Naar inhoud springen

Alleen op de wereld/Hoofdstuk XI

Uit Wikisource


PD-icoontje   Publiek Domein
Deze bron (Alleen op de wereld/Hoofdstuk XI) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.

Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein.

Deze van Gutenberg.org afkomstige tekst is een vertaling van Gerard Keller. De tekst was tamelijk archaïsch en is nu gemoderniseerd. De muziekliefhebbers vinden in het laatste hoofdstuk het Napolitaanse lied dat Remi voor Lise zong. Klik voor een verdere toelichting op Voorrede van de vertaler.

Inleiding Voorrede van de vertaler - Opdracht - Geografie

Deel I: In het dorp - Een pleegvader - De troep van signor Vitalis - Het ouderlijk huis - Op reis - Mijn eerste optreden - Ik leer lezen - Over berg en dal - Ik ontmoet een reus met zevenmijlslaarzen - Voor de rechter - Op het schip - Mijn eerste vriend - Een vondeling - Sneeuw en wolven - Mijnheer Joli-Coeur - Aankomst te Parijs - Een padrone in de rue Lourcine - De steengroeve van Gentilly - Lise - Bloemenkweker - Het gezin wordt opgebroken

Deel II: Voorwaarts - Een zwarte stad - Opperman - De overstroming - In de zijgang - De redding - Een muziekles - De koe van de prins - Moeder Barberin - Het oude en nieuwe gezin - Barberin - Nasporingen - De familie Driscoll - Eer uw vader en uw moeder - Capi op het slechte pad - De mooie babykleertjes waren bedrog - De oom van Arthur - De kerstnachten - De angst van Mattia - Bob - Le cygne - De mooie babykleertjes hebben waarheid gesproken - In de familie


OP HET SCHIP

[bewerken]

Toen ik met een bezwaard hart en betraande ogen in de herberg terugkeerde, zag de waard, die in de gang stond, mij strak aan.

Ik wilde haastig doorlopen om naar de honden te gaan, toen hij mij tegenhield.

--En? vroeg hij. Je meester?

--Hij is veroordeeld.

--Hoe lang?

--Tot twee maanden gevangenisstraf.

--En hoe veel boete?

--Honderd francs.

--Twee maanden, honderd francs, herhaalde hij drie of vier keer. Ik wilde doorgaan; opnieuw hield hij mij terug.

--En wat wil je gedurende die twee maanden uitvoeren?

--Ik weet het niet, mijnheer.

--Ja, je weet het niet. Je hebt toch zeker geld genoeg om van te leven en voedsel aan uw dieren te geven, denk ik?

--Nee mijnheer.

--Reken je er dan op, dat ik je al die tijd huisvesting zal geven?

--O nee, mijnheer, ik reken op niets.

Ik sprak de zuivere waarheid; ik rekende op niemand.

--Welnu, kereltje, vervolgde de herbergier, daar heb je gelijk in; je meester is mij reeds een aanzienlijke som schuldig; ik kan je twee maanden lang geen krediet geven, zonder te weten of ik uiteindelijk betaald zal worden. Je moet hier dus vandaan.

--Hier vandaan -- maar waar moet ik dan heen, mijnheer?

--Dat is mijn zaak niet; ik ben je vader niet, nog minder je meester. Waarom zou ik voor je zorgen?

Ik bleef een ogenblik verstomd staan. Wat zou ik hem antwoorden? De man had gelijk: waarom zou hij mij bij zich nemen? ik zou hem slechts tot last wezen.

--Vooruit, jongetje, haal je honden en je aap, zo gauw mogelijk. Je kunt de reistas van je meester bij mij laten, dat spreekt vanzelf, en als hij uit de gevangenis komt, zal hij die stellig ophalen en dan kunnen wij tevens onze rekening vereffenen.

Deze woorden brachten mij op een denkbeeld; ik meende een middel gevonden te hebben om in deze herberg te blijven.

--Als u er zeker van bent, dat alles u dan betaald zal worden, houd mij dan zolang bij u, dan kunt u mijn uitgaven bij die van mijn meester optellen.

--Geloof je dat, ventje? Je meester zal mij wel voor enige dagen kunnen betalen, maar twee maanden is wel wat anders.

--Ik zal zo weinig eten als u me toestaat.

--En je dieren dan? Neen, je ziet wel, dat je vertrekken moet! Je vindt in de dorpen wel voldoende werk, waarmede je de kost kunt verdienen.

--Maar mijnheer, waar moet mijn meester mij dan zoeken, wanneer hij uit de gevangenis komt? Hij zal mij ongetwijfeld hier komen halen.

--Je kunt die dag dan terugkomen. Je kunt van hier uit een tocht maken van twee maanden en de badplaatsen bezoeken. In Bagnères, Cauterets, Luz, daar kun je stellig geld verdienen.

--En als mijn meester mij schrijft?

--Ik zal zijn brief bewaren.

--Maar als ik dan geen antwoord geef.

--Och, je verveelt mij met al die vragen. Ik heb je gezegd, dat je vertrekken moet en wel zo spoedig mogelijk; ik geef je vijf minuten om je gereed te maken; en als ik je hier nog vind, als ik terugkom, krijg je met mij te doen.

Ik voelde wel dat langer bij hem aan te houden, mij niets zou baten. Zoals de waard zei, moest ik “hier vandaan”. Ik begaf mij naar de stal, en nadat ik de honden en Joli-Coeur had losgemaakt, mijn tas gesloten en mijn harp met de draagriem over mijn schouder gehangen had, verliet ik de herberg.

De waard stond op den drempel mij op te wachten.

--Als er een brief komt, riep hij mij nog na, zal ik hem voor je bewaren.

Ik haastte mij om de stad te verlaten, want mijn honden hadden geen muilbanden. Wat zou ik antwoorden als ik een agent van politie tegenkwam? Dat ik geen geld had om muilbanden te betalen? Dat was de waarheid; want als ik al mijn geld optelde, kon ik niet meer bij elkaar krijgen dan elf stuivers. En dat was niet genoeg voor zo’n aankoop. Zou hij mij dan ook niet in hechtenis nemen? Als mijn meester en ik beiden in de gevangenis waren, wat zou er dan van de honden en van Joli-Coeur worden! Ik was op dit ogenblik directeur van een toneelgezelschap en hoofd van een gezin, ik, een kind zonder familie, en ik voelde dus een grote verantwoordelijkheid.

Terwijl wij haastig voortliepen, hieven de honden telkens hun kopjes op en zagen mij met een smekenden blik aan, alsof zij zeggen wilden: wij hebben honger.

