Alleen op de wereld/Hoofdstuk XI
← VOOR DEN RECHTER | Alleen op de wereld (1880) door Hector Malot, vertaald door Gerard Keller | MIJN EERSTE VRIEND → |
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Henri J. Stemberg. Van dit artikel bestaat een wikisource HERTALING in modern Nederlands. |
[ 69 ]
XI.
OP SCHIP.
Toen ik met een bezwaard hart en betraande oogen in de herberg terugkeerde, zag de waard, die in de gang stond, mij strak aan.
Ik wilde haastig doorloopen om naar de honden te gaan, toen hij mij tegenhield. [ 70 ]
— En wat zeide uw meester? vroeg hij mij.
— Hij is veroordeeld.
— Tot hoelang?
— Tot twee maanden gevangenisstraf.
— En tot hoeveel boete?
— Tot vijftig gulden.
— Twee maanden, vijftig gulden, herhaalde hij drie of vier keer.
Ik wilde doorgaan; opnieuw hield hij mij terug.
— En wat wilt gij gedurende die twee maanden uitvoeren?
— Ik weet het niet, mijnheer.
— Wat, weet gij dat niet? Gij hebt toch zeker wel geld genoeg om van te leven en voedsel aan uw dieren te geven, denk ik?
— Neen mijnheer.
— Rekent gij dan, dat ik u dien tijd huisvesting zal geven?
— O neen, mijnheer, ik reken op niemand.
Ik sprak de zuivere waarheid; ik rekende op niemand.
— Welnu, kereltje, vervolgde de herbergier, daar hebt gij gelijk in; uw meester is mij reeds een aanzienlijke som schuldig, ik kan u twee maanden lang geen krediet geven, zonder te weten of ik op stuk van zaken betaald zal worden. Gij moet hier dus vandaan.
— Hier vandaan — maar waar moet ik dan heen, mijnheer?
— Dat is mijn zaak niet; ik ben uw vader niet, nog minder uw meester. Waarom zou ik voor u zorgen?
Ik bleef een oogenblik als verstomd staan. Wat zou ik hem antwoorden? De man had gelijk: waarom zou hij mij bij zich nemen; ik zou hem slechts tot last wezen.
— Vooruit, jongetje, haal uw honden en aap, zoo gauw mogelijk. Gij laat de reistasch van uw meester bij mij, dat spreekt vanzelf, en als hij uit de gevangenis komt, zal hij haar stellig ophalen en dan kunnen wij tevens onze rekening vereffenen.
Deze woorden brachten mij op een denkbeeld; ik meende een middel gevonden te hebben om in deze herberg te blijven.
— Daar gij er zeker van zijt, dat alles u dan betaald zal worden, houd mij dan zoolang bij u en gij kunt dan mijne uitgaven bij die van mijn meester optellen.
— Gelooft gij dat, ventje? Uw meester zal mij wel eenige dagen, maar geen twee maanden kunnen betalen.
— Ik zal heel weinig eten, indien gij dat wilt.
— En uw dieren dan? Neen, gij ziet wel, dat gij vertrekken moet! Gij vindt in het een of ander dorp wel voldoende werk, waarmede gij den kost kunt verdienen.
— Maar mijnheer, waar moet mijn meester mij dan zoeken, wanneer hij uit de gevangenis komt? Hij zal mij hier ongetwijfeld komen halen.
— Gij kunt dien dag dan terugkomen. Gij kunt van hier uit [ 71 ]een tocht maken van twee maanden en de badplaatsen bezoeken, waar gij stellig veel geld zult verdienen.
— En als mijn meester mij schrijft?
— Ik zal al zijn brieven bewaren.
— Maar dan kan ik hem niet antwoorden.
— Och, je verveelt mij met al die vragen. Ik heb je gezegd, dat je vertrekken moet en wel zoo spoedig mogelijk; ik geef je vijf minuten om je gereed te maken; en zoo ik je hier nog vind als ik terugkom, krijg je met mij te doen.
Ik gevoelde wel dat langer bij hem aan te houden, mij niets zou baten. Zooals de waard zeide, „moest ik hier vandaan." Ik begaf mij naar den stal, en toen ik de honden en Joli-Coeur bij elkander geroepen had, na mijn tasch gesloten en die met mijn harp over mijn schouder gehangen te hebben, verliet ik de herberg.
De waard stond op den drempel mij op te wachten. — Als er een brief komt, riep hij mij nog na, zal ik hem voor je bewaren.
Ik haastte mij om de stad te verlaten, want mijn honden hadden geen muilbanden voor. Wat zou ik antwoorden als mij een agent van politie tegenkwam? Dat ik geen geld had om muilbanden te betalen? Het was de waarheid; want als ik al mijn geld had opgeteld, kon ik niet meer bij elkander krijgen dan elf stuivers. En dat was niet genoeg voor zulk een toestel. Zou hij mij ook niet in hechtenis nemen? Als mijn meester en ik beiden in de gevangenis waren, wat zou er dan van de honden en Joli-Coeur worden! Ik, die geheel alleen op de wereld stond, die vader noch moeder bezat, was op dit oogenblik directeur van een tooneelgezelschap en hoofd van een gezin en ik gevoelde dus de groote verantwoordelijkheid, die op mij rustte.
Terwijl wij haastig voorthepen hieven de honden telkens hun kopjes op en zagen mij met een smeekenden blik aan, alsof zij zeggen wilden: wij hebben honger.
Joli-Coeur, die op mijn reiszak zat, trok mij van tijd tot tijd aan mijn oor, om mij te dwingen naar hem om te zien. Hij wreef dan over zijn maag, hetgeen niet minder duidelijk zijne bedoeling te kennen gaf dan de blik der honden.
Ik had hun ook wel kunnen vertellen, dat ik honger had, want ik had evenmin als zij ontbeten, maar wat zou dat geholpen hebben?
Mijn elf stuivers konden ons geen ontbijt en een middagmaal verschaffen; wij moesten ons dus met één maal tevreden stellen, dat wij middenop den dag zouden gebruiken en dat voor twee gelden moest.
Daar de herberg, die wij verlaten hadden, op den weg naar [ 72 ]Moupellier gelegen was, volgden wij natuurlijk die richting.
