Alleen op de wereld/Hoofdstuk XXXV
Publiek Domein |
---|
Deze bron (Alleen op de wereld/Hoofdstuk XXXV) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.
Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein. |
Deze van Gutenberg.org afkomstige tekst is een vertaling van Gerard Keller. De tekst was tamelijk archaïsch en is nu gemoderniseerd. De muziekliefhebbers vinden in het laatste hoofdstuk het Napolitaanse lied dat Remi voor Lise zong. Klik voor een verdere toelichting op Voorrede van de vertaler.
EER UW VADER EN UW MOEDER
[bewerken]Bij het heengaan had mijn vader de kaars achtergelaten, maar hij had de deur van de wagen gesloten. Er bleef ons dus niets anders over dan te gaan slapen. En dat deden wij ook, en zo spoedig mogelijk zonder te blijven praten, zoals wij 's avonds gewoon waren en zonder elkaar iets te zeggen van de indruk, die het gebeurde van de dag op ons gemaakt had.
--Welterusten, Remi, zei Mattia.
-- Welterusten, Mattia.
Mattia had niet meer lust om te spreken dan ik zelf, en het deed mij genoegen dat hij zweeg.
Maar al heeft men geen lust om te praten, dan heeft men nog niet altijd lust om te gaan slapen. Toen het licht was uitgegaan, was het mij onmogelijk de ogen te sluiten; ik begon na te denken over alles wat er gebeurd was, terwijl ik me heen en weer draaide in het smalle bed.
Terwijl ik lag te peinzen, hoorde ik Mattia, die de slaapplaats boven mij innam, eveneens zich telkens omkeren; hij sliep dus niet beter dan ik.
--Slaap je? vroeg ik op gedempte toon.
--Nog niet.
--Ben je ziek?
--Neen, niets; ik voel me integendeel heel wel, maar alles draait om me heen; 't is of ik nog op zee ben en de wagen op en neer gaat als de golven.
Zouden het alleen de gevolgen van zeeziekte zijn, die Mattia beletten te slapen? Waren de gedachten, die hem vervulden, niet dezelfde als de mijne? Hij hield genoeg van me en wij kwamen in hart en geest genoeg overeen, zodat hij kon voelen wat ik voelde.
De slaap kwam maar niet en naarmate de tijd voorbijging, vermeerderde mijn onbestemde angst. Eerst had ik niet goed begrepen wat er in mijn hoofd verward en nevelachtig omging; maar nu begon ik te voelen dat het angst was. Angst voor wat? ik wist het niet, maar angst was het. Maar ik was niet bang, doordat ik in die wagen lag temidden van die ellendige wijk Bethnal-Green. Hoe veel nachten had ik in mijn leven reeds doorgebracht, waarin ik niet zo veilig was als hier. Ik was bewust dat geen gevaar mij dreigde en toch was ik beangst: hoe meer ik er mij tegen verzette, zoveel te minder slaagde ik erin mij gerust te stellen.
Het ene uur ging voorbij na het andere, zonder dat ik mij rekenschap kon geven van de tijd, want er waren in de omtrek geen klokken die sloegen. Opeens hoorde ik een groot lawaai aan de staldeur, die in een andere straat uitkwam als De Rode Leeuw, en na een herhaald geroep met gelijkmatige tussenpozen, drong het schijnsel van een licht in onze wagen door.
Verrast keek ik om mij heen, terwijl Capi, die tegen mijn legerstede lag te slapen, oprees en begon te grommen. Ik zag toen dat het schijnsel tot ons doordrong door een raampje in de wand van onze wagen, waartegen onze slaapplaatsen waren gemaakt en dat ik bij het naar bed gaan niet gezien had, omdat er een gordijn voor hing. Een gedeelte van het raampje kwam uit bij het bed van Mattia; het andere gedeelte bij het mijne. Daar ik niet wilde dat Capi hele huis in opschudding zou brengen, legde ik de hand op zijn bek en keek naar buiten.
Mijn vader was in de stal gekomen en had met kracht, maar zonder geluid, de straatdeur had geopend en vervolgens op dezelfde wijze gesloten, nadat hij twee mannen had ingelaten die elk een grote, zware zak op hun schouders droegen.
Hij legde een vinger op zijn mond en wees met de andere hand waarin hij een dievenlantaarn hield, naar de wagen, waarin wij lagen. Dit betekende waarschijnlijk, dat men geen lawaai moest maken, daar wij anders wakker zouden worden.