Joli-Coeur, die op mijn reiszak zat, trok mij van tijd tot tijd aan mijn oor, om mij te dwingen naar hem om te zien. Hij wreef dan over zijn maag, hetgeen niet minder duidelijk zijn bedoeling te kennen gaf dan de blik van de honden.

Ik had hun ook wel kunnen vertellen, dat ik honger had, want ik had evenmin als zij ontbeten, maar wat zou dat geholpen hebben?

Mijn elf stuivers konden ons geen ontbijt en een middagmaal verschaffen; wij moesten ons dus met één maal tevreden stellen, dat wij middenop den dag zouden gebruiken en dat voor twee gelden moest.

De herberg waar we gelogeerd hadden en die wij moesten verlaten, bevond zich in de buitenwijk Saint-Michel, op de weg naar Monpellier, en het sprak vanzelf dat wij die richting volgden.

In mijn haast om een stad te ontvluchten waar wij gevaar liepen een agent van politie te ontmoeten, had ik mezelf niet de tijd gegund me af te vragen, waarheen de weg leidde; ik wilde niets liever dan mij zo ver mogelijk van Toulouse verwijderen; al het overige was mij onverschillig. Naar welk land ik heenging, boezemde mij weinig belang in; overal waar ik at en sliep, zou men geld van mij eisen; de vraag waar ik een onderkomen zou vinden, was voor mij ook wel van het minste gewicht: het was in het hartje van de zomer en wij konden dus wel onder den blote hemel slapen, beschermd door een struik of een muur.

Maar eten?

Ik geloof, dat ik wel twee uur lang, zonder ophouden, voortliep, hoewel de honden mij telkens smekend aanzagen en Joli-Coeur mij aan het oor trok en hoe langer hoe harder zijn maag wreef.

Eindelijk achtte ik me ver genoeg van Toulouse verwijderd om niet bevreesd te zijn, dat ik de volgende dag mijn honden zou moeten muilbanden en ik trad de eerste de beste bakkerswinkel binnen.

Ik vroeg om een brood van anderhalf pond.

--Gij kunt er beter een van twee pond nemen, zei de bakkersvrouw; daar zult gij met uw menagerie niet eens te veel aan hebben, want die arme dieren moogt gij wel goed voeden.

Ongetwijfeld was een brood van twee pond net te veel voor mijn menagerie, want, afgezien van Joli-Coeur, die niet veel at, zouden we elk nog maar een half pond krijgen, maar helaas, dat was mij te duur.

Het brood kostte vijf stuivers het pond en als ik er twee nam, dan zou mij dat tien stuivers kosten, zodat ik van mijn elf stuivers nog slechts een stuiver zou overhouden.

Ik durfde niet tot zulk een grote uitgave overgaan, zonder dat ik wist, wat ik de volgende dag verdienen kon. Ik zou, wanneer ik nu slechts anderhalf pond kocht, wat zeven stuivers en drie cent kostte, had ik voor morgen nog drie stuivers en twee cent over, nog net genoeg om niet van honger om te komen en naar een gelegenheid om wat geld te verdienen uit te zien.

Spoedig had ik deze berekening gemaakt en ik zei op geruststellenden toon tot de bakkersvrouw, dat anderhalf pond wel genoeg was en zij niet meer moest afwegen.

--Goed, goed, gaf zij ten antwoord.

En zij sneed mij van een groot brood van zes pond, dat wij gemakkelijk geheel hadden kunnen opeten, de hoeveelheid af en legde die op de weegschaal waartegen zij even duwde.

--Dat is wat te veel, zei zij, nu, dat zullen we dan voor die twee centen rekenen.

En zij liet de acht stuivers in haar laatje glijden.

Ik heb wel eens gezien, dat mensen de centen, die zij ontvingen, teruggaven met de woorden, dat zij niet wisten, wat daarmede te doen; ik zou zeker die, welke mij toekwamen, niet hebben afgestaan: toch durfde ik ze niet terugeisen en verliet ik zonder een woord te zeggen de winkel met mijn brood onder den arm.

De honden waren uitgelaten van vreugde en deden niets dan tegen mij opspringen, terwijl Joli-Coeur mij onophoudelijk aan de haren trok.

Wij liepen nu niet ver meer.

Bij de eerste boom aan de weg, legde ik mijn harp en tas op de grond en strekte ik mij op het gras uit; de honden gingen tegenover mij zitten, Capi in het midden en aan weerskanten Zerbino en Dolce; wat Joli-Coeur betrof, hij bleef staan, daar hij niet vermoeid was, om de stukjes brood op een onverwacht ogenblik weg te nemen.

Het verdelen van het brood was nog een zeer moeilijke zaak; ik maakte vijf zo gelijk mogelijke delen, en opdat er geen kruimeltje verloren zou gaan, sneed ik die weer in kleine stukjes; ieder kreeg dus op zijn beurt een snede.

Joli-Coeur, die minder voedsel nodig had dan wij, had nog de beste partij, want hij had geen trek meer, toen wij nog uitgehongerd waren. Ik nam van zijn deel drie stukjes, die ik in mijn reistas opborg om ze voor de honden te bewaren.

Hoewel dit geen feestmaal was, waarbij een toespraak gehouden moest worden, meende ik toch dat het een geschikt ogenblik was om een enkel woord tot mijn makkers te spreken. Ik beschouwde mij zelf natuurlijk als het hoofd, maar ik geloofde me toch niet genoeg boven hen verheven om hen geen deelgenoot te maken van de ernstige omstandigheden, waarin wij ons bevonden.

--Ja mijn vriend Capi, mijn vrienden Dolce, Zerbino en Joli-Coeur, beste kameraden, ik heb jullie een slechte tijding mee te delen: onze meester blijft twee maanden van ons weg.

--Waf! blafte Capi.

--Dat is in de eerste plaats voor hem zeer treurig en ook voor ons. Want hij verdiende de kost voor ons en gedurende zijn afwezigheid zullen we ons in een zeer ellendige toestand bevinden. Wij hebben geen geld.

Bij deze woorden, die hij zeer goed verstond, stond Capi plotseling op zijn achterpoten en liep hij in het rond op de wijze als hij met zijn bakje de ronde deed bij het geëerde publiek.

