Alleen op de wereld/Hoofdstuk XXXVIII
Publiek Domein |
---|
Deze bron (Alleen op de wereld/Hoofdstuk XXXVIII) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.
Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein. |
Deze van Gutenberg.org afkomstige tekst is een vertaling van Gerard Keller. De tekst was tamelijk archaïsch en is nu gemoderniseerd. De muziekliefhebbers vinden in het laatste hoofdstuk het Napolitaanse lied dat Remi voor Lise zong. Klik voor een verdere toelichting op Voorrede van de vertaler.
DE OOM VAN ARTHUR: JAMES MILLIGAN
[bewerken]Als ik in de plaats van Mattia was geweest, zou ik misschien net zo gedacht hebben als hij; maar in de toestand, waarin ik verkeerde, kon ik me niet veroorloven te veronderstellen wat hij dacht.
Het gold toch mijn vader.
Voor Mattia was het slechts Master Driscoll, zoals hij zei.
En als ik verlange Mattia te volgen, dan hield ik mijzelf tegen, maar toch niet zó, als ik wel zou verlangen.
Mattia kon van Master Driscoll denken wat er in zijn hoofd omging; voor hem was hij een vreemdeling, aan wie hij niets verplicht was.
Ik daarentegen was alle eerbied aan mijn vader verschuldigd.
Zeker waren er zonderlinge dingen in mijn toestand, maar ik was niet vrij om erover na te denken van hetzelfde standpunt als Mattia.
Hij mocht eraan twijfelen.
Mij was dit niet geoorloofd.
En toen Mattia mij zijn twijfel wilde mededelen, was het mijn plicht hem het zwijgen op te leggen.
Dat trachtte ik ook te doen, maar Mattia was koppig en ik kon er niet in slagen om die koppigheid te overwinnen.
En ik moest wel luisteren naar zijn vragen.
--Waarom hadden Allen, Ned, Annie en Kate lichtblond haar, terwijl het mijne niet blond was?
--Waarom gedroegen alle leden van de familie Driscoll, behalve Kate, die nog niet wist wat zij deed, zich tegenover mij zo onaangenaam, alsof ik een schurftige hond was?
--Hoe konden mensen, die niet rijk waren, hun kinderen kleren met kant geven?
Op al die vragen waarom en hoe, had ik maar één antwoord, dat zelf een vraag was:
--Waarom zou de familie Driscoll mij gezocht hebben, als ik hun kind niet was? Waarom zou zij geld gegeven hebben aan Barberin en aan Greth and Galley?
Mattia verklaarde, dat hij het niet beantwoorden kon.
Maar toch gaf hij zich niet gewonnen.
--Omdat ik geen antwoord kan geven op je vraag, zei hij, bewijst dit niet, dat ik ongelijk heb; want je kunt geen antwoord geven op een van mijn vragen. Een ander in mijn plaats zou heel goed kunnen ophelderen, waarom Driscoll je heeft laten zoeken en met welk doel hij zoveel geld heeft besteed. Ik kan dat niet, omdat ik niet slim ben en omdat ik nergens verstand van heb.
--Zeg dat toch niet; je bent juist heel slim.
--Als ik dat was, zou ik je dadelijk kunnen uitleggen wat ik nu niet begrijp, maar je moet het voelen, neen, je bent geen kind van de familie Driscoll; je bent het niet en je kunt het niet zijn. Dat zal later wel aan 't licht komen, daar ben ik zeker van; maar het ogenblik, dat alles moet ophelderen, vertraag je doordat je je ogen niet wilt openen. Ik begrijp wel, dat je je weerhouden laat door eerbied voor je ouders; maar dit moet je toch niet volledig verlammen.
--Maar wat wil je dan dat ik doe?
--Ik wil dat we teruggaan naar Frankrijk.
--Onmogelijk.
--Omdat je plicht je noopt bij je familie te blijven; maar als het je familie niet is, wat weerhoudt je dan?
Zulke gesprekken hadden maar een resultaat, ze maakten mij ongelukkiger dan ik ooit geweest was.
Niets toch is erger dan twijfel.
En hoewel ik niet wilde twijfelen, twijfelde ik toch.
Was die vader mijn vader? Was die moeder mijn moeder? Was die familie de mijne?