Die bezorgdheid voor ons deed mij goed en ik was op het punt hem toe te roepen, dat men zich niet behoefde te ontzien, omdat ik niet sliep, maar daar dan ook Mattia wakker zou worden, die naar ik meende in diepe slaap was gedompeld, hield ik mij stil.
Mijn vader hielp de mannen hun zakken afleggen en ging toen een ogenblik heen om met mijn moeder terug te komen. Terwijl hij weg was, hadden de mannen hun zakken geopend; de ene was vol manufacturen; in de andere was bontwerk, gebreid goed, onderbroeken, kousen, handschoenen.
Toen begreep ik wat mij eerst had verwonderd; die mannen waren kooplui, die hun waar aan mijn ouders kwamen brengen.
Mijn vader nam alles stuk voor stuk in handen en bekeek het bij zijn lantaarn, terwijl mijn moeder met een schaar de aangehechte papiertjes er afknipte en die in haar zak stak.
Dit kwam mij vreemd voor, evenals het uur, waarop die verkoop plaats had, mij verwonderde.
Gedurende het onderzoek zei mijn vader nu en dan op fluisterende toon een paar woorden tot de mannen, die de zakken hadden gebracht. Als ik Engels had gekend, zou ik die woorden misschien verstaan hebben, maar men verstaat slecht wat men niet begrijpt. Alleen het woord policemen, dat bij herhaling werd gebruikt, trof mijn oor.
Nadat de inhoud van de zakken zorgvuldig was bekeken, verlieten mijn ouders en de twee mannen de stal en gingen het huis in. Toen was alles weer donker om ons heen. Het lag voor de hand dat ze gingen afrekenen
Ik wilde mijzelf laten geloven, dat al wat ik gezien had heel natuurlijk was, maar hoe ik ook mijn best deed, ik kon mezelf maar niet overtuigen. Waarom waren die mensen niet door de deur van De Rode Leeuw binnengekomen? Waarom had men op zo fluisterende toon over de politie gesproken, alsof men bang was buiten te worden gehoord? Waarom had mijn moeder de briefjes afgeknipt van de stukken goed, die zij gekocht had?
Die vragen waren niet geschikt om mij spoedig te doen inslapen en daar ik er geen antwoord op vond, trachtte ik ze uit mijn geest te verdrijven, maar tevergeefs. Na verloop van enige tijd zag ik weer het schijnsel van een licht in onze wagen vallen en weer keek ik door een reet van het gordijn; maar ditmaal was het met tegenzin, terwijl ik de eerste maal meer natuurlijk met opzet had gekeken. Thans zei ik tot mezelf dat ik niet kijken mocht, en toch keek ik. Ik was er zeker van dat het beter was niet te zien en toch wilde ik zien.
Mijn vader en moeder waren alleen; terwijl mijn moeder snel twee pakken maakte van de artikelen, die men had neergelegd, veegde mijn vader een hoek van de stal schoon; onder het droge zand, dat hij met krachtige vegen met de bezem opzij schoof, werd weldra een luik zichtbaar; hij lichtte het op; mijn moeder was intussen gereed met het vullen en dichtbinden van de twee zakken en hij daalde er mee in een kelder, waarvan ik de diepte niet zien kon, terwijl mijn moeder hem bijlichtte met de lantaarn. Toen de twee pakken geborgen waren, kwam mijn vader weer te voorschijn, sloot het luik en veegde weer het zand er overheen. Toen hij dit gedaan had, was het onmogelijk de ingang van de kelder te bespeuren. Over het zand strooiden zij weer enig hooi, waarmede de vloer van de stal bedekt was.
Toen gingen zij heen.
Op het ogenblik dat zij zonder lawaai de deur sloten, kwam het mij voor dat ik Mattia hoorde bewegen: het was alsof hij zijn hoofd op zijn kussen legde.
Had hij ook gezien wat er gebeurd was?
Ik durfde het hem niet vragen; het was geen onbestemde vrees meer, die mij vervulde; ik wist thans, waarom ik zo angstig te moede was: van het hoofd tot de voeten brak mij het koude zweet uit.
Zo bleef ik de hele nacht liggen; een haan in de buurt kondigde het aanbreken van de dag aan; eerst toen viel ik in slaap maar het was een zware, koortsachtige slaap, vol akelige droombeelden, die mij met schrik en angst vervulden.
Het piepen van scharnieren deed mij ontwaken en de deur van onze wagen werd geopend; maar daar ik mij verbeeldde dat het mijn vader was, die ons kwam zeggen dat het tijd was om op te staan, sloot ik de ogen om hem niet te zien.