--Jullie willen, dat wij onze voorstellingen zullen voortzetten; dat is zeker een goede raad, die je geeft; maar zullen wij daarmee iets verdienen? Daarop komt alles aan. Als wij niet slagen, dan bestaat ons gehele fortuin uit drie stuivers. Wij moeten dan onze magen maar sluiten. Daar de zaken zo staan, hoop ik, dat je zult inzien, in welke droevige omstandigheden wij verkeren en dat je al uw krachten zult inspannen om de gunst van het publiek te winnen. Ik vraag slechts gehoorzaamheid, matigheid en moed. Laten wij elkaar bijstaan en reken op mij, zoals ik op jullie reken.

Ik durf niet beweren, dat mijn makkers de schone vorm van mijn redevoering vatten, maar zeker is het, dat zij de algemene zin ervan begrepen. Zij wisten, dat door de afwezigheid van mijn meester er iets van het grootste gewicht gebeurd was en zij verwachtten van mij een verklaring. Indien zij niet alles begrepen, wat ik zei, zij waren ten minste voldaan over de wijze, waarop ik tegenover hen handelde, en zij toonden mij hun tevredenheid door zeer oplettend te zijn.

Wanneer ik van hun oplettendheid spreek, dan bedoel ik hiermede de honden, want wat Joli-Coeur aangaat, deze kon onmogelijk zijn geest lang met hetzelfde onderwerp bezighouden. Naar het eerste gedeelte van mijn rede had hij met de grootste belangstelling geluisterd; maar toen ik twintig woorden gesproken had, was hij in de boom geklauterd, onder welks schaduw wij rustten en hij vond het nu veel aangenamer om heen en weer te schommelen en van den ene tak op de anderen te springen. Als Capi mij een dergelijke belediging had aangedaan, zou hij mij gekrenkt hebben, maar van Joli-Coeur verwonderde mij nooit iets; hij was onbezonnen en gedachteloos; en wel beschouwd was het ook zeer natuurlijk, dat hij enige afleiding zocht.

Ik moet eerlijk bekennen, dat ik gaarne hetzelfde zou hebben gedaan en dat ik met het grootste genot mij zou hebben heen en weer geschommeld, maar de gewichtige en voorname rol, die ik thans speelde, veroorloofde mij dergelijk genoegen niet.

Toen wij enige ogenblikken hadden uitgerust, gaf ik het sein tot vertrekken; wij moesten ons nachtverblijf opzoeken en in elk geval zorgen voor het ontbijt van de volgende dag, nadat wij, zoals wel waarschijnlijk was, ons hadden beholpen met de blauwe hemel tot dak.

Na een wandeling van ongeveer een uur kwamen wij aan een dorp, dat me geschikt toescheen voor de verwezenlijking van mijn plan.

Van verre zag het er nogal erg arm uit en wij hadden dus niet veel kans om er goede zaken te doen; maar dit ontnam mij de moed niet. Of ik veel of weinig ontving, was voor mij niet de hoofdzaak; maar hoe kleiner het dorp was, zoveel te minder gevaar liepen wij om er agenten van politie te ontmoeten.

Ik kleedde dus mijn personeel aan en zo ordelijk mogelijk trokken wij het dorp binnen. Jammer maar, dat wij Vitalis niet hadden om op de fluit te spelen en door zijn voorkomen, evenals een tamboer-majoor, de aandacht te trekken. Ik had het geluk niet om zo lang te zijn als hij en ik miste ook zijn fraaie kop; mijn gestalte was eer klein dan middelmatig; bovendien was ik vrij mager en op mijn gelaat stond meer angst dan zelfvertrouwen te lezen.

Onder het voortgaan wierp ik tersluiks rechts en links een blik, om te zien welke indruk wij maakten. Maar die was niet bijzonder groot: men keek eens even op en terstond weer vóór zich en niemand volgde ons.

In het midden van het dorp was een plein met een fontein, die door platanen omringd was. Hier zette ik mijn harp neder en begon een wals te spelen. De muziek was vrolijk; mijn vingers vlug, al was mijn hart ook nog zo treurig gestemd, en het was of een loodzware last op mijn schouders drukte.

Ik liet Zerbino en Dolce dansen; zij gehoorzaamden dadelijk en begonnen op de maat rond te springen.

Maar niemand gaf zich de moeite om naar ons te komen kijken, en toch zag ik voor verscheidene huizen vrouwen, die breiden en met elkaar praatten.

Ik speelde maar altijd voort en Zerbino en Dolce bleven dansen.

Misschien zou er eindelijk wel iemand naar ons komen kijken en als er een was, zou wel een tweede volgen en dan tien en daarna twintig.

Maar hoe ik ook speelde en Zerbino en Dolce dansten, de mensen bleven waar zij waren en keken zelfs niet naar de plek waar wij stonden.

Het was om wanhopig te worden.

Toch gaf ik de moed niet op; ik speelde nog lustiger voort, zodat de snaren bijna sprongen.

Eindelijk kwam er een kind uit een van de huizen. Het was zo klein, dat men haast zeggen zou, dat hij voor 't eerst liep. Langzaam naderde hij ons.

Zeker zou nu zijn moeder ook wel komen en na de moeder een buurvrouw; wij zouden publiek krijgen en dan ook zeker wel wat ontvangen.

Ik speelde nu wat minder hard, om het kind niet bang te maken en hem spoediger bij ons te doen komen.

Met de armpjes uitgestrekt en waggelend op zijn beentjes naderde hij langzaam.

Hij kwam al dichter en dichter bij; nog enkele schreden en hij was bij ons.

Zijn moeder keek op, verwonderd zeker en ongerust misschien dat hij niet bij haar was.

Daar zag zij haar kind. Maar in plaats van hem na te lopen, zoals ik gehoopt had, riep zij het kind terug en het gehoorzame kind keerde dadelijk om.

Misschien hielden die mensen niet van dansen. Dat was ook mogelijk.

Ik beval Zerbino en Dolce te gaan liggen en begon mijn canzonetta te zingen. Nooit deed ik er zo mijn best op.

Fenesta vascia e patrons crudele Quanta sospire m'aje fatto jettare. Ik hief het tweede couplet aan, toen ik een man met een jas en een vuile hoed naar mij toe zag komen.

Eindelijk!

Ik zong nog lustiger.

--Zeg eens! riep hij, wat doe jij hier, kwajongen!

Ik hield eensklaps op, onthutst door die vraag en bleef hem met open mond aanstaren, terwijl hij nog dichterbij kwam.

--Komaan, krijg ik haast antwoord?

--Ik zing, mijnheer, dat ziet u.

--Heb je een permissie om in onze gemeente te zingen?

--Nee, mijnheer.

--Maak dan dat je weg komt, als je niet wil, dat ik proces-verbaal tegen je opmaak.

