Alleen op de wereld/Hoofdstuk XVI

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen


PD-icoontje   Publiek Domein
Deze bron (Alleen op de wereld/Hoofdstuk XVI) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.

Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein.

Deze van Gutenberg.org afkomstige tekst is een vertaling van Gerard Keller. De tekst was tamelijk archaïsch en is nu gemoderniseerd. De muziekliefhebbers vinden in het laatste hoofdstuk het Napolitaanse lied dat Remi voor Lise zong. Klik voor een verdere toelichting op Voorrede van de vertaler.

Inleiding Voorrede van de vertaler - Opdracht - Geografie

Deel I: In het dorp - Een pleegvader - De troep van signor Vitalis - Het ouderlijk huis - Op reis - Mijn eerste optreden - Ik leer lezen - Over berg en dal - Ik ontmoet een reus met zevenmijlslaarzen - Voor de rechter - Op het schip - Mijn eerste vriend - Een vondeling - Sneeuw en wolven - Mijnheer Joli-Coeur - Aankomst te Parijs - Een padrone in de rue Lourcine - De steengroeve van Gentilly - Lise - Bloemenkweker - Het gezin wordt opgebroken

Deel II: Voorwaarts - Een zwarte stad - Opperman - De overstroming - In de zijgang - De redding - Een muziekles - De koe van de prins - Moeder Barberin - Het oude en nieuwe gezin - Barberin - Nasporingen - De familie Driscoll - Eer uw vader en uw moeder - Capi op het slechte pad - De mooie babykleertjes waren bedrog - De oom van Arthur - De kerstnachten - De angst van Mattia - Bob - Le cygne - De mooie babykleertjes hebben waarheid gesproken - In de familie


AANKOMST TE PARIJS[bewerken]

Wij waren nog een flink eind van Parijs verwijderd.

Aanhoudend moesten wij wegen volgen, waarop de sneeuw hoog lag opgestapeld, en van de morgen tot de late avond woei een scherpe noordenwind ons in het gelaat.

Hoe akelig waren die lange wandelingen! Vitalis liep altijd voorop, terwijl ik hem volgde, en Capi weer vlak achter mij.

Zo liepen wij in een rij, zonder dat we, uren lang, een woord met elkaar wisselden, met een gezicht dat blauw was van de kou, natte voeten en een lege maag; en de mensen, die wij tegenkwamen, stonden stil om ons voorbij te zien trekken.

Blijkbaar maakten wij een zonderlinge indruk op hen en zij vroegen zichzelf af: waar brengt die grijsaard die jongen en die hond naar toe?

Die stilte was mij ondraaglijk; ik had grote behoefte om te spreken en mijn hart eens lucht te geven, maar Vitalis gaf mij altijd een kort antwoord op mijn vragen en keerde zich nooit naar mij om.

Gelukkig was Capi hartelijker, en dikwijls voelde ik, onder het lopen, zijn natte, warme tong op mijn hand; Capi likte deze alsof hij daarmee wilde zeggen:

--Je weet toch wel, dat ik, je vriend Capi, er nog ben.

Ik streelde dan even zijn kop, zonder stil te staan.

Hij scheen met dit bewijs van mijn genegenheid zeer in zijn schik, evenals ik met het zijne; wij begrepen elkaar; wij hielden van elkaar.

Voor mij was hij een steun en ik weet zeker, dat ik dit ook voor hem was; het hart van een hond is niet minder gevoelig dan dat van een kind.

Deze liefkozingen schonken Capi veel troost, zodat zij hem wel enigszins de dood van zijn makkers vergeten deden; de kracht van de gewoonte behaalde ook de overhand en dikwijls stond hij eensklaps stil, om evenals vroeger, toen hij nog korporaal over zijn troep was, deze in ogenschouw te nemen. Maar dat duurde ook slechts kort; spoedig kwam zijn geheugen hem te hulp en herinnerde hij zich, waarom zijn troep niet volgde. Hij snelde ons dan voorbij en keek Vitalis aan, alsof hij hem wilde laten zien, dat hij er nog was; als Dolce en Zerbino niet kwamen, was het, omdat zij niet meer konden komen. Hij vertelde hem dit met zulke welsprekende blikken, die van zoveel verstand en smart getuigden, dat wij medelijden met hem kregen.