In mijn haast om een stad te verlaten, waarin wij gevaar liepen een agent van politie te ontmoeten, had ik mezelf geen rekenschap gegeven, waarheen de weg leidde; ik wilde niets liever dan mij zoo ver mogelijk van Toulouse verwijderen; voor het overige was mij alles hetzelfde. Naar welk land ik heenging, boezemde mij weinig belang in; overal waar ik at en sliep, zou men geld van mij eischen; de vraag waar ik een onderkomen zou vinden was voor mij ook wel van het minste gewicht; het was in het hartje van den zomer en wij konden dus wel onder den blooten hemel slapen.
— Maar eten?
Ik geloof, dat ik wel twee uur lang, zonder ophouden, voorthep, niettegenstaande de honden mij telkens smeekend aanzagen en Joli-Coeur mij aan het oor trok en hoe langer hoe harder zijn maag wreef.
Eindelijk achtte ik mezelf ver genoeg van Toulouse verwijderd om niet meer bevreesd te zijn, dat ik mijn honden zou moeten muilbanden en ik trad den eersten den besten bakkerswinkel binnen.
Ik vroeg om een brood van anderhalf pond.
— Gij moogt er wel een van twee pond nemen, zeide de bakkersvrouw; daar zult gij met uw menagerie niet eens te veel aan hebben, want die arme dieren moogt ge wel goed voeden.
De vrouw had gelijk, want al nam ik een brood van twee pond, dan zouden we elk nog maar een half pond krijgen, maar helaas, dat was mij te duur. Het brood kostte vijf stuivers het pond en als ik er nu twee nam, dan zou mij dat tien stuivers kosten, zoodat ik van mijn elf stuivers nog slechts een stuiver zou overhouden.
Ik durfde niet tot zulk een groote uitgave overgaan, zonder dat ik wist, wat ik den anderen dag verdienen kon. Ik zou, wanneer ik nu slechts anderhalf pond kocht, morgen altijd nog genoeg overhebben om niet van honger om te komen en naar eene gelegenheid om wat geld te verdienen uit te zien.
Spoedig had ik deze berekening gemaakt en ik zeide op geruststellenden toon tot de bakkersvrouw, dat anderhalf pond wel genoeg was en zij mij niet meer moest afwegen.
— Goed, goed, gaf zij ten antwoord.
En zij sneed mij van een groot brood, dat wij gemakkelijk geheel hadden kunnen opeten, de hoeveelheid af en legde die op det weegschaal, waartegen zij even duwde.
— Dat is wat te veel, zeide zij, nu, dat zullen we dan voor die twee centen rekenen.
En zij liet de acht stuivers in haar laadje glijden. [ 73 ]
Ik heb wel eens gezien, dat menschen de centen, die zij ontvingen, teruggaven met de woorden, dat zij niet wisten, wat daarmede te doen; ik zou zeker die, welke mij toekwamen, niet hebben afgestaan; toch durfde ik ze niet terugeischen en verliet ik zonder een woord te zeggen den winkel, met mijn brood onder den arm.
De honden waren uitgelaten van vreugde en deden niets dan tegen mij opspringen, terwijl Joli-Coeur mij onophoudelijk aan de haren trok.
Wij liepen nu niet ver.
Bij den eersten boom aan den weg, legde ik mijn harp en tasch op den grond en strekte ik mij op het gras uit; de honden gingen over mij zitten. Capi in het midden en aan weerskanten van haar Zerbino en Dolce; wat Joli-Coeur betrof, hij bleef staan, daar hij niet vermoeid was, om de stukjes brood op een onverwacht oogenblik weg te nemen.
Het verdeelen van het brood was nog een zeer moeielijke zaak; ik maakte vijf zoo gelijk mogelijke deelen, en opdat er geen kruimeltje verloren zou gaan, sneed ik die weder in kleine stukjes; ieder kreeg dus op zijn beurt een snede.
Joli-Coeur, die minder voedsel noodig had dan wij, had nog de beste partij, want hij had geen trek meer, toen wij uitgehongerd waren. Ik nam van zijn deel drie stukjes, die ik in mijn reistasch opborg om ze voor de honden te bewaren.
Hoewel dit geen feestmaal was, waarbij toosten geslagen moesten worden, meende ik toch dat het een geschikt oogenblik was om een enkel woord tot mijn makkers te spreken. Ik beschouwde mij zelf natuurlijk als het hoofd, maar ik geloofde me toch niet genoeg boven hen verheven om hen geen deelgenoot te maken van de ernstige omstandigheden, waarin wij ons bevonden. Capi had stellig mijn bedoelingen gevat, want zijn verstandige oogen hield hij strak op mij gericht.
— Ja vrienden, ik heb u een slechte tijding mede te deelen: onze meester blijft twee maanden van ons weg.
— Ouah! riep Capi.
— Dat is in de eerste plaats voor hem zeer treurig en ook voor ons. Want hij verdiende den kost voor ons en gedurende zijn afwezigheid zullen we ons in een zeer ellendigen toestand bevinden. Wij hebben geen geld.
Bij deze woorden, die hij zeer goed verstond, stond Capi plotseling op zijn achterste pooten en liep hij in het rond op de wijze als hij met zijn bakje de ronde deed bij het geëerde publiek.
— Gij wilt, dat wij onze voorstellingen zullen voortzetten; dat is zeker een goede raad, dien gij geeft; maar zullen wij daarmede iets verdienen? Daarop komt alles aan. Als wij niet slagen, dan bestaat ons geheel fortuin uit drie stuivers. Wij moeten dan [ 74 ]onze magen maar sluiten. Daar de zaken zoo staan, hoop ik, dat gij zult inzien, in welke droeve omstandigheden wij verkeeren en gij al uw krachten zult inspannen om de gunst van het publiek te winnen. Ik vraag slechts gehoorzaamheid, matigheid en moed. Laten wij elkander bijstaan en rekent gij op mij, evenals ik op u reken.
Ik durf niet beweren, dat mijn makkers den schoonen vorm van mijn redevoering vatten, maar zeker is het, dat zij den algemeenen zin ervan begrepen. Zij wisten, dat door de afwezigheid van mijn meester er iets van het grootste gewicht gebeurd was en zij verwachtten van mij eene verklaring. Indien zij niet alles begrepen, wat ik zeide, zij waren tenminste voldaan over de wijze, waarop ik tegenover hen handelde,en zij toonden mij hunne tevredenheid door zeer oplettend te zijn.