--Maar mijnheer....

--Noem mij geen mijnheer, maar veldwachter, en hoepel op, vuile bedelaar.

Een veldwachter! Ik wist door wat mijn meester overkomen was, wat men kan verwachten als men zich tegen politieagenten en veldwachters verzet.

Dus liet ik het mij geen tweemaal zeggen. Ik ging heen zoals mij gelast was, langs dezelfde weg, die ik was gekomen.

Bedelaar!--Neen, dat woord was niet verdiend. Ik had niet gebedeld; ik had gezongen; ik had gedanst; dat was mijn manier van werken.

Binnen vijf minuten was ik buiten het zo weinig gastvrije, maar zo goed bewaakte dorp.

Mijn honden volgden mij met hangende kop; zeker begrepen zij hoe slecht wij van de reis waren gekomen.

Capi liep mij nu en dan vooruit en zag mij met zijn verstandige ogen nieuwsgierig aan. Ieder ander in zijn plaats zou mij allerlei vragen hebben gedaan, maar Capi was te goed opgevoed, te goed gedrild, om zich een onbescheiden vraag te veroorloven. Hij bepaalde er zich toe zijn nieuwsgierigheid aan de dag te leggen, en ik zag hoe zijn kaken beefden, door de pogingen die hij deed om zijn geblaf te onderdrukken.

Toen wij ver genoeg van het dorp waren verwijderd om zeker te zijn, dat de boze veldwachter niet meer komen zou, gaf ik een teken met mijn hand en dadelijk vormden de drie honden een kring om mij; Capi stond in het midden en hield onbeweeglijk de ogen op mij gevestigd.

Het ogenblik was gekomen om hun de uitlegging te geven, die zij verwachtten.

--Daar wij geen permissie hadden om te spelen, zei ik, jaagt men ons weg.

--En nu? vroeg Capi, met een beweging van zijn kop.

--Nu gaan wij slapen onder den blote hemel en avondeten hebben wij niet.

Bij het woord avondeten lieten allen een dof gebrom horen. Ik liet mijn drie stuivers zien.

--Jullie weten, dat dit alles is wat we bezitten; geven wij vanavond onze drie stuivers uit, dan hebben wij niets voor ons ontbijt van morgen. Daar wij vandaag gegeten hebben, komt het mij verstandiger voor aan de dag van morgen te denken.

Ik stak de drie stuivers in mijn zak.

Capi en Dolce bogen onderworpen de kop, maar Zerbino, die niet altijd in zijn humeur was en bovendien een lekkerbek, ging voort met brommen.

Na een strengen blik, die hem echter niet tot zwijgen bracht, zei ik tot Capi.

--Leg Zerbino eens uit wat hij niet schijnt te kunnen begrijpen. Wij moeten ons vandaag getroosten niet meer te eten, als wij morgen iets willen hebben.

Dadelijk gaf Capi zijn kameraad een slag met zijn poot en er volgde een discussie tussen hen volgde.

Dat woord “discussie” vindt men misschien niet zeer juist, omdat het hier honden geldt; maar zeker is het toch, dat alle dieren een eigen manier hebben om elkaar iets mee te delen. Als men in een huis gewoond heeft onder welks daklijst en kozijnen de zwaluwen nestelen, krijgt men al zeer spoedig de overtuiging, dat de vogeltjes niet enkel fluiten om een wijsje te doen horen, wanneer zij, bij het aanbreken van de dag, zo druk met elkaar bezig zijn. Het zijn bepaalde gesprekken die zij met elkaar houden; ernstige zaken behandelen zij, waarin woorden vol tederheid worden gewisseld. En de mieren van dezelfde stam kruisen, als zij elkaar ontmoeten, hun voelsprietjes. Moet men ook daaruit niet opmaken, dat zij elkaar het een of ander meedelen wat voor hun van belang is? Wat de honden betreft, deze kunnen niet alleen spreken, maar ook lezen: zie maar eens hoe zij met hun neus in de lucht of met den kop vlak op den grond de stenen en planten besnuffelen en dan eensklaps een ogenblik stilstaan bij een struik of voor een muur. Wij mensen zien niets op die muren, maar de hond leest daarop allerlei bijzondere dingen in een geheimzinnig schrift, dat door ons zelfs niet wordt opgemerkt.

Wat Capi aan Zerbino mededeelde, verstond ik niet; want zo al de honden de taal van de mensen verstaan, de mensen kennen die van de dieren niet; ik zag alleen, dat Zerbino niet naar rede wilde luisteren en erop aandrong, dat de drie stuivers vandaag nog zouden worden uitgegeven; Capi moest eindelijk wel boos worden en eerst toen hij zijn tanden had laten zien, gaf Zerbino, die niet heel dapper was, toe.

De vraag omtrent het avondeten was dus beslist, maar die van het nachtverblijf moest nog behandeld worden.

Gelukkig was het mooi weer; het was een warme dag geweest en in dezen tijd van 't jaar onder den bloten hemel te slapen, was zo erg niet. Alleen moest men zijn slaapstee zodanig inrichten, dat men geen last kon hebben van de wolven, zo die er waren in deze omtrek en -- wat mij nog groter gevaar scheen -- van de veldwachters, want voor ons waren die mensen nog meer te vrezen dan de wilde dieren.

Wij moesten dus maar doorlopen, de weg volgende, tot wij een goede schuilplaats hadden gevonden.

En dat deden we.

Het was een lange weg; de ene kilometer volgde op de andere en de laatste rooskleurige gloed van de ondergaande zon was verdwenen, zonder dat wij nog een schuilplaats gevonden hadden.

Er moest nu wel een besluit worden genomen.

Toen ik stilstond om op de plek, waar wij waren, de nacht door te brengen, bevonden wij ons in een bos, waarin hier en daar enige open vlakken waren, in het midden waarvan grote rotsklompen zich verhieven. De plaats was zeer somber en verlaten, maar wij hadden geen keus en ik meende, dat wij tussen die granietblokken wel tegen de nachtelijke koude beschermd zouden zijn. Ik zeg "wij" en bedoel hiermede Joli-Coeur en mijzelf, want wat de honden betreft, om hen behoefde ik mij zo zwaar niet te bekommeren: zij zouden er de koorts niet van krijgen als ze een nachtje buiten sliepen. Maar voor mezelf moest ik oppassen, want ik besefte al de verantwoordelijkheid, die op mij rustte. Wat zou er van mijn troep terechtkomen, als ik ziek werd? Wat zou ik beginnen, als ik Joli-Coeur moest verzorgen?

