens vastgemaakt.

Ik wilde er niets meer van zeggen, want ik wilde de rechter geen wapens geven tegen mijn vader. Ik zag Mattia aan, die mij wenkte, dat ik verder moest gaan, maar ik ging niet verder.

Men riep een getuige en liet hem de eed afleggen op het Eangelie en beloven, dat hij de waarheid zou zeggen, zonder haat of nijd.

Het was een dikke man met een dom gelaat, niet groot van gestalte en zeer statig, ondanks zijn vuurrode gezicht en zijn blauwe neus. Vóór hij de eed aflegde, maakte hij een kniebuiging voor de rechter en richtte zich toen met veel waardigheid op. Het was de koster van de parochie Saint-George.

Hij begon uitvoerig te verhalen, hoe hij gestoord en verontwaardigd was, toen men hem plotseling had gewekt om hem mee te delen, dat er dieven in de kerk waren. Zijn eerste gedachte was, dat men hem een poets wilde spelen, maar daar men geen poetsen speelt aan personen van zijn stand, had hij begrepen, dat er iets ernstigs gebeurde; hij had zich toen aangekleed, met zoveel haast, dat er twee knopen van zijn vest waren gesprongen; eindelijk was hij naar beneden gesneld; hij had de kerkdeur geopend; en hij had gevonden.... wie? of liever wat?... Een hond.

Ik had daarop niets te antwoorden; maar mijn advocaat, die tot op dat ogenblik gezwegen had, stond op, schudde zijn pruik, schoof zijn toga op de schouders glad en nam het woord.

--Wie heeft gisteren de deur van de kerk gesloten? vroeg hij.

--Ik, zei de koster, zoals mijn plicht is.

--Bent u daar zeker van?

--Als ik iets doe, ben ik zeker, dat ik het doe.

--En als u het niet doet?

--Dan ben ik zeker, dat ik het niet doe.

--Zeer goed; dus kunt u zweren, dat u de hond, waarvan hier sprake is, niet in de kerk hebt gesloten?

--Als de hond in de kerk was geweest, zou ik hem gezien hebben.

--Hebt u goede ogen?

--Ik heb ogen als iedereen.

--Bent u zes maanden geleden, niet tegen een kalf gelopen, dat opengesneden voor de winkel van een slachter hing?

--Ik zie het belang niet in van zulk een vraag aan een man van mijn stand! riep de koster uit, terwijl zijn gezicht blauw werd.

--Wilt u mij de grote beleefdheid bewijzen om op die vraag te antwoorden, alsof zij werkelijk van belang was?

--Het is waar, dat ik tegen een dier ben aangelopen, dat zeer onhandig voor een slagerswinkel was opgehangen.

--Had u het dan niet gezien?

--Ik was in gedachten verdiept.

--Had u net gegeten, toen u de deur van de kerk sloot?

--Zeker.

--En toen u tegen dat kalf aanliep, had u toen ook net gegeten.

--Maar....

--U zegt, dat u niet gegeten had?

--Jawel.

--En drinkt u licht of zwaar bier?

--Zwaar bier.

--Hoeveel pinten?

--Twee.

--Nooit meer?

--Wel eens drie.

--Nooit vier? Nooit zes?

--Dat gebeurt zeer zelden.

--Drinkt u geen grog voor het eten?

--Soms.

--Houdt u van sterke of slappe grog?

--Niet te slap.

--Hoeveel glazen drinkt u dan?

--Dat hangt ervan af.

--Bent u bereid te zweren, dat u soms niet drie of zelfs vier glazen drinkt?

Daar de koster, die hoe langer hoe blauwer werd, niet antwoordde, ging de advocaat zitten, terwijl hij zei:

--Die vragen bewijzen genoeg, dat de hond zeer goed in de kerk kon opgesloten zijn door de getuige, die na zijn middagmaal geen kalveren ziet, omdat hij in gedachten verzonken is. Dat is alles wat ik wilde weten.

Als ik gedurfd had, zou ik mijn advocaat om de hals zijn gevlogen. Ik was gered.

Waarom zou Capi niet in de kerk zijn gesloten? Dat was zeer wel mogelijk. En als hij op die wijze opgesloten was, zou ik niet in de kerk zijn ingebroken; ik was dus niet schuldig, daar dit het enige bewijs was, dat tegen mij was aangevoerd.

Na de koster hoorde men de mensen, die met hem waren meegegaan, toen hij naar de kerk ging, maar zij hadden niets gezien, behalve het open raam, waardoor de dieven waren ontvlucht.

Daarna hoorde men mijn getuigen: Bob, zijn makkers, de herbergier, die allen getuigden omtrent de tijd, waarop zij mij gezien hadden; een enkel punt werd echter niet opgehelderd, en dit was van veel gewicht, omdat het den juiste tijd betrof, waarop ik het terrein van de wedrennen had verlaten.

Toen het getuigenverhoor was afgelopen, vroeg de rechter mij, of ik niets te zeggen had. Hij waarschuwde dat ik zwijgen kon, indien ik dit beter achtte.

Ik zei, dat ik onschuldig was en mijn zaak vertrouwde aan de rechtvaardigheid van de rechters.

Toen liet de rechter het procesverbaal voorlezen van de verklaringen, die ik had horen afleggen en zei daarop, dat ik overgebracht zou worden naar de gevangenis van het graafschap, om daar te wachten tot de grote rechtbank van gezworenen bijeenkwam, die beslissen zou of ik al dan niet naar het crimineel gerechtshof zou worden verwezen.

Het crimineel gerechtshof!

Ik zonk op mijn bank neer. Helaas! waarom had ik ook niet naar de raad van Mattia geluisterd!