Wanneer ik van hun oplettendheid spreek, dan bedoel ik hiermede de honden, want wat Joli-Coeur aangaat, deze kon onmogelijk zijn geest lang met hetzelfde onderwerp bezighouden. Naar het eerste gedeelte van mijne rede had hij met de grootste belangstelling toegeluisterd; maar toen ik twintig woorden gesproken had, was hij in den boom geklouterd, onder welks schaduw wij rustten en hij vond het nu veel aangenamer om heen en weer te schommelen en van den eenen tak op den anderen te springen. Als Capi mij een dergelijke beleediging had aangedaan, dan zou hij mij gekrenkt hebben, maar van Joli-Coeur verwonderde mij nooit iets; hij was onbezonnen en gedachteloos; en wel beschouwd was het ook zeer natuurlijk, dat hij eenige afleiding zocht.
Ik moet eerlijk bekennen, dat ik gaarne hetzelfde zou hebben gedaan en dat ik met het grootste genot mij zou hebben heen en weder geschommeld, maar de gewichtige en voorname rol, die ik thans speelde, veroorloofde mij dergelijke genoegens niet.
Toen wij eenige oogenblikken uitgerust hadden, gaf ik het sein tot vertrekken; wij moesten ons nachtverblijf opzoeken en in elk geval zorgen voor het ontbijt van den anderen morgen, wanneer wij, zoo als wel waarschijnlijk was, ons moesten behelpen met den blauwen hemel tot dak.
Na eene wandeling van ongeveer een uur kwamen wij aan een dorp, dat me geschikt toescheen voor de verwezenlijking van mijn plan.
Van verre zag het er nogal erg arm uit en wij hadden dus niet veel kans om er goede zaken te doen; maar dit ontnam mij den moed niet. Of ik veel of weinig ontving, was voor mij niet de hoofdzaak; maar hoe kleiner het dorp was, zooveel te minder gevaar liepen wij om er agenten van politie te ontmoeten.
Ik kleedde dus mijn personeel aan en zoo ordelijk mogelijk trokken wij het dorp binnen. Jammer maar, dat wij Vitalis niet hadden om op de fluit te spelen en door zijn voorkomen, evenals een tamboer-majoor, de aandacht te trekken. Ik had het geluk niet [ 75 ]om zoo lang te zijn als hij en ik miste ook zijn fraaien kop; mijn gestalte was eer kleiner dan middelmatig; bovendien was ik vrij mager en op mijn gelaat stond meer angst dan zelfvertrouwen te lezen.
Onder het voortgaan wierp ik tersluiks rechts en links een blik, om te zien welken indruk wij maakten. Maar die was niet bijzonder groot: men keek eens even op en terstond weder vóór zich en niemand volgde ons.
In het midden van het dorp was een plein met eene fontein, die door plataanboomen omringd was. Hier zette ik mijn harp neder en begon een wals te spelen. De muziek was vroolijk; mijn vingers vlug, al was mijn hart ook nog zoo treurig gestemd en het was of een loodzware last op mijn schouders drukte.
Ik deed Zerbino en Dolce dansen; zij gehoorzaamden dadelijk en begonnen op de maat rond te springen.
Maar niemand gaf zich de moeite om naar ons te komen kijken, en toch zag ik voor verscheidene huizen vrouwen, die breiden en met elkander praatten.
Ik speelde maar altijd voort en Zerbino en Dolce bleven dansen. Misschien zou er eindelijk wel een naar ons komen kijken en als er een was, zou wel een tweede volgen en dan tien en daarna twintig. Maar of ik al speelde en Zerbino en Dolce al dansten, de menschen bleven waar zij waren en keken zelfs niet naar de plek waar wij stonden.
Het was om wanhopend te worden.
Toch gaf ik den moed niet op; ik speelde nog lustiger voort, zoodat de snaren bijna sprongen.
Eindelijk kwam er een kind uit een der huizen. Het was zoo klein, dat men haast zeggen zou, dat het voor 't eerst liep. Langzaam naderde het ons. Zeker zou nu zijn moeder ook wel komen en na de moeder eene buurvrouw; wij zouden publiek krijgen en dan ook zeker wel wat ontvangen.
Ik speelde nu wat minder hard, om het kind niet bang te maken en het spoediger bij ons te doen komen. Met de armpjes uitgestrekt en waggelend op zijne beentjes naderde het langzaam. Het kwam al dichter endichter bij; nog enkele schreden en het was bij ons.
Zijn moeder keek op, verwonderd zeker en ongerust misschien dat het niet bij haar was.
Daar zag zij haar kind. Maar inplaats van het na te loopen, zooals ik gehoopt had, riep zij het terug en het gehoorzame kind keerde dadelijk om.
Misschien hielden die menschen niet van dansen. Dat was ook
mogelijk. Ik beval Zerbino en Dolce te gaan liggen en begon mijn cansonetta te zingen. Nooit deed ik zóó mijn best erop. [ 76 ]
Ik hief het tweede couplet aan, toen ik een man met een jas en een vilten hoed naar mij toe zag komen.
Eindelijk!
Ik zong nog lustiger.
— Zeg eens! riep hij, wat doe-jij hier, kwâjongen!
— Ik hield eensklaps op, onthutst door die vraag en bleef hem met open mond aanstaren, terwijl hij nog dichterbij kwam.
— Komaan, krijg ik haast antwoord?
— Ik zing, mijnheer.
— Heb-je een permissie om in onze gemeente te zingen?
— Neen, mijnheer.
— Maak dan dat je weg komt, als je niet wil, dat ik procesverbaal tegen je opmaak.
— Maar mijnheer....
— Noem mij mijnheer de veldwachter en ruk uit, luie bedelaar.
Een veldwachter! Ik wist door hetgeen mijn meester overkomen was, wat men te wachten heeft als men zich tegen politieagenten en veldwachters verzet. Dus liet ik het mij geen tweemaal zeggen. Ik ging heen zooals mij gelast was, langs denzelfden weg, dien ik was gekomen.
Bedelaar! — Neen, dat woord was niet verdiend. Ik had niet gebedeld, ik had gezongen; ik had gedanst; dat was mijn manier van werken, en welk kwaad had ik daarmede gedaan?
Binnen vijf minuten was ik buiten het zoo weinig gastvrije, maar zoo goed bewaakte dorp.