Wij sloegen nu terzijde van den weg af en volgden de openingen tussen de stenen, totdat ik vóór mij een groot rotsblok zag, zodanig gevormd, dat er onder een soort van grot was en het bovengedeelte als een gewelf erover uitstak. In die grot had de wind een grote massa verdorde dennennaalden bijeengedreven. Beter konden wij niet verlangen; er was een matras om ons op uit te strekken; een dak om ons te beschutten; er ontbrak ons niets dan een stuk brood tot avondeten. Maar men moest maar trachten daar niet aan te denken. Het spreekwoord zegt terecht: wie slaapt voelt geen honger.

Vóór ik insliep deelde ik aan Capi mee, dat wij op zijn waakzaamheid rekenden en in plaats van zich, evenals wij, op de dennennaalden neer te leggen, bleef het goede dier buiten onze grot om de wacht te houden. Ik kon nu gerust zijn, overtuigd, dat niemand bij ons zou komen vóór ik gewaarschuwd was.

Hoewel hieromtrent gerustgesteld, kon ik toch niet zo dadelijk op mijn matras van dennennaalden inslapen bij Joli-Coeur, die in mijn jas gewikkeld naast mij lag, Zerbino en Dolce aan mijn voeten. Mijn bezorgdheid was nog groter dan mijn vermoeienis.

Deze eerste dag van mijn reis was slecht geweest: wat zou de dag van morgen opleveren? Ik had honger en dorst en ik bezat niet meer dan drie stuivers. Of ik ze al omkeerde en nog eens omkeerde in mijn zak, er bleven er altijd maar drie; ik kwam niet boven dat getal.

Hoe zou ik mijn troepje in het leven houden en hoe mijzelf, als ik morgen en de volgende dagen geen gelegenheid had om voorstellingen te geven? Muilbanden, een permissie om te zingen -- hoe zou ik die bekomen? Moesten wij dan allen van honger omkomen in een bos? sterven onder de struiken?

Terwijl ik over die treurige dingen dacht, keek ik naar de sterren, die boven mij aan de donkere hemel flonkerden. Geen windje woei er. Overal doodse stilte; geen blaadje ritselde; geen vogel deed zich horen; geen wiel kraakte op de weg; zo ver mijn blik in die blauwe diepte reikte, was alles stil en ledig: eenzaam en verlaten waren wij.

Ik voelde de tranen in mijn ogen komen; opeens begon ik te wenen: Arme moeder Barberin! Arme Vitalis!

Ik lag voorover en liet mijn tranen in mijn handen vloeien, zonder dat ik ze kon tegenhouden. Daar voelde ik een warmen adem in mijn haren; ijlings richtte ik mij op, een grote tong, zacht en warm, likte mijn wangen. Het was Capi, die mij had horen huilen en mij kwam troosten, zoals hij mij ook te hulp was gekomen, de eerste nacht dat wij op reis waren.

Ik sloeg mijn beide armen om zijn hals en drukte een kus op zijn vochtige snuit. Toen onderdrukte hij twee- of driemaal een zacht gekreun en het scheen, dat hij met mij weende.

Toen ik wakker werd, was het helder dag en Capi zat tegenover me en keek mij aan. De vogels zongen in het gebladerte; in de verte, heel in de verte, hoorde ik het Angelus kleppen. De zon, die reeds hoog aan de hemel stond, wierp haar stralen uit, die warmte en kracht gaven, zowel aan de grot als aan ons lichaam.

Ons morgentoilet was spoedig gemaakt en wij begaven ons op weg in de richting waar we het klokgelui hoorden. Daar was een dorp en zeker ook een bakker. Als men zonder eten is gaan slapen, doet de honger zich spoedig gevoelen.

Ik had mijn besluit genomen. Mijn drie stuivers zou ik uitgeven en daarna zouden wij wel zien.

Toen ik in het dorp kwam, behoefde ik niet te vragen waar de bakker woonde; ik rook zijn winkel reeds van verre; mijn reukorgaan was bijna even fijn als dat van de honden, zodat reeds op een afstand de lucht van het warme brood door mij werd waargenomen.

Als het brood vijf stuivers per pond kost, heeft men niet veel voor drie stuivers, ieder kreeg een klein stukje, zodat ons ontbijt spoedig afgelopen was.

Nu was het ogenblik daar om te denken, hoe wij aan de kost moesten komen. Ik liep het dorp door, om te zien waar de gunstigste gelegenheid was voor een voorstelling en ook om de gezichten van de mensen gade te slaan, teneinde daaruit te ontdekken of ze ons al of niet gezind zouden wezen.

Mijn plan was niet om terstond met de voorstelling te beginnen, want daarvoor was het uur niet bijzonder geschikt, maar om de beste plaats uit te kiezen en dan tegen het midden van de dag daar terug te komen en de kans te wagen.

Met die plannen was ik geheel vervuld, toen ik opeens achter mij hoorde roepen; ik keek om en zag Zerbino, die door een oude vrouw werd nagezet. Het duurde niet lang of ik begreep wat er gaande was: de hond had bemerkt, dat ik in gepeins was verzonken; hij had mij verlaten en was een huis binnengelopen, waar hij een stuk vlees gestolen had, dat hij nu nog in de bek droeg.

--Houd de dief! houd de dief! riep de vrouw.

Toen ik die woorden hoorde, voelde ik, dat ik schuldig was, tenminste verantwoordelijk voor de daad van mijn hond, en begon ik ook hard te lopen. Wat moest ik zeggen als de oude vrouw mij de prijs vroeg van het stuk vlees, dat de hond gestolen had? Hoe zou ik het betalen? Als ik eens gepakt werd, zou men mij dan niet gevangen houden?

Toen zij me hard zagen weglopen, bleven ook Capi en Dolce niet achter; ik voelde ze op mijn hielen, terwijl Joli-Coeur, dien ik op mijn schouder droeg, zijn poot om mijn hals sloeg om niet te vallen.

Ik behoefde niet bang te zijn, dat men ons zou inhalen, maar men zou ons kunnen tegenhouden en dit scheen mij het plan van twee of drie mensen, die van de andere zijde kwamen. Gelukkig lag er tussen ons een dwarsstraat; die sloeg ik in, gevolgd door mijn honden, en weldra waren wij weer in het open veld. Toch bleef ik niet staan voordat ik geheel buiten adem was, en toen had ik zeker twee kilometer gelopen. Eerst durfde ik nog niet omzien, maar toen ik eindelijk een blik achter mij wierp, bemerkte ik, dat niemand ons volgde. Capi en Dolce waren altijd nog op mijn hielen. Zerbino volgde op een afstand; hij had onderweg zeker stilgestaan om zijn stuk vlees op te eten.