--'t Is je broer, zei Mattia, die ons bevrijden kwam, hij is al weg ook.
Wij stonden op; Mattia vroeg mij niet of ik goed geslapen had en ik vroeg hem ook niets. Toen hij mij op zeker ogenblik aanzag, wendde ik de ogen af.
Wij moesten naar de keuken, maar mijn vader en moeder waren er niet; mijn grootvader zat in zijn leunstoel, alsof hij er niet uit was geweest sedert de vorige dag en mijn oudste zuster, die Annie heette, maakte de tafel schoon, terwijl mijn oudste broer, Allen, het vertrek aanveegde.
Ik ging naar hen toe om hun een hand te geven, maar zij gingen voort met hun arbeid zonder mij te antwoorden.
Ik ging toen naar mijn grootvader, maar deze liet mij niet bij zich komen en evenals de vorige dag spuwde hij naar mijn kant, wat mij terug deed keren.
--Vraag eens hoe laat ik mijn vader en moeder zal zien, zei ik tot Mattia.
Mattia deed wat ik hem verzocht, en toen mijn grootvader Engels hoorde spreken, scheen hij wat vriendelijker te worden; zijn gezicht verloor iets van die akelige strakheid en hij antwoordde.
--Wat zegt hij? vroeg ik.
--Dat je vader de hele dag uit is, dat je moeder slaapt en dat wij kunnen gaan wandelen.
--Heeft hij niets meer gezegd? vroeg ik, want de vertaling leek me erg kort.
Mattia scheen een weinig verlegen.
--Ik weet niet of ik het andere wel goed heb begrepen.
--Zeg mij maar wat je begrepen hebt.
--Het kwam me voor, dat hij zei, dat, als wij onze kans konden waarnemen in de stad, wij die niet moesten voorbij laten gaan en toen voegde hij er bij -- en dit weet ik zeke r-- "onthoud dit: men moet leven ten koste van de onnozelen."
Zeker giste mijn grootvader wat Mattia mij uitlegde, want bij die laatste woorden maakte hij met de hand die niet verlamd was, een beweging, alsof hij iets in zijn zak stak en hij knipte daarbij met de ogen.
--Laat ons heengaan, zei ik tot Mattia.
Twee of drie uren lang zwierven wij in de omtrek van De Rode Leeuw; wij durfden ons niet ver verwijderen, uit vrees, dat wij de weg niet meer zouden vinden. Bij daglicht scheen Bethnal-Green mij nog vreselijker toe dan toen wij het in de schemering hadden gezien: de huizen, zowel als de mensen hadden een allerellendigst voorkomen.
Wij keken, Mattia zowel als ik, maar wij zeiden niets tegen elkaar.
Telkens langs dezelfde weg terugkerend, kwamen wij eindelijk weer op het pleintje voor De Rode Leeuw, en traden in huis.
Mijn moeder had haar kamer verlaten; op de drempel zag ik haar reeds met het hoofd rustend op de tafel. Ik verbeeldde mij, dat zij ziek was, en ik ging naar haar toe om haar een kus te geven, want met haar praten kon ik niet.
Ik sloeg mijn armen om haar hals; zij richtte het hoofd op, dat op haar schouders bengelde en zag mij aan, maar blijkbaar zonder mij te zien; toen rook ik de lucht van jenever, die haar adem mij in 't gezicht blies. Ik deinsde terug en zij liet het hoofd weer zinken op haar armen, die op tafel lagen uitgestrekt.
--Gin, zei mijn grootvader.
En hij zag mij grinnikend aan, terwijl hij enige woorden sprak die ik niet verstond.
Eerst bleef ik onbeweeglijk, als versteend staan; toen wierp ik een blik op Mattia, wie eveneens de tranen in de ogen stonden.
Ik gaf een wenk en weer gingen wij heen.
Lange tijd liepen wij naast elkaar voort, elkaars hand vasthoudend, maar zonder een woord te spreken en zonder te weten, waar wij heengingen.
--Waar wil je naar toe? vroeg Mattia met zekere onrust.
--Ik weet het niet, naar de een of andere plek, waar wij samen kunnen praten. Ik heb je iets te zeggen en hier, onder al die mensen, kan ik dat niet doen.