Mijne honden volgden mij met hangenden kop; zeker begrepen zij hoe slecht wij van de reis waren gekomen. Capi liep mij nu en dan vooruit en zag mij met zijne verstandige oogen nieuwsgierig aan. Ieder ander in zijne plaats zou mij allerlei vragen hebben gedaan, maar Capi was te goed opgevoed, te goed gedrild, om zich eene onbescheiden vraag te veroorloven. Hij bepaalde er zich toe zijne nieuwsgierigheid aan den dag te leggen, en ik zag hoe zijn kaken beefden, door de pogingen die hij deed om zijn geblafte onderdrukken.
Toen wij ver genoeg van het dorp waren verwijderd om zeker te zijn, dat de booze veldwachter niet meer komen zou, gaf ik een teeken met mijn hand en dadelijk vormden de drie honden een kring om mij; Capi stond in het midden en hield onbeweeglijk de oogen op mij gevestigd.
Het oogenblik was gekomen om hun de uitlegging te geven, die zij wachtten.
— Daar wij geen permissie hadden om te spelen, zeide ik, jaagt men ons weg.
— En nu? vroeg Capi, met een beweging van zijn kop.
— Nu gaan wij slapen onder den blooten hemel en avondeten hebben wij niet. [ 77 ]
Bij het woord avondeten lieten allen een dof gebrom hooren.
Ik liet mijn drie stuivers zien.
— Ge weet, dat dit alles is wat we bezitten; geven wij vanavond onze drie stuivers uit, dan hebben wij niets voor ons ontbijt van morgen. Daar wij vandaag gegeten hebben, komt het mij verstandiger voor aan den dag van morgen te denken.
Ik stak de drie stuivers weer in mijn zak.
Capi en Dolce bogen onderworpen den kop, maar Zerbino, die niet altijd in zijn humeur was en bovendien een lekkerbek, ging voort met brommen.
Na een strengen blik, die hem echter niet tot zwijgen bracht, zeide ik tot Capi:
— Verklaar eens aan Zerbino wat hij niet schijnt te kunnen begrijpen. Wij moeten ons vandaag getroosten niet meer te eten, als wij morgen iets willen hebben.
Dadelijk gaf Capi een slag met zijn poot en eene gedachtenwisseling tusschen hen volgde.
Dat woord gedachtenwisseling vindt men misschien niet zeer juist, omdat het hier honden geldt; maar zeker is het toch, dat alle dieren een eigen manier hebben om elkander iets mede te deelen. Als men in een huis gewoond heeft onder welks daklijst en kozijnen de zwaluwen nestelen, krijgt men al zeer spoedig de overtuiging, dat de vogeltjes niet enkel fluiten om een wijsje te doen hooren wanneer zij, bij het aanbreken van den dag, zoo druk met elkander bezig zijn. Het zijn bepaalde gesprekken die zij met elkander houden; ernstige zaken behandelen zij, waarin woorden vol teederheid worden gewisseld. En de mieren van denzelfden stam kruisen, als zij elkander ontmoeten, hunne voelsprietjes. Moet men ook daaruit niet opmaken, dat zij elkaar het een of ander meedeelen wat voor haar van belang is? Wat de honden betreft, deze kunnen niet alleen spreken, maar ook lezen: zie maar eens hoe zij met hun neus in de lucht of met den kop vlak op den grond de steenen en planten berieken en dan eensklaps een oogenblik stilstaan bij een struik of voor een muur. Wij menschen zien niets op die muren, maar de hond leest daarop allerlei bijzondere dingen in een geheimzinnig schrift, dat door ons zelfs niet wordt opgemerkt.
Wat Capi aan Zerbino mededeelde, verstond ik niet; want zoo al de honden de taal der menschen verstaan, de menschen kennen die der dieren niet; ik zag alleen, dat Zerbino niet naar rede wilde luisteren en erop aandrong, dat de drie stuivers vandaag nog zouden worden uitgegeven; Capi moest eindelijk wel boos worden en eerst toen hij zijn tanden had laten zien, gaf Zerbino, die niet heel dapper was, toe.
De vraag omtrent het avondeten was dus beslist, maar die van het nachtverblijf moest nog behandeld worden. [ 78 ]
Gelukkig was het mooi weer; het was een warme dag geweest
en in dezen tijd van 't jaar onder den blooten hemel te slapen, was zoo erg niet. Alleen moest men zijne slaapstee zoodanig inrichten, dat men geen last zou hebben van de wolven, zoo die er waren in dezen omtrek en — wat mij nog grooter gevaar scheen — van de veldwachters, want voor ons waren de menschen nog meer te vreezen dan de wilde beesten.
Wij moesten dus maar doorloopen, den weg volgende, tot wij eene goede schuilplaats hadden gevonden.
Het was een lange weg; de eene mijl volgde op de andere en de laatste rooskleurige gloed der ondergaande zon was verdwenen, zonder dat wij nog eene schuilplaats gevonden hadden. Er moest nu wel een besluit genomen worden.
Toen ik stilstond om op de plek, waar ik mij bevond, den nacht door te brengen, bevonden wij ons in een bosch, waarin hier en daar eenige open vakken waren, in het midden waarvan groote rotsklompen zich verhieven. De plaats was zeer somber en verlaten, maar wij hadden geen keus en ik meende, dat wij tusschen die granietblokken wel tegen de nachtelijke koude beschermd zouden zijn. Ik zeg wij en bedoel hiermede Joli-Coeur en mij zelven, want wat de honden betreft, om hen behoefde ik mij zoo zwaar niet te bekommeren: zij zouden er de koorts niet van krijgen of zij al een nachtje buiten sliepen. Maar voor me zelven moest ik oppassen, want ik besefte al de verantwoordelijkheid, die op mij rustte. Wat zou er van mijn troep terechtkomen, als ik ziek werd? Wat zou ik beginnen, als ik Joli-Coeur moest verzorgen?
Wij sloegen nu terzijde van den weg af en volgden de openingen tusschen de steenen, totdat ik vóór mij een groot rotsblok zag dat zoodanig was gevormd, dat er beneden eene soort van grot was en het bovengedeelte als een gewelf erover uitstak. In die grot had de wind eene groote massa verdorde dennenaalden bijeengedreven. Beter konden wij niet verlangen: er was een matras om ons op uit te strekken; een dak om ons te beschutten; er ontbrak ons niets dan een stuk brood tot avondeten. Maar men moest maar trachten daar niet aan te denken. Het spreekwoord zegt te recht: wie slaapt voelt geen honger.