Ik riep hem, maar Zerbino begreep, dat hij een strenge kastijding te wachten had en bleef eerst staan; daarop keerde hij zich om en liep heen zo snel hij kon.

Slechts uit honger had Zerbino het vlees gestolen. Maar dit was voor mij geen reden van verontschuldiging. Hij had gestolen en de schuldige moest gestraft worden, of het was uit met de tucht onder mijn troep. In het volgende dorp zou Dolce het voorbeeld van zijn makker volgen en Capi zelf zou eindelijk bezwijken voor de verzoeking.

Dus moest Zerbino voorbeeldig gestraft worden. Maar daarvoor moest ik hem binnen mijn bereik hebben en dat was zo gemakkelijk niet.

Ik nam mijn toevlucht tot Capi.

--Haal Zerbino, zei ik.

Dadelijk rende hij weg om de last, die ik hem opdroeg, te volbrengen. Het scheen mij evenwel toe, dat hij die taak minder gewillig op zich nam dan anders en uit de blik, dien hij op mij wierp vóór hij heenging, meende ik te bespeuren, dat hij liever de advocaat van Zerbino wezen zou dan de gendarme, die hem oppakte.

Ik moest thans de terugkomst afwachten van Capi en zijn gevangene, wat vrij lang kon duren, daar Zerbino zeker niet zo dadelijk zou terugkeren. Dat wachten vond ik evenwel zo onaangenaam niet. Ik was te ver van het dorp om van die zijde iets te vrezen, en daarbij was ik zo vermoeid, dat ik gaarne een poos wilde uitrusten. Bovendien, waarom zou ik mij haasten: ik wist niet waar ik heen moest gaan of wat ik doen moest.

De plek, waar ik stil had gestaan, was tevens uitmuntend geschikt om er een poos te vertoeven. Zonder te weten waarheen ik mij in mijn dolle loop gericht had, was ik aan een kanaal gekomen en na de zandige vlakte te hebben doorkruist, die zich in de omstreken van Toulouse uitstrekt, was ik nu in een weelderig, vruchtbaar land gekomen: water, bomen, gras, een kleine beek, die tussen de spleten vloeide van een dichtbegroeide rots, en telkens kleine watervallen vormde. Het was hier allerbekoorlijkst en uitnemend geschikt om de terugkomst van de honden af te wachten.

Een uur ging er voorbij en geen van beiden keerde terug. Reeds begon ik mij ongerust te maken, toen Capi verscheen met hangenden kop.

--Waar is Zerbino?

Capi legde zich in vreesachtige houding voor mij neer en ik zag nu, dat een van zijn oren bloedde.

Meer was niet nodig om mij te doen begrijpen wat er gebeurd was. Zerbino had zich tegen de gendarme verzet; hij had weerstand geboden aan Capi, die misschien zelf maar met tegenzin gehoorzaamd had aan het bevel, dat ook hij te streng achtte en hij had zich laten overwinnen.

Moest ik hem beknorren en ook straffen? Daartoe had ik de moed niet; ik was niet in een stemming om anderen te kwellen: ik had al genoeg aan mijn eigen verdriet.

Daar Capi niet in zijn taak geslaagd was, bleef mij niets anders over dan af te wachten of Zerbino ook terug zou willen komen. Ik kende hem genoeg om te weten, dat hij zich na een eerste vlaag van verzet zou onderwerpen aan de straf en dat ik hem dus weldra berouwvol voor mij zou zien.

Ik strekte mij onder een boom uit; Joli-Coeur had ik vastgemaakt, want ik was bang, dat hij lust zou krijgen om Zerbino te gaan opzoeken. Capi en Dolce lagen aan mijn voeten.

De tijd ging voorbij. Zerbino keerde nog maar niet terug. Onwillekeurig maakte de slaap zich van mij meester en ik sliep in.

Toen ik wakker werd, stond de zon recht boven ons; uren waren er voorbijgegaan. Maar de zon behoefde mij niet te zeggen, dat de tijd voortgegaan was: mijn maag vertelde me dat er uren waren verstreken sedert ik mijn stukje brood gegeten had. Van hun kant gaven ook de twee honden en Joli-Coeur mij op de duidelijkste wijze te kennen, dat zij honger hadden. Capi en Dolce door hun beklaaglijk voorkomen; Joli-Coeur door zijn dwaze sprongen.

En Zerbino was nog altijd niet terug.

Ik riep; ik floot, maar alles tevergeefs; hij verscheen niet; hij had goed ontbeten en rustte nu waarschijnlijk uit onder een struik.

Mijn toestand werd moeilijk. Als ik wegging, zou hij ons misschien kunnen verliezen en nooit meer terugkomen; als ik bleef, miste ik de gelegenheid om enige stuivers te verdienen voor een middagmaal.

En de behoefte aan dat middagmaal werd hoe langer hoe groter. De ogen van de honden waren wanhopig op de mijne gevestigd en Joli-Coeur wreef zijn buik en liet nu en dan een nijdig gebrom horen.

Daar de tijd voorbijging en Zerbino niet kwam, zond ik Capi er nogmaals op uit om zijn kameraad te halen, maar na verloop van een halfuur kwam hij weer alleen terug en deed mij begrijpen, dat hij hem niet gevonden had.

Wat nu te doen?

Hoewel Zerbino straf verdiende en ons door zijn schuld in een onaangename toestand had gebracht, kon ik het niet over mij verkrijgen om hem te verlaten. Wat zou mijn meester zeggen, als ik hem zijn drie honden niet terugbracht? En dan.... ik hield van die schelm van een Zerbino.

Ik besloot te wachten tot de avond, maar het was onmogelijk al die tijd werkeloos te blijven met zulke hongerige magen, want de honger liet zich te meer gelden nu er niets was, dat ons enige afleiding geven kon.

Er moest iets gevonden worden dat ons alle vier enige afleiding schonk.

Als wij maar vergeten konden dat wij honger hadden, zouden wij hem in deze uren van eenzame verlatenheid zeker minder voelen.

Maar waarmee konden we ons bezig houden?

Toen ik daarover nadacht, herinnerde ik mij hoe Vitalis mij eens verteld had, dat in de oorlog, als een regiment vermoeid was door een lange mars, men muziek maakte, en bij die vrolijke, meeslepende melodieën vergaten de soldaten hun vermoeidheid.