Dit maakte onze wandeling ook niet vrolijker en toch hadden wij grote behoefte aan enige afleiding; ik tenminste.

Over het hele landschap lag een bed van sneeuw gespreid; geen zon te zien, een grauwe, gure dag; op het veld was niet de minste beweging te ontdekken; geen enkele boer was aan zijn werk. Noch het hinniken van een paard noch het loeien van een koe trof ons oor; slechts het gekras van de raven, die in de hoogste toppen van de kale bomen zaten en van honger piepten, daar zij geen enkele plaats op de grond zagen waar zij een wormpje zouden kunnen vinden; in de dorpen waren alle huizen gesloten, alles was stil en verlaten; de koude was vinnig, een ieder bleef bij het hoekje van de haard, of men werkte op de zolders en in schuren.

En wij liepen steeds voort op de gladde en hobbelign weg, zonder een ogenblik stil te staan en zonder enige andere rust genoten te hebben, dan onze nachtrust in een stal of schaapskooi. Met een klein stuk brood moesten wij ons 's avonds tevreden stellen, en dat brood gold ook voor ons middagmaal. Als we het geluk hadden in een schaapskooi onderdak te krijgen, dan beschermde de warmte van de schapen ons nog tegen de kou; ook was het juist tijd, dat de schapen hun jongen zogen en de herders vonden het wel eens goed dat ik schaap molk; wij zeiden wel niet, dat we bijna van honger omkwamen, maar Vitalis vertelde met zijn gewone slimheid, "dat het kereltje zoveel van schapenmelk hield, daar hij als kind gewend was geweest die te drinken en het hem aan zijn land herinnerde." Dit verhaal lukte niet altijd. Maar het was een heerlijke avond, wanneer het geloofd werd. Ik hield werkelijk veel van schapenmelk en wanneer ik die gedronken had, dan voelde ik mij de volgende dag veel krachtiger en beter tot lopen instaat.

Kilometers kwamen na kilometers, etappes na etappes, we naderden Parijs en als ik het niet gezien had aan de mijlpalen, die langs de weg geplant stonden, dan zou ik het toch reeds bemerkt hebben aan het grotere vertier op de wegen en ook aan de kleur van de sneeuw, die hier lang niet zo helder wit was als op de vlakten van Champagne.

Het was vreemd, althans ik vond dat, dat het landschap niet fraaier werd en de dorpen niet mooier dan die, welke wij vroeger bezochten. Ik had zo dikwijls over de wonderen van Parijs horen spreken, dat ik in mijn onwetendheid mij voorgesteld had, dat deze wonderen reeds van verre door iets buitengewoons zichtbaar zouden zijn. Ik wist niet precies wat ik eigenlijk verwachtte en durfde het ook niet vragen; ik bleef dus op een wonder hopen: gouden appelen, straten met marmeren paleizen en wandelaars geheel in fluweel en satijn gedost; dat zou ik alles heel vanzelfsprekend gevonden hebben.

Hoewel ik geen oog had dan voor de gouden bomen, die ik zocht, bemerkte ik toch wel, dat de voorbijgangers ons niet meer nastaarden; waarschijnlijk hadden zij te veel haast, of zij waren gewend aan nog treuriger taferelen, dan wij thans aanboden.

Dat stelde mij niet zeer gerust.

Wat zouden wij te Parijs doen? en vooral in de ellendige toestand waarin wij ons bevonden?

Dit vroeg ik mezelf dikwijls af en gedurende de verre tochten hield dit meestal mijn geest geheel bezig.

Gaarne zou ik het eens aan Vitalis gevraagd hebben, maar ik durfde niet, want hij zag er zo treurig uit en hij gaf mij altijd een zeer kort antwoord.