Vóór ik insliep deelde ik aan Capi mede, dat wij op zijne waakzaamheid rekenden en inplaats van zich, evenals wij, op de dennenaalden neer te leggen, bleef het goede dier buiten onze grot om de wacht te houden. Ik kon nu gerust zijn, overtuigd, dat niemand bij ons zou komen vóór ik gewaarschuwd was.
Hoewel hieromtrent gerustgesteld, kon ik toch niet zoo dadelijk op mijn matras van dennenaalden inslapen bij Joli-Coeur, die in mijn jas gewikkeld naast mij lag, en Zerbino en Dolce aan mijn voeten. Mijne bezorgdheid was nog grooter dan mijne vermoeienis. [ 79 ]
Deze eerste dag van mijn reis was slecht geweest: wat zou de dag van morgen opleveren? Ik had honger en dorst en ik bezat niet meer dan drie stuivers. Of ik ze al omkeerde en nog eens omkeerde in mijn zak, er bleven er altijd maar drie; ik kwam niet boven dat getal.
Hoe zou ik mijn troepje in het leven houden en hoe mij zelven, als ik morgen en de volgende dagen geen gelegenheid had om voorstellingen te geven? Muilbanden, een permissie om te zingen — hoe zou ik die bekomen? Moesten wij dan allen van honger omkomen in een bosch? sterven onder de struiken?
Terwijl ik over die treurige dingen dacht, keek ik naar de sterren, die boven mij aan den donkeren hemel flonkerden. Geen windje woei er. Overal doodelijke stilte; geen blaadje ritselde; geen vogel deed zich hooren; geen wiel kraakte op den weg; zoo ver mijn blik in die blauwe diepte reikte, was alles stil en ledig: eenzaam en verlaten waren wij.
Ik voelde de tranen in mijn oogen komen; opeens begon ik te weenen: Arme vrouw Barberin! Arme Vitalis!
Ik lag voorover en liet mijn tranen in mijne handen vloeien, zonder dat ik ze kon tegenhouden. Daar voelde ik een warmen adem in mijn haren; ijlings richtte ik mij op en eene groote tong, zacht en warm, lekte mijne wangen. Het was Capi, die mij had hooren weenen en mij nu kwam troosten, zooals hij mij ook te hulp was gekomen, den eersten nacht dat wij op reis waren.
Ik sloeg mijn beide armen om zijn hals en drukte een kus op zijn vochtigen snuit. Toen onderdrukte hij twee- of driemaal een zacht gebrom en het scheen, dat hij weende met mij.
Toen ik wakker werd, was het helder dag en Capi zat tegenover me en keek mij aan. De vogels zongen in het gebladerte; in de verte, heel in de verte, hoorde ik het Angelus kleppen. De zon, die reeds hoog aan den hemel stond, wierp hare stralen uit, die warmte en kracht gaven, zoowel aan de grot als aan ons lichaam. Ons morgen-toilet was spoedig gemaakt en wij begaven ons op weg in de richting waar we het Angelus hoorden luiden. Daar was een dorp en zeker ook een bakker. Als men zonder eten is gaan slapen, doet de honger zich spoedig gevoelen.
Ik had mijn besluit genomen. Mijne drie struivers zou ik uitgeven en daarna zouden wij zien. Toen ik in het dorp kwam, behoefde ik niet te vragen waar de bakker woonde; ik rook zijn winkel reeds van verre; mijn reukorgaan was bijna even fijn als dat van de honden, zoodat reeds op een afstand de lucht van het warme brood door mij werd waargenomen.
Als het brood vijf stuivers per pond kost, heeft men niet veel voor drie stuivers: ieder kreeg een klein stukje, zoodat ons ontbijt spoedig afgeloopen was. [ 80 ]
Nu was het oogenblik daar om te denken hoe wij aan den kost moesten komen. Ik liep het dorp door, om te zien waar de gunstigste gelegenheid was voor eene voorstelling en ook om de gezichten der menschen gade te slaan, teneinde daaruit te ontdekken of ze ons al of niet gezind zouden wezen. Mijn plan was niet om terstond met de voorstelling te beginnen, want daarvoor was het uur van den dag niet bijzonder geschikt, maar om de beste plaats uit te kiezen en dan tegen het midden van den dag daar terug te komen en de kans te wagen.
Met die plannen was ik geheel vervuld, toen ik opeens achter mij hoorde roepen; ik keek om en zag Zerbino, die door eene oude vrouw werd nagezet. Het duurde niet lang of ik begreep wat er gaande was: het dier had bemerkt, dat ik in gepeins was verzonken; het had mij verlaten en was een huis binnengeloopen, waar het een stuk vleesch gestolen had, dat het nu nog in den bek droeg.
— Houd den dief! houd den dief! riep het wijf. Toen ik die woorden hoorde, voelde ik dat ik schuldig was, tenminste verantwoordelijk voor de daad van mijn hond, en begon ik ook hard te loopen. Wat moest ik zeggen als de oude vrouw mij den prijs vroeg van het stuk vleesch, dat de hond gestolen had? Hoe zou ik het betalen? Als ik eens gepakt was, zou men mij dan niet gevangen houden?
Toen zij me hard zagen wegloopen, bleven ook Capi en Dolce niet achter; ik voelde ze op mijne hielen, terwijl Joli-Coeur, dien ik op mijn schouder droeg, zijn poot om mijn hals sloeg om niet te vallen.
Ik behoefde niet bang te zijn, dat men ons zou inhalen, maar men zou ons kunnen tegenhouden en dit scheen mij het plan van twee of drie menschen, die van de andere zijde kwamen. Gelukkig lag er tusschen ons een dwarsstraat; die sloeg ik in, gevolgd door mijne honden en weldra waren wij weder in het open veld. Toch bleef ik niet staan voordat ik geheel buiten adem was, en toen had ik zeker meer dan twee kilometer geloopen. Eerst durfde ik nog niet omzien, maar toen ik eindelijk een blik achter mij wierp, bemerkte ik, dat niemand ons volgde. Capi en Dolce waren altijd nog op mijne hielen. Zerbino volgde op een afstand; hij had onderweg zeker stilgestaan om zijn stuk vleesch op te eten. Ik riep hem, maar Zerbino begreep, dat hij een strenge kastijding te wachten had en bleef eerst staan; daarop keerde hij zich om en liep heen zoo snel hij kon.