Als ik nu ook eens een vrolijk deuntje speelde, zouden wij misschien ook onze honger vergeten. In ieder geval, als ik muziek maakte en de honden liet dansen met Joli-Coeur, zou de tijd spoediger voorbijgaan.

Ik nam mijn harp, die tegen een boom stond en met mijn rug naar het kanaal gekeerd, begon ik, na mijn personeel in orde te hebben gebracht, een dans en daarna een wals te spelen.

Eerst schenen mijn acteurs niet zeer geneigd om te dansen. Het was duidelijk, dat een stuk brood meer in hun smaak zou zijn gevallen, maar langzamerhand kwam er meer leven bij hen; de muziek had haar gewone uitwerking; wij vergaten het stuk brood, dat wij niet hadden en ik dacht aan niets anders meer dan aan de muziek en zij aan het dansen.

Eensklaps hoorde ik achter mij een heldere kinderstem, die ‘’bravo!’’ riep. Ik keerde mij ijlings om.

Een lag een scheepje op het kanaal, met de steven gericht naar de oever waar ik stond; de twee paarden, die het voorttrokken, stonden op de andere oever.

Het was een vreemdsoortig schip, zoals ik er nog nooit een gezien had. Het was veel korter dan de pramen, die gewoonlijk gebezigd worden voor de vaart op het kanaal en op het dek, dat slechts even boven het water uitstak, was een soort van glazen huis gebouwd. Op de voorplecht was een veranda aangebracht, die met slingerplanten was bedekt, waarvan de stengels, die hier en daar zich aan het glazendak hadden gehecht, als beken van groen neervielen. Onder die veranda zag ik twee personen: een nog jeugdige dame met een edel, enigszins droevig voorkomen, die stond, en een knaap van ongeveer mijn leeftijd die leek te liggen.

Zeker was het die knaap geweest, die ‘’bravo’’ had geroepen.

Spoedig was ik van mijn verrassing bekomen, want er was niets in die verschijning, dat mij bang maakte; ik nam mijn hoed af om te bedanken voor de toejuiching.

--Speelt gij voor uw plezier? vroeg de dame mij in een vreemde tongval.

--Ik deed het om mijn troepje te oefenen en ook.... om mij enige afleiding te bezorgen.

De knaap wenkte de dame, die zich over hem heen boog.

--Wilt gij nog wat spelen? vroeg de dame, het hoofd opheffende.

Of ik nog wat wilde spelen! Spelen voor een publiek dat mij zo juist van pas kwam! Niets deed ik liever.

--Wil u een dans of een komedie? vroeg ik.

--O, een komedie! riep de knaap.

Maar de dame zei, dat zij liever een dans wilde zien.

--Een dans duurt zo kort, zei de knaap.

--Na de dans kunnen wij verscheidene toeren verrichten ‘’zoals die in het paardenspel te Parijs vertoond worden’’, indien het geëerde publiek dit verlangt.

Dit was een uitdrukking van mijn meester en ik trachtte die met evenveel waardigheid te uiten. Bij nader inzien was ik blij, dat men de komedie niet verlangd had, want ik zou vrij wat moeite hebben gehad om ze behoorlijk van stapel te doen lopen, vooreerst omdat Zerbino er niet was en ook omdat ik de kostuums miste en hetgeen er verder bijhoorde.

Ik nam dus mijn harp en begon een wals te spelen. Dadelijk sloeg Capi zijn twee poten om het lijf van Dolce en zij begonnen rond te draaien op de maat. Daarop deed Joli-Coeur een dans alleen. Toen volgden de andere stukken, die wij konden uitvoeren en wij voelden onze moeheid niet meer. Wat mijn acteurs betrof, die begrepen zeker, dat zij voor al hun moeite een goed maal zouden krijgen en zij deden even goed hun best als ik.

Opeens, te midden van een van de kunstverrichtingen, zag ik Zerbino uit het kreupelhout te voorschijn komen, en toen zijn kameraden in zijn nabijheid waren, nam bij te midden van hen plaats en vervulde zijn rol.

Terwijl ik speelde en op mijn troepje lette, wierp ik nu en dan een blik naar de jongen, die zonderling genoeg, hoewel hij veel plezier beleefde aan de vertoning, zich niet verroerde. Hij bleef uitgestrekt liggen zonder zich te bewegen, nu en dan slechts klapte hij in de handen.

Was hij verlamd? Hij scheen op een plank vastgebonden.

Intussen was het schip tegen de oever komen liggen waar ik stond, en ik zag nu den jongen alsof ik zelf op de schuit had gestaan. Hij had blonde haren en zijn gelaat was zeer bleek, zo bleek, dat men de blauwe aderen van zijn voorhoofd zien kon onder zijn doorschijnend vel. Zijn gelaat had iets treurigs en pijnlijks als van een zieke.

--Hoeveel kost een plaats in uw theater? vroeg de dame.

--Men betaalt naarmate van het genoegen, dat ze gegeven heeft.

--Dan moet ge heel veel betalen, mama, zei de jongen en hij voegde er toen iets bij in een taal, die ik niet verstond.

--Arthur wilde uw diertjes van dichterbij zien, zei de dame.

Ik gaf Capi een teken, die terstond zijn loop nam en in de boot sprong.

--En de anderen! riep Arthur.

Zerbino en Dolce volgden hun makker.

--En de aap!

Ook Joli-Coeur kon gemakkelijk springen; maar als hij eens aan boord was, kon hij zich wel eens vrijheden veroorloven, die niet in de smaak van de dame vielen.

--Is hij nijdig? vroeg zij.

--O nee, mevrouw, maar hij is niet altijd gehoorzaam en ik ben bang, dat hij iets doet, wat niet goed is.

--Nou, kom zelf dan maar met hem mee.

Bij die woorden gaf zij een wenk aan een man, die bij het roer stond en deze kwam terstond naar de plecht met een plank, waarvan hij het uiteinde op den kant legde.

Over deze brug kon ik nu op het schip komen zonder de gevaarlijke sprong te wagen en ik liep er met waardigheid overheen met mijn harp over de schouder en mijn aap in de hand.

--O, de aap! de aap! riep Arthur.

Ik naderde de jongen en terwijl hij Joli-Coeur streelde, kon ik hem op mijn gemak gadeslaan.

Ik zag nu, dat hij inderdaad op een plank was vastgebonden, zoals ik terstond reeds had menen te bemerken.

--Ge hebt een vader, niet waar, jongenlief? vroeg de dame.