Eens echter ging hij naast mij zitten en uit de wijze, waarop hij mij aanzag, begreep ik, dat ik thans zou vernemen wat ik reeds zo lang had willen weten.

Het was nog vroeg in de ochtend; wij hadden de nacht doorgebracht in een boerderij die niet ver van een groot dorp lag, dat Boissy-Saint-Léger heette. Wij hadden ons bij het aanbreken van de morgen op weg begeven, en nadat wij geruime tijd de muur van een park gevolgd waren en het dorp in zijn gehele lengte hadden doorlopen, waren we op een hoogte gekomen, vanwaar wij een zwarte rook boven een grote stad zagen opstijgen, maar waarvan wij slechts enige hoge gebouwen konden onderscheiden.

Ik deed mijn ogen wijd open om tussen al die daken, klokkentorens en torens, die zich door de nevel en de rook zichtbaar waren, op verhaal te komen, toen Vitalis plotseling langzamer ging lopen en naast mij kwam zitten.

--Ons leven is thans veranderd, zei hij tot mij, alsof hij een gesprek voortzette; binnen vier uur zijn wij te Parijs.

--O, is dat Parijs, dat daar vóór ons ligt?

--Ongetwijfeld.

Op het ogenblik zelf, toen Vitalis mij zei, dat het Parijs was, brak een lichtstraal door de grijze hemel, die plotseling, als een bliksemstraal, een gouden kleed over alles verspreidde.

Ik had mij dus niet vergist; ik zou daar gouden bomen vinden.

Vitalis vervolgde:

--In Parijs moeten wij van elkaar scheiden.

Plotseling viel de duisternis in en zag ik de gouden bomen niet meer.

Ik keek Vitalis aan; ook hij hield de blik op mij gericht en de bleekheid van mijn gelaat, het trillen van mijn lippen zeiden hem, wat er in mij omging.

--Je bent bang, en het doet je ook verdriet, ik geloof het best.

--Moeten wij scheiden! riep ik, toen het eerste ogenblik van schrik voorbij was.

--Arme jongen!

Deze woorden en vooral de toon, waarop zij werden uitgesproken, deden mij de tranen in de ogen komen; het was zo lang geleden, sedert ik een hartelijk woord van hem gekregen had.

--O, u bent zo goed! riep ik uit.

--Jij bent een goede jongen, een dapper kereltje. Weet je, er zijn ogenblikken in het leven, waarop men geneigd is dit te erkennen en zich te laten overreden. Wanneer het ons in de wereld goed gaat, dan volgt men zijn weg, zonder er ooit aan te denken, wie ons vergezelt; maar wanneer alles tegenloopt, als men beseft, dat men een verkeerd pad is ingeslagen en vooral als men oud wordt, dat is te zeggen, wanneer men niets meer van de toekomst verwacht, dan heeft men behoefte om op iemand te steunen en men gevoelt zich gelukkig, wanneer zo iemand dan bij ons is. Dat ik op je steun, dat verbaast je waarschijnlijk, niet waar? En toch is het zo. En je hebt mij reeds veel troost geschonken, toen ik je tranen zag storten, terwijl je naar mij luisterde. Want ook ik, mijn kleine Remi, heb verdriet.

Eerst later, toen ik iemand liefhad, voelde ik de waarheid van zijn woorden.

--Het is ongelukkig, ging Vitalis voort, dat men juist dan van elkaar scheiden moet, wanneer men zich nader tot elkaar voelt aangetrokken.

--Maar, vroeg ik verlegen, u zult mij in Parijs toch niet aan mijn lot overlaten?

--Nee, zeker niet, ik zal je niet alleen laten. Wat zou je, geheel verlaten, in Parijs doen? En ik kan je ook gerust zeggen, dat ik het recht daartoe niet heb. Toen ik je niet aan de zorg van die goede dame wilde toevertrouwen, die je als haar zoon wenste op te voeden, heb ik de belofte afgelegd, je een opvoeding te geven, zo goed als enigszins in mijn vermogen was. Ongelukkig loopt het mij niet mee. Op het ogenblik kan ik niets voor je doen en daarom ben ik van plan van je te scheiden, wel niet voor altijd, maar toch voor enige maanden, opdat wij het laatste gedeelte van dit slechte jaargetijde elk op ons zelf kunnen leven. Binnen weinige uren zijn wij te Parijs. Wat zouden wij daar moeten beginnen met een toneelgezelschap, dat slechts uit Capi bestaat?