Slechts uit honger had Zerbino het vleesch gestolen. Maar dit was voor mij geen reden van verontschuldiging. Hij had gestolen en de schuldige moest gestraft worden, of het was uit met de tucht onder mijn troep. In he volgende dorp zou Dolce het voor[ 81 ]beeld van zijn makker volgen en Capi zelf zou eindelijk bezwijken voor de verzoeking. Dus moest Zerbino voorbeeldig gestraft worden. Maar daarvoor moest ik hem binnen mijn bereik hebben en dat was zoo gemakkelijk niet. Ik nam mijne toevlucht tot Capi.
— Haal Zerbino, zeide ik. Dadelijk rende hij weg om den last, dien ik hem opdroeg, te volbrengen. Het scheen mij evenwel toe, dat hij die taak minder gewillig op zich nam dan anders en uit den blik, dien hij op mij wierp vóór hij heenging, meende ik te bespeuren, dat hij liever de advocaat van Zerbino wezen zou dan de gendarme, die hem oppakte.
Ik moest thans de terugkomst afwachten van Capi en zijn gevangene, wat vrij lang kon duren, daar Zerbino zeker niet zoo dadelijk zou terugkeeren. Dat wachten vond ik evenwel zoo onaangenaam niet. Ik was te ver van het dorp om van die zijde iets te vreezen, en daarbij was ik zoo vermoeid, dat ik gaarne een poos wilde uitrusten. Bovendien, waarom zou ik mij haasten: ik wist niet waar ik heen moest gaan of wat ik doen moest. De plek, waar ik stil had gestaan, was tevens uitmuntend geschikt om er een poos te vertoeven. Zonder te weten waarheen ik mij in mijn dollen loop gericht had, was ik aan een kanaal gekomen en na de zandige vlakten te hebben doorkruist, die zich in de omstreken van Toulouse uitstrekken, was ik nu in een weelderig, vruchtbaar land gekomen: water, boomen, gras, eene kleine beek, die tusschen de spleten vloeide van eene dichtbegroeide rots, en telkens kleine watervallen vormde. Het was hier allerbekoorlijkst en uitnemend geschikt om de terugkomst der honden af te wachten.
Een uur ging er voorbij en geen van beiden keerde terug.
Reeds begon ik mij ongerust te maken, toen Capi verscheen met hangenden kop.
— Waar is Zerbino?
Capi legde zich in vreesachtige houding voor mij neder en ik zag nu, dat een van zijn ooren bloedde.
Meer was niet noodig om mij te doen begrijpen wat er gebeurd was. Zerbino had zich tegen den gendarme verzet; hij had weerstand geboden aan Capi, die misschien zelf maar met tegenzin gehoorzaamde aan het bevel, dat ook hij tę streng achtte en hij had zich laten overwinnen.
Moest ik hem beknorren en ook straffen? Daartoe had ik den moed niet; ik was niet in eene stemming om anderen te kwellen: ik had al genoeg aan mijn eigen verdriet.
Daar Capi niet in zijne taak geslaagd was, bleef mij niets anders over dan af te wachten of Zerbino ook terug zou willen komen.
Ik kende hem genoeg om te weten, dat na een eerste vlaag van [ 82 ]verzet, hij zich zou onderwerpen aan de straf en dat ik hem dus weldra berouwvol voor mij zou zien.
Ik strekte mij onder een boom uit; Joli-Coeur had ik vastgemaakt, want ik was bang, dat hij lust zou krijgen om Zerbino te gaan opzoeken. Capi en Dolce lagen aan mijne voeten.
De tijd ging voorbij. Zerbino keerde nog maar niet terug. Onwillekeurig maakte de slaap zich van mij meester en ik sliep in. Toen ik wakker werd, stond de zon recht boven ons; uren waren er voorbijgegaan. Maar de zon behoefde mij niet te zeggen, dat de tijd voortgegaan was: mijn maag vertelde me dater uren waren verstreken sedert ik mijn stukje brood gegeten had. Van hun kant gaven ook de twee honden en Joli-Coeur mij op de duidelijkste wijze te kennen, dat zij honger hadden. Capi en Joli-Coeur door hun beklaaglijk voorkomen; Joli-Coeur door zijne dwaze sprongen. Zerbino was nog altijd niet terug.
Ik riep; ik floot, maar alles te vergeefs; hij verscheen niet; hij had goed ontbeten en rustte nu waarschijnlijk uit onder eene struik. Mijn toestand werd moeilijk. Als ik wegging, zou hij ons misschien kunnen verliezen en nooit meer terugkomen; als ik bleef, miste ik de gelegenheid om eenige stuivers te verdienen voor een middagmaal. En de behoefte aan dat middagmaal werd hoe langer hoe grooter. De oogen van de honden waren wanhopend op de mijne gevestigd en Joli-Coeur wreef zijn buik en liet nu en dan een nijdig gebrom hooren.
Daar de tijd voorbijging en Zerbino niet kwam, zond ik Capi er nogmaals op uit om zijn kameraad te halen, maar na verloop van een halfuur kwam hij weder alleen terug en deed mij begrijpen, dat hij hem niet gevonden had.
Wat nu te doen? Hoewel Zerbino straf verdiende en ons door zijn schuld in een alleronaangenaamsten toestand had gebracht, kon ik het niet over mij verkrijgen om hem te verlaten. Wat zou mijn meester zeggen, als ik hem zijn drie hondenniet terugbracht? En dan..., ik hield van dien schelm van een Zerbino.
Ik besloot te wachten tot den avond, maar het was onmogelijk al dien tijd werkeloos te blijven met zulke hongerige magen; want de honger liet zich te meer gelden nu er niets was, dat ons eenige afleiding geven kon. Er moest iets gevonden worden, dat ons allen vier eenige afleiding schonk. Als wij maar vergeten konden dat wij honger hadden, zouden wij hem in deze uren van eenzame verlatenheid zeker minder voelen. Maar waarmede ons bezig te houden?
Toen ik daarover nadacht, herinnerde ik mij hoe Vitalis mij eens verteld had, dat in den oorlog, als een regiment vermoeid was door een langen marsch, men muziek maakte, en bij die, vroolijke, meeslepende melodieën vergaten de soldaten hunne ver[ 83 ]moeidheid. Als ik nu ook eens een vroolijk deuntje speelde, zouden wij misschien ook onzen honger vergeten. In ieder geval, als ik muziek maakte en de honden liet dansen met Joli-Coeur, zou de tijd spoediger voorbijgaan.