Toen ik nog over velden en door bossen zwierf had ik dan ook, naar het voorbeeld van Vitalis, mij eraan gewend, om nooit iets van enig belang te zeggen, wanneer wij ons in een straat van een stad of dorp bevonden; als ik mensen om mij heen zag, kon ik nooit goed mijn gedachten bij elkaar houden; nu wilde ik met Mattia ernstig spreken en wel weten wat ik zei.
Op het ogenblik dat Mattia mij de vraag stelde, waren wij in een straat gekomen die breder was dan de stegen, waar wij tot hiertoe hadden rondgedoold; ik meende aan het einde van die straat bomen te bespeuren. Misschien was daar wel de vrije natuur. Wij volgden die richting. Het was de vrije natuur niet, maar een zeer groot park met uitgestrekte grasvelden en hier en daar groepjes jonge bomen. Hier waren wij waar wij wezen moesten om samen te praten.
Mijn besluit was genomen en ik wist wat ik zeggen wilde.
--Je weet dat ik veel van je houd, mijn beste Mattia, zei ik tot mijn makker, zodra wij op een afgelegen schaduwrijk plekje ons hadden neergezet, en je weet ook wel, dat ik uit vriendschap je gevraagd heb om met me naar mijn ouders te gaan. Je zult dus niet aan mijn vriendschap twijfelen, wat ik je ook vragen mocht.
--Wat een domme vraag! zei hij, terwijl hij poogde te glimlachen.
--Je wilt lachen, opdat ik niet bedroefd zou zijn, maar het doet er niet toe of ik bedroefd ben; bij wie kan ik huilen, als het niet bij jou is?
En met mijn armen om Mattia heen, barstte ik in tranen los; nooit had ik mij zo ongelukkig gevoeld als ik alleen was, temidden van die grote, woelige wereld.
Toen ik uitgehuild had, trachtte ik weer tot rust te komen; ik had Mattia niet in dit park gebracht om mij door hem te doen beklagen; 't was niet voor mij, maar voor hem dat ik er heengegaan was.
--Mattia, zei ik, je moet heengaan; je moet naar Frankrijk terugkeren.
--Jou verlaten? Nooit.
--Ik wist vooruit, dat ik dit antwoord van je krijgen zou en ik ben gelukkig, dit verzeker ik je, dat je mij nooit wilt verlaten; maar toch moet het; je moet naar Frankrijk of naar Italië of ergens anders heengaan, maar niet in Engeland blijven.
--En jij dan--waar wil jij heengaan? Waar zullen wij samen heengaan?
--Ik? Ik moet hier blijven, in Londen, bij mijn familie. Het is immers mijn plicht om bij mijn ouders te blijven? Neem het geld, dat wij overhebben en vertrek.
--Zeg dat niet, Remi; als er iemand heen moet gaan, dan ben jij het ongetwijfeld.
--Waarom?
--Omdat....
Hij voltooide de zin niet, maar wendde de ogen af voor mijn onderzoekende blik.
--Mattia, zeg eens oprecht, zonder mij te ontzien en zonder vrees: je hebt vannacht niet geslapen? Heb je wat gezien?
Hij hield de ogen neergeslagen en met gedempte stem zei hij:
--Ik sliep niet.
--Wat heb je gezien?
--Alles.
--En wat heb je begrepen?
--Dat men goed bracht dat men niet gekocht had. Je vader heeft die mensen beknord, omdat zij aan de stal geklopt hadden in plaats van op zijn huisdeur, en toen zeiden ze, dat zij in 't oog werden gehouden door de policemen.
--Zie je nu wel, dat je hier vandaan moet!
--Als ik hier vandaan moet, moet jij ook weg. Het is voor de een evenmin goed als voor de ander.
--Toen ik je vroeg om met mij mee te gaan, meende ik, naar hetgeen moeder Barberin mij had gezegd en ook naar mijn voorgevoel, dat mijn ouders ons allebei konden doen onderwijzen en dat wij niet van elkaar behoefden te scheiden; maar 't is nu geheel anders gesteld. Mijn droom..., was een droom. Wij moeten dus van elkaar.
--Nooit.
--Luister, Mattia, begrijp mij goed, en maak mij niet ongelukkiger dan ik ben. Als wij te Parijs Garofoli hadden ontmoet en deze had je weer bij zich genomen, dan zou je niet gewild hebben, dat ik bij je bleef, nietwaar? en wat ik thans tegen jou zeg, zou jij dan tot mij gezegd hebben.
Hij gaf geen antwoord.
--Is het waar? Zeg of het waar is.
Na een ogenblik te hebben nagedacht, zei hij:
--Luister nu eens op jouw beurt: toen je mij in Chavanon sprak over je familie, deed mij dit veel verdriet; ik had mij gelukkig moeten voelen toen ik wist, dat jij je ouders zou terugvinden, en het speet mij integendeel. In plaats van aan je vreugde en je geluk te denken, heb ik slechts aan mijzelf gedacht; ik dacht bij mijzelf, dat als jij broers en zusters had, jij die zou liefhebben als mij en meer misschien dan mij; rijke broers en zusters, die goed waren opgevoed, veel wisten, mooie jongeheren en jongejuffrouwen, en ik was jaloers op hen. Dit moet je weten; dat is de waarheid, die ik je beken en waarvoor ik vergiffenis vraag, als je zulke slechte gedachten vergeven kunt.
--O Mattia!
--Zeg dat je mij vergeeft.
--Van ganser harte: ik heb je verdriet wel opgemerkt, maar ik neem het je niet kwalijk.
--Omdat je zo'n goed hart hebt; je moet over hen, die slecht zijn, niet zo goed denken, en ik ben slecht geweest. Maar als je mij vergeeft, omdat je goed bent, ik vergeef niet, omdat ik slecht ben. Je weet nog niet alles. Ik dacht bij mezelf: ik ga met hem naar Engeland, omdat ik het land wel eens zien wil; maar als hij gelukkig zal zijn, heel gelukkig, dan ga ik heen en zonder ergens op te houden, reis ik naar Lucca, om Cristina te omhelzen. Maar in plaats van rijk en gelukkig, zoals we geloofden, dat jij zou worden, ben je nu niet rijk en.... in ieder geval, je bent niet, wat je gedacht had te zullen wezen. Daarom moet ik nu ook niet vertrekken om mijn zusje te gaan omhelzen, maar mijn goede makker, mijn Remi, moet ik gezelschap houden; hij is mijn vriend, mijn broeder.
Met die woorden greep hij mijn hand en kuste hij me, terwijl tranen in zijn ogen welden, maar zij waren nog heter en bitterder dan de tranen, die ik gestort had.
Hoe aangedaan ik ook was, mijn besluit liet ik daarom niet varen.
--Jij moet heen; je moet naar Frankrijk terugkeren, om daar Lise te bezoeken, vader Acquin en moeder Barberin, en al mijn vrienden en hun meedelen, waarom ik niet doe wat ik wilde, wat ik mij voorstelde en wat ik hun beloofd heb. Je moet ze zeggen, dat mijn ouders niet rijk zijn, zoals wij geloofd hadden en dit zal voldoende zijn voor mijn verontschuldiging. Je begrijpt het nu nietwaar? Zij zijn niet rijk; dit verklaart alles: het is geen schande niet rijk te zijn.
--Het is niet omdat zij niet rijk zijn, dat je mij wilt laten vertrekken; daarom ga ik dan ook niet heen.
--Mattia, ik smeek je, vermeerder mijn verdriet niet; je ziet hoe groot het reeds is.
--O, ik wil je niet dwingen om mij iets te zeggen, waarvoor jij je schaamt. Ik ben niet slim; ik ben niet verstandig; maar zo ik al niet begrijp wat tot mijn hersens moest kunnen doordringen, ik voel toch wat mij hier treft -- hij legde bij die woorden zijn hand op het har. 't Is niet, omdat je ouders arm zijn, dat je mij zegt te vertrekken; 't is niet, omdat zij mij niet kunnen voeden, want ik zou hun niet tot last zijn, ik zou voor hen werken, maar 't is omdat je -- na wat je vannacht gezien hebt -- bang bent dqt ik gevaar loop.
--Mattia; zeg dat niet.
--Je bent bang dat ook ik de briefjes zal moeten afknippen van de waren, die niet gekocht zijn.
--O, zwijg toch, Mattia; mijn beste Mattia, zwijg toch.
En ik bedekte met beide handen mijn gelaat, dat rood was van schaamte.
--Welnu, Als je daar niet bang voor bent, ging Mattia voort, ik ben bang dat jij gevaar loopt en daarom zeg ik: laten wij samen heengaan, laat ons naar Frankrijk terugkeren, om moeder Barberin en Lise en je vrienden op te zoeken.
--Dat is onmogelijk; mijn ouders zijn voor jou niets; jij bent hen niets verschuldigd; maar voor mij zijn zij mijn ouders en ik moet bij hen blijven.
--Je ouders! Die oude, lamme man, je grootvader! Die vrouw, die over de tafel lag, je moeder.
Ik sprong op en op