--Ja, maar thans ben ik alleen.

--Voor hoe lang?

--Voor twee maanden.

--Twee maanden! arme jongen. Hoe komt gij zo alleen op uw leeftijd?

--Ik moet wel, mevrouw.

--Uw meester dwingt u vast om na twee maanden hem een bepaalde som geld te geven?

--Neen, mevrouw, hij dwong mij tot niets. Als ik maar met mijn troepje leven kan, is dit genoeg.

--En gij hebt tot dusver kunnen leven?

Ik aarzelde met mijn antwoord. Nooit had ik een dame gezien die mij zoveel ontzag inboezemde als zij, die mij thans ondervroeg. Toch sprak zij zo vriendelijk tegen mij, haar stem was zo zacht, haar blik zo vriendelijk, zo bemoedigend, dat ik er eindelijk maar toe besloot de waarheid te vertellen. Waarom zou ik ook zwijgen?

Ik verhaalde haar dus waarom ik van Vitalis had moeten scheiden, die tot gevangenisstraf was veroordeeld, omdat hij mij verdedigd had en hoe ik, sedert ik Toulouse had verlaten, niets had verdiend.

Terwijl ik sprak, speelde Arthur met de honden, maar hij luisterde toch toe en hoorde wat ik zei.

--Wat zult gij dan allen honger hebben! riep hij uit.

Op dat woord, dat ze allen verstonden, begonnen de honden te blaffen en Joli-Coeur wreef zijn buik.

--Hé, mama! zei Arthur.

De dame begreep zijn bedoeling. Zij sprak enige woorden in een vreemde taal tot een vrouw, wier hoofd te voorschijn kwam door een half-geopende deur en bijna onmiddellijk daarna bracht deze een tafeltje met allerlei spijzen.

--Ga zitten, mijn jongen, zei de dame.

Ik liet mij niet tweemaal nodigen, zette mijn harp neer en nam aanstonds plaats aan tafel. De honden schaarden zich om mij en Joli-Coeur ging op mijn knieën zitten.

--Eten uw honden brood? vroeg Arthur.

Of ze brood aten; ik gaf hun elk een stuk, dat zij onmiddellijk verslonden.

--En de aap? vroeg Arthur weer.

Maar hij behoefde dit niet eens te vragen, want terwijl ik de honden bediende, had hij zich meester gemaakt van een korst, waarin hij onder tafel bijna stikte.

Op mijn beurt nam ik een sneetje brood en zo ik er al niet bijna in stikte, zoals Joli-Coeur, at ik het toch even gulzig op als hij.

--Arm kind! sprak de dame, terwijl zij mijn glas vulde.

Arthur zei niets, maar sloeg ons gade met wijd geopende ogen. Hij verbaasde zich zeker over onze eetlust, want de een was nog hongeriger dan de ander, zelfs Zerbino, die toch meer of minder verzadigd moest zijn van het vlees, dat hij gestolen had.

--En waar zoudt gij vandaag gegeten hebben, als wij u niet ontmoet hadden? vroeg Arthur.

--Ik denk dat wij dan niet gegeten zouden hebben.

--En waar zult gij morgen van eten?

--Misschien zullen wij morgen iemand ontmoeten, die zo goed is als u.

Arthur sprak niet meer tot mij. Hij wendde zich tot zijn moeder en zij spraken een lange tijd met elkaar in de vreemde taal, die ik reeds van hen gehoord had. Hij scheen iets te vragen, wat zij niet geneigd was toe te staan, tenminste, waartegen zij veel bezwaar had. Opeens wendde hij zijn hoofd weer naar mij toe, want zijn lichaam verroerde zich niet.

--Wilt gij bij ons blijven? vroeg hij.

Ik zag hem aan, maar ik kon geen antwoord geven, zo verrast was ik door die vraag.

--Mijn zoon vraagt, of gij bij ons wilt blijven.

--Op dit schip?

--Ja, op dit schip. Mijn zoontje is ziek; de geneesheren hebben voorgeschreven, dat hij op een plank moet worden vastgebonden, zoals gij ziet. Opdat hij zich niet zou vervelen, doe ik tochtjes met hem op het water. Gij blijft bij ons. Uw honden en uw aap zullen voorstellingen geven voor Arthur, die uw publiek zal uitmaken. En gij, beste jongen, zult voor ons op uw harp spelen. Daarmede bewijst gij ons een dienst en wij kunnen u misschien van nut zijn. Gij behoeft niet elke dag naar een publiek te zoeken, wat misschien op uw leeftijd u zo gemakkelijk niet zou vallen.

Op een schip! Ik was nooit op een schip geweest en dat was juist wat ik het vurigst had verlangd. Ik zou op een schip leven, op het water! Welk een geluk!

Dit was de eerste gedachte, die zich van mij meester maakte en mij geheel overstelpte. Wat een droom!

Enige ogenblikken nadenken deden mij al het geluk beseffen, dat in die vraag voor mij opgesloten lag en hoe goed de dame was, die ze tot mij richtte.

Ik greep haar hand en kuste die.

Zij scheen gevoelig voor dit blijk van erkentelijkheid en minzaam, teder bijna, streek zij een paar keer met haar hand over mijn voorhoofd.

--Arm kind, zei zij.

Daar men verlangd had, dat ik op de harp zou spelen, meende ik terstond aan dat verlangen te moeten voldoen: die haast was in zekere mate een bewijs van goede wil en van mijn streven om mijn dankbaarheid te tonen.

Ik nam mijn instrument, ging op de plecht zitten en begon te spelen.

Op dat ogenblik haalde de dame een zilveren fluitje te voorschijn en een schelle toon klonk door de lucht.

Ik hield dadelijk op en vroeg me af waarom zij floot? Was het omdat ik vals speelde of omdat ik moest ophouden?

Arthur, die alles opmerkte wat er om hem heen gebeurde, begreep mijn gedachte.

--Mama heeft gefloten ten teken dat de paarden weer kunnen voortgaan.

En de boot verwijderde zich dan ook van de oever en doorkliefde het kalme kanaal, door de paarden voortgetrokken. Het water klotste tegen de kiel en van weerszijden schenen de bomen ons voorbij te trekken, verlicht door de schuine stralen van de ondergaande zon.

--Wilt gij spelen? vroeg Arthur.

En met een beweging van zijn hoofd zijn moeder bij zich roepende, nam hij haar hand en hield die in de zijn gedurende al de tijd, dat ik de verschillende stukken speelde, die mijn meester mij geleerd had.