Toen de hond zijn naam hoorde noemen, ging hij voor ons staan en toen hij zijn poot bij het oor gebracht had, om ons zijn militaire groet te brengen, legde hij die op zijn hart, alsof hij daarmede wilde zeggen, dat wij op zijn genegenheid konden rekenen.

In de toestand, waarin wij ons bevonden, stemde ons dit niet minder treurig.

Vitalis zweeg een poos om hem de kop te strelen.

--Jij bent ook een goede, dappere hond; maar helaas, men leeft in deze wereld niet alleen van goedheid; wij moeten iets overhebben voor het geluk van hen, die ons omringen en ook nog iets anders, hetgeen ons juist ontbreekt. Wat zullen wij met Capi alleen ontvangen? Jij begrijpt het, nietwaar, dat wij thans geen voorstellingen kunnen geven?

--Dat is waar.

--De jongens zouden ons bespotten en ons met vuil naar het hoofd gooien en wij zouden geen twintig stuivers ophalen; denk je, dat wij alle drie van twintig stuivers per dag zouden kunnen leven, en daarbij de kans nog hebben, wanneer het koud is, regent of sneeuwt, niets te verdienen?

--Maar mijn harp?

--Als ik twee kinderen had, zoals jij, dan zou het misschien nog gaan, maar een grijsaard en een knaap, neen, dat gaat niet samen. Ik ben nog niet oud genoeg. Als ik nog wat gebrekkiger was of misschien blind.... Maar ongelukkig ben ik wat ik ben, dat is te zeggen, dat ik niet in een toestand ben om medelijden op te wekken, en om in Parijs de belangstelling te wekken van mensen, die allemaal evenveel haast hebben, moet men al in een zeer beklagenswaardige toestand verkeren. Men moet zich dan ook bovendien niet schamen om een beroep te doen op de publieke liefdadigheid, en daartoe zou ik nooit kunnen besluiten. Wij moeten dus wat anders bedenken. Ik zal je zeggen wat ik gedacht heb en waartoe ik dan ook besloten ben. Tot aan het einde van de winter zal ik je bij een padrone in de kost doen, die je in dinest neemt om met andere kinderen op de harp te spelen.

Aan zulk een plan had ik niet gedacht toen ik mijn harp noemde.

Vitalis liet mij echter de tijd niet om hem in de rede te vallen.

--Ik zal, vervolgde hij, les geven op de harp, op de piva of op de viool aan Italiaanse kinderen, die op straat muziek maken. Ik ben in Parijs bekend, waar ik verscheidene malen gewoond heb, en waar ik vandaan kwam, toen ik jouw dorp bezocht; ik behoef slechts om een les te vragen, dan krijg ik er meer dan ik er geven kan. Wij kunnen dan elk op onszelf leven. Terwijl ik les geef, kan ik tevens twee andere honden dresseren, die Zerbino en Dolce zullen moeten vervangen. Ik zal hun opvoeding voltooien en wanneer het dan weer voorjaar is, dan kunnen wij samen weer op weg gaan, Remi, om niet weer van elkaar te scheiden, want de fortuin begunstigt steeds hen, die moedig weten te strijden. Ik eis thans slechts moed van je, en onderwerping. Later zal alles beter gaan; dit is een moeilijk en voorbijgaand ogenblik. In de lente neemt ons vrije leven weer een aanvang. Ik zal je dan naar Duitsland en naar Engeland brengen. Je bent dan ouder en verstandiger geworden. Ik zal je alles leren en een man van je maken. Dat heb ik mevrouw Milligan beloofd. En die belofte zal ik houden. Juist met het oog op die reizen, zal ik u Engels gaan leren; je kent nu Frans en Italiaans en dat is al veel voor een kind op jouw leeftijd; je bent nu ook veel sterker. Je zult zien, Remi, dat alles nog niet verloren is.