Ik nam mijn harp, die tegen een boom stond en met mijn rug naar het kanaal gekeerd, begon ik, na mijn personeel in orde te hebben gebracht, een dans en daarna een wals te spelen.
Eerst schenen mijne acteurs niet zeer geneigd om te dansen. Het was duidelijk, dat een stuk brood meer in hun smaak zou zijn gevallen, maar langzamerhand kwam er meer leven bij hen de muziek had hare gewone uitwerking: wij vergaten het stuk brood, dat wij niet hadden en ik dacht aan niets anders meer dan aan de muziek en zij aan het dansen.
Eensklaps hoorde ik achter mij eene heldere kinderstem, die „bravo!" riep. Ik keerde mij ijlings om.
Een scheepje voer door het kanaal, met den steven gericht naar den oever waar ik stond; de twee paarden, die het voorttrokken, liepen op den anderen oever. Het was een vreemdsoortig schip, zooals ik er nog nooit een gezien had. Het was veel korter dan de pramen, welke gewoonlijk gebezigd worden voor de vaart op het kanaal en op het dek, dat slechts even boven het water uitstak, was een soort van glazenhuis gebouwd. Op de voorplecht was eene veranda aangebracht, die met slingerplanten was bedekt, waarvan de stengels, die hier en daar zich aan het glazendak hadden gehecht, als beken van groen nedervielen. Onder die veranda zag ik twee personen: eene nog jeugdige dame met een edel, eenigszins droevig voorkomen en een knaap van mijn leeftijd ongeveer en die mij toescheen te liggen, terwijl de dame stond.
Zeker was het die knaap geweest, die bravo had geroepen.
Spoedig was ik van mijne verrassing bekomen, want er was niets in die verschijning, dat mij bang maakte; ik nam mijn hoed af om te bedanken voor de toejuiching.
— Speelt ge voor uw pleizier? vroeg de dame mij in een vreemden tongval.
— Ik deed het om mijn troepje te oefenen en ook.., om mij eenige afleiding te bezorgen.
De knaap wenkte de dame, die zich over hem heen boog.
— Wilt ge nog wat spelen? vroeg de dame, het hoofd opheffende.
Of ik nog wat wilde spelen! Spelen voor een publiek dat mij zoo juist van pas kwam. Ik liet me niet bidden.
— Wil u een dans of eene komedie? vroeg ik.
— O, een komedie! riep de knaap.
Maar de dame zeide, dat zij liever een dans wilde zien.
— Een dans duurt zoo kort, zeide de knaap. [ 84 ]
— Na den dans kunnen wij verscheidene toeren verrichten zooals die in het paardenspel te Parijs vertoond worden, indien het geëerde publiek dit verlangt.
Dit was een uitdrukking van mijn patroon en ik trachtte die met evenveel waardigheid te bezigen. Bij nader inzien was ik blij, dat men de komedie niet verlangd had, want ik zou vrij wat moeite hebben gehad om ze behoorlijk van stapel te doen loopen, vooreerst omdat Zerbino er niet was en ook omdat ik de costumes miste en hetgeen er verder bijhoorde.
Ik nam dus mijne harp en begon een wals te spelen. Dadelijk sloeg Capi zijne twee pooten om het lijf van Dolce en zij begonnen rond te draaien op de maat. Daarop deed Joli-Coeur een dans alleen. Toen volgden de andere stukken, die wij konden uitvoeren en wij voelden onze moeheid niet meer. Wat mijne acteurs betrof, die begrepen zeker, dat zij voor al hun moeite een goed maal zouden krijgen en zij deden even goed hun best als ik.
Opeens, te midden van een der kunstverrichtingen, zag ik Zerbino uit het kreupelhout te voorschijn komen, en toen zijne kameraden in zijne nabijheid waren, nam hij te midden van hen plaats en vervulde zijne rol.
Terwijl ik speelde en op mijn troepje lette, wierp ik nu en dan een blik naar den knaap, die, zonderling genoeg, hoewel hij veel vermaak schepte in de vertooning, zich niet verroerde. Hij bleef uitgestrekt liggen zonder zich te bewegen, nu en dan slechts klapte hij in de handen.
Was hij lam? Hij scheen op een plank vastgebonden.
Intusschen was het schip tegen den oever komen liggen waar ik stond, en ik zag nu den jongen alsof ik zelf op de schuit had gestaan. Hij had blonde haren en zijn gelaat was zeer bleek, zoo bleek, dat men de blauwe aderen van zijn voorhoofd zien kon onder zijn doorschijnend vel. Zijn gelaat had iets treurigs en pijnlijks als van een zieke.
— Hoeveel kost een plaats bij uwe vertooning? vroeg de dame.
— Men betaalt naarmate van het genoegen, dat ze gegeven heeft.
— Dan moet u heel veel betalen, mama, zeide de knaap, en hij voegde er toen iets bij in eene taal, die ik niet verstond.
— Arthur wilde uw diertjes van dichterbij zien.
Ik gaf Capi een teeken, die terstond zijn loop nam en in de boot sprong.
— En de anderen! riep Arthur.
Zerbino en Dolce volgden hun makker.
— En de aap!
Ook Joli-Coeur kon gemakkelijk den sprong doen; maar als hij eens aan boord was, kon hij zich wel eens vrijheden veroorloven, die niet in den smaak der dame vielen. [ 85 ]
— Is hij nijdig? vroeg zij.
— O neen, mevrouw, maar hij is niet altijd gehoorzaam en ik ben bang, dat hij iets doet, wat niet goed is.
— Welnu, kom zelf dan maar met hem mede.
— Bij die woorden gaf zij een wenk aan een man, die bij het roer stond en deze kwam terstond naar de plecht met een plank, waarvan hij het uiteinde op den kant legde.
Over deze brug kon ik nu op het schip komen zonder den gevaarlijken sprong te wagen en ik liep er met waardigheid overheen met mijne harp over den schouder en mijn aap in de hand.
— O, de aap! de aap! riep Arthur.
Ik naderde den knaap en terwijl hij hem streelde, kon ik hem op mijn gemak gadeslaan. Ik zag nu, dat hij inderdaad op de plank was vastgebonden, zoo als ik terstond reeds had meenen te bemerken.
— Je hebt een vader, nietwaar, jongenlief? vroeg de dame.
— Ja, maar thans ben ik alleen.
— Voor hoe lang?
— Voor twee maanden.
— Twee maanden! arme jongen. Hoe komt gij zoo alleen op uw leeftijd?
— Ik moet wel, mevrouw.
— Uw meester dwingt u vast om na twee maanden hem eene bepaalde som geld te geven?
— Neen, mevrouw, hij dwong mij tot niets. Als ik maar met mijn troepje leven kan, is dit genoeg.
— En ge hebt tot dusver kunnen leven?
Ik aarzelde met mijn antwoord. Nooit had ik eene dame gezien die mij zooveel ontzag inboezemde als zij, die mij thans ondervroeg. Toch sprak zij zoo minzaam tegen mij, hare stem was zoo zacht, haar blik zoo vriendelijk, zoo bemoedigend, dat ik er eindelijk maar toe besloot de waarheid te vertellen. Waarom zou ik ook zwijgen?
Ik verhaalde haar dus waarom ik van Vitalis had moeten scheiden, die tot gevangenisstraf was veroordeeld, omdat hij mij verdedigd had en hoe ik, sedert ik Toulouse had verlaten, niets had verdiend.
Terwijl ik sprak, speelde Arthur met de honden, maar hij luisterde toch toe en hoorde wat ik zeide.
— Wat zult ge dan allen honger hebben! riep hij uit.
Op dat woord, dat ze allen verstonden, begonnen de honden te blaffen en Joli-Coeur wreef zijn buik.
— Hé, mama! zeide Arthur.
De dame begreep zijn bedoeling. Zij sprak eenige woorden in eene vreemde taal tot eene vrouw, wier hoofd te voorschijn kwam door eene half-geopende deur en bijna onmiddellijk daarna bracht deze een tafeltje met allerlei spijzen. [ 86 ]
— Ga zitten, mijn jongen, zeide de dame.
Ik liet mij niet tweemaal noodigen, zette mijn harp neder en nam aanstonds plaats aan tafel. De honden schaarden zich om mij en Joli-Coeur ging op mijne knieën zitten.
— Eten uwe honden brood? vroeg Arthur.
Of ze brood aten! Ik gaf hun elk een stuk, dat zij onmiddellijk verslonden.
— En de aap? vroeg Arthur weder. Maar hij behoefde dit niet eens te vragen, want terwijl ik de honden bediende, had hij zich meester gemaakt van een korst, waarmee hij onder tafel bijna stikte.
Op mijn beurt nam ik een sneedje brood en zoo ik er al niet bijna in stikte, zooals Joli-Coeur, at ik het toch even gulzig op als hij.
— Arm kind! sprak de dame, terwijl zij mijn glas vulde.
Arthur zeide niets, maar sloeg ons gade met wijd geopende oogen. Hij verbaasde zich zeker over onzen eetlust, want de een was al hongeriger dan de ander, zelfs Zerbino, die toch meer of minder verzadigd moest zijn van het vleesch, dat hij gestolen had.
— En waar zoudt gij vandaag gegeten hebben, als wij u niet ontmoet hadden? vroeg Arthur.
— Ik denk dat wij dan niet zouden gegeten hebben.
— En waar zult gij morgen eten?
— Misschien zullen wij morgen den een of ander ontmoeten, die zoo goed is als u.
Arthur sprak niet meer tot mij. Hij wendde zich tot zijne moeder en zij spraken langen tijd met elkander in de vreemde taal, die ik reeds van hen gehoord had. Hij scheen iets te vragen, wat zij niet geneigd was toe te staan, tenminste, waartegen zij veel bezwaar had.
Opeens wendde hij zijn hoofd weder naar mij toe, want zijn lichaam verroerde zich niet.
— Wilt gij bij ons blijven? vroeg hij.
Ik zag hem aan, maar ik kon geen antwoord geven, zoo verrast was ik door die vraag.
— Mijn zoon vraagt, of gij bij ons wilt blijven.
— Op dit schip?
— Ja, op dit schip. Mijn zoontje is ziek; de geneesheeren hebben voorgeschreven, dat hij op eene plank zou worden vastgebonden, zooals gij ziet. Opdat hij zich niet zou vervelen, doe ik tochtjes met hem op het water. Gij blijft bij ons. Uwe honden en uw aap zullen voorstellingen geven voor Arthur, die uw publiek zal uitmaken. En gij, beste jongen, zult voor ons op uw harp spelen. Daarmede bewijst gij ons een dienst en wij kunnen u misschien van nut zijn. Gij behoeft niet elken dag naar een publiek [ 87 ]te zoeken, wat misschien op uw leeftijd u zoo gemakkelijk niet zou vallen.
Op een schip! Ik was nooit op een schip geweest en dat was juist wat ik het vurigst had verlangd. Ik zou op een schip leven, op het water! Welk een geluk!
Dit was de eerste gedachte, die zich van mij meester maakte en mij geheel overstelpte. Welk een droom!
Eenige oogenblikken nadenken deden mij al het geluk beseffen, dat in die vraag voor mij opgesloten lag en hoe goed de vrouw was, die ze tot mij richtte.
Ik greep hare hand en kuste die.
Zij scheen gevoelig voor dit blijk van erkentelijkheid en minzaam, teeder bijna, streek zij een paar malen met hare hand over mijn voorhoofd.
— Arm kind, zeide zij.
Daar men verlangd had, dat ik op de harp zou spelen, meende ik terstond aan dat verlangen te moeten voldoen: die haast was in zekere mate een bewijs van goeden wil en van mijn streven om mijne dankbaarheid te toonen.
Ik nam mijne harp, zette mij op de plecht en begon toen te spelen. Op dat oogenblik haalde de dame een zilveren fluitje te voorschijn en een schelle toon klonk door de lucht. Ik hield dadelijk op en vroeg me zelven af waarom zij floot? Was het omdat ik valsch speelde of omdat ik zou ophouden?
Arthur, die alles opmerkte wat er om hem heen gebeurde, begreep mijne gedachte.
Mama heeft gefloten ten teeken dat de paarden weder kunnen voortgaan.
En de boot verwijderde zich dan ook weder van den oever en doorkliefde het kalme kanaal, door de paarden voortgetrokken. Het water lekte de kiel en van weerszijden schenen de boomen ons voorbij te trekken, verlicht door de schuine stralen van de ondergaande zon.
— Wilt gij spelen? vroeg Arthur.
En met een beweging van zijn hoofd zijne moeder bij zich roepende, nam hij hare hand en hield die in de zijne gedurende al den tijd, dat ik de verschillende stukken speelde, die mijn meester mij geleerd had.