Het was vreselijk dit te moeten erkennen; ik had nog minder smart en voelde mij nog minder ongelukkig, toen ik alleen was.
Wie zou ooit gedacht hebben, toen ik in eenzaamheid weende, omdat ik geen familie had, dat ik nog rampzaliger wezen zou, als ik er wèl een had?
Hoe zou ik licht vinden? Wie zou mij licht schenken? Hoe zou ik ooit de waarheid vernemen?
Voor die vragen stond ik stil, onder het drukkend besef van mijn onmacht en ik zei tot mijzelf, dat ik vruchteloos mijn leven lang met het hoofd zou bonzen op die muur, die geen uitgang aanbood.
Toch moest ik zingen, deuntjes spelen, waarop men dansen kon, lachen en vrolijk zijn, terwijl ik in mijn hart zo diep bedroefd was.
De zondagen waren mijn gelukkigste dagen, omdat er ‘s zondags te Londen geen muziek op straat mag worden gemaakt; dan kon ik mij ongestoord aan mijn droefheid overgeven, als ik wandelde met Mattia en Capi. Hoe weinig was er in mij nog over van de jongen, die ik een paar maanden geleden was!
Op een van die zondagen, toen ik mij gereed maakte om met Mattia uit te gaan, hield mijn vader mij thuis en zei, dat ik hem die dag behulpzaam moest wezen. Hij liet Mattia alleen uitgaan. Mijn grootvader was nog niet beneden; mijn moeder was uitgegaan met Kate en Annie en mijn broers liepen op straat; mijn vader en ik waren dus alleen thuis.
Een uur lang waren wij alleen geweest, toen er aan de deur werd geklopt; mijn vader ging openen en keerde terug met een heer, die helemaal niet leek op de vrienden, die hij gewoonlijk ontving; dit was iemand die men in Engeland een gentleman noemt. Een ware heer. Hij was zeer netjes gekleed en hij had een voornaam voorkomen en een trots gelaat, met enigszins vermoeide trekken. Hij moest ongeveer vijftig jaar zijn. Wat mij het meest in hem trof was zijn glimlach: dan openden zich zijn lippen en vertoonden zich twee rijen witte puntige tanden als van een jonge hond. Dit maakte een eigenaardige indruk en ik vroeg mij af, of het eigenlijk wel een glimlach was dan wel een beweging om te bijten.
Terwijl hij met mijn vader Engels sprak, wierp hij telkens een blik naar mij; maar als hij mijn blok ontmoette, wendde hij de ogen terstond af.
Nadat hij een poos lang met mijn vader gesproken had, ging hij van Engels over in het Frans, dat hij vloeiend en bijna zuiver sprak.
--Is dat de knaap, waarvan u me gesproken hebt? zei hij tot mijn vader, met den vinger naar mij wijzend. Hij schijnt een gezonde jongen te zijn.
--Antwoord, zei mijn vader.
--Zij ge goed gezond? vroeg de gentleman.
--Ja, mijnheer.
--Zijt ge nooit ziek geweest.
--Ik heb eens een bloedspuwing gehad.
--Zo, zo; hoe kwam dat?
--Ik had 's nachts in de sneeuw geslapen, toen het vinnig koud was; mijn meester is die nacht van koude gestorven; ik heb er maar een bloedspuwing van gekregen.
--Is dat lang geleden?
--Drie jaar.
--En hebt ge later nooit gevolgen van die ziekte ondervonden?
--Nee.
--Geen vermoeidheid, geen afgemat gevoel? Geen nachtzweten?
--Nee nooit; als ik mij moe was, was het doordat ik lang gelopen had; maar ziek was ik er niet van.
--En kunt ge goed tegen vermoeienis?
--Dat moet ik wel.
Hij stond op en kwam naar mij toe; hij voelde mijn armen, legde toen zijn hand op mijn hart en vervolgens zijn hoofd tegen mijn rug en vervolgens tegen mijn borst en beval mij diep adem te halen, alsof ik hard had gelopen; toen liet hij mij ook hoesten.
Toen dit afgelopen was, zag hij mij zeer aandachtig een poos aan en toen vooral kwam de gedachte bij mij op, dat hij bijten wilde; zo dreigend was zijn glimlach.
Zonder verder iets te zeggen, zette hij in het Engels het gesprek met mijn vader voort; daarop gingen zij samen heen, niet naar de straatdeur, maar naar de stal.
Toen ik alleen was, vroeg ik mij af, wat al die vragen van dien gentleman betekenden? Wilde hij mij in zijn dienst nemen? Maar dan moest ik scheiden van Mattia en Capi! Bovendien had ik het vaste besluit genomen om nooit meer bij iemand in dienst te zijn, niet bij die gentleman, aan wie ik nu al een hekel had, en niet bij een ander, wie ik misschien genegen zou zijn.
Na verloop van enige tijd kwam mijn vader terug. Hij zei, dat hij uit moest, en dat hij mij dus niet nodig had, zoals hij eerst gedacht had; ik kon dus ook uitgaan als ik wilde.
Ik had er volstrekt geen lust in; maar wat moest ik in dit treurige huis beginnen? Ik kon evengoed gaan wandelen als hier blijven en mij vervelen.
Daar het regende, ging ik naar onze wagen om mijn schapenvacht te halen: hoe verwonderd was ik daar Mattia te vinden; ik wilde iets tegen hem zeggen, maar hij legde de hand op mijn mond en sprak op fluisterende toon:
--Maak de staldeur open, ik zal stil achter je aan komen; men mag niet weten, dat ik in de wagen was.
Pas toen wij op straat waren, besloot Mattia te spreken.
--Weet je wie die heer is, die zonet bij je vader was? vroeg hij. De heer James Milligan, de oom van je vriend Arthur.
Daar ik onbeweeglijk midden op straat bleef staan, nam hij mij bij de arm, en voortlopende, vervolgde hij:
--Daar het mij verveelde alleen door die sombere straten te lopen, op zo'n trieste zondag, ben ik maar naar huis gegaan om te gaan slapen en ben toen in mijn bed gaan liggen; maar ik heb niet geslapen. Je vader kwam met een gentleman in de stal en ik hoorde wat zij zeiden, zonder bepaald te luisteren. "Zo stevig als ijzer en staal," zei gentleman; "tien anderen zouden dood zijn gegaan; hij heeft er maar een bloedspuwing van gekregen." Toen begreep ik, dat men over jou sprak en luisterde ik; maar het gesprek nam een andere wending.--"Hoe gaat het met uw neef?" vroeg je vader.--"Beter; hij zal er nog wel van opkomen; drie maanden geleden hadden alle dokters hem opgegeven; zijn goede moeder heeft hem nog gered door hem goed te verzorgen; o,'t is een goede moeder, die Mevrouw Milligan." Je zult begrijpen hoe ik mijn oren spitste, toen ik die naam hoorde. "Dus als uw neefje beter wordt," ging uw vader voort, "zijn al uw voorzorgen nutteloos?"--"Voor het ogenblik misschien," antwoordde de heer, "maar ik kan niet aannemen, dat Arthur in het leven blijft; dat zou een wonder zijn en wonderen zijn er niet meer. Maar als hij sterft, moet ik zeker zijn, dat er geen andere opdaagt en moet ik, James Milligan, de enige erfgenaam zijn."--"Wees gerust," zei je vader, "dat zal gebeuren; daar sta ik voor in."--"Ik reken op u," zei de gentleman.--En hij voegde er nog iets bij, dat ik niet juist begreep, maar dat mij scheen te betekenen: "Voor 't ogenblik zullen wij zien wat ons te doen staat." Toen ging hij heen.
Mijn eerste gedachte was naar huis te gaan om aan mijn vader het adres van de heer Milligan te vragen, teneinde iets te vernemen omtrent Arthur en zijn moeder, maar ik zag terstond in, dat dit een dwaasheid zou zijn: een man, die met ongeduld op de dood van zijn neef wachtte, was waarlijk de geschikte persoon niet, om hem nieuw omtrent die neef te vragen. Van de andere kant was het ook zeer onvoorzichtig, om aan de heer Milligan te zeggen, dat men had gehoord wat hij zei.
Arthur leefde; het ging goed met hem. Voor het ogenblik gaf die goede tijding mij al genot genoeg.