Dit was misschien nog het beste, waartoe wij in onzen toestand besluiten konden. En wanneer ik er nu nog aan denk, dan moet ik erkennen, dat mijn meester al zijn best gedaan heeft om ons uit dien moeilijke toestand te redden. Maar niet dezelfde gedachten bezielen ons wanneer wij in onze herinneringen de een of andere gebeurtenis herdenken, als op het ogenblik, toen deze plaats greep.

Ik zag nu maar twee dingen:

Onze scheiding.

En de padrone.

Op onze tochten door dorpen en steden hadden wij verscheidene van die padrones ontmoet, die de kinderen, die zij intussen hadden gehuurd, met stokslagen gedrild hadden.

Zij leken volstrekt niet op Vitalis; zij schenen mij wreed, onrechtvaardig en veeleisend toe, en waren meestal dronken en vloekten aanhoudend.

Het was zeer wel mogelijk, dat ik in handen van zulk een meester zou vallen.

En al voerde het toeval mij bij een die goedhartiger was, dan zou het toch een grote verandering voor mij wezen.

Na mijn pleegmoeder, Vitalis.

Na Vitalis, alweer een ander.

Zou het altijd zo met mij gaan?

Zou ik dan nooit, mijn hele leven lang, mij aan iemand mogen hechten?

Langzamerhand had ik mij aan Vitalis gehecht, alsof hij mijn vader was.

Ik zou dus nooit een vader hebben.

Nooit een bloedverwant.

Altijd alleen op de wereld.

Altijd op die grote wereld moeten rondzwerven, zonder mij ooit ergens te kunnen vestigen.

Op al die vragen had ik gaarne enig antwoord gehad en zij waren mij bijna van de lippen gevloeid, als ik ze niet met moeite teruggehouden had.

Mijn meester had moed en onderwerping van mij gevraagd; ik wilde hem gehoorzamen en zijn verdriet niet vermeerderen.

Bovendien zat hij al niet meer naast me; alsof hij bang was al deze vragen te moeten aanhoren, die hij eveneens voorzien had, was hij enige schreden vooruitgelopen.

Ik volgde hem en spoedig hadden wij een rivier bereikt waarover een brug lag, die hier vreselijk modderig was; de sneeuw was geheel zwart en men zakte tot aan de enkels in de modder.

Aan het einde van die brug bevond zich een dorp met nauwe straten; daarna was men weer geheel buiten, maar men zag hier geen arme woningen in vervallen toestand.

Op de weg volgden en kruisten elkaar tal van rijtuigen. Ik ging naast Vitalis lopen en Capi kwam vlak achter ons.

Spoedig was men niet meer in de vrije natuur, maar kwamen wij in een straat, waarvan het einde niet te zien was; aan beide zijden verhieven zich huizen, maar het waren vuile, arme en lang zulke mooie huizen niet als in Bordeaux, in Toulouse en in Lyon.

De sneeuw lag hier en daar opgehoopt en op die zwarte stapels had men as, verrotte groente en allerlei vuil geworpen; een onaangename lucht kwam ons tegemoet, de kinderen, die voor de deur speelden, zagen er bleek en ongezond uit; telkens reden ons zware wagens voorbij, die zij met de grootste behendigheid wisten te ontwijken zonder er ooit acht op te slaan.

--Waar zijn wij nu? vroeg ik aan Vitalis.

--In Parijs, mijn jongen.

In Parijs!....

Waar stonden mijn marmeren paleizen?

Waar liepen de mensen in zijden kleren?

Hoe lelijk en akelig was de werkelijkheid!

Dat was dan Parijs, waarnaar ik zo vurig verlangd had.

Daar zou ik dus de winter doorbrengen, gescheiden van Vitalis.... en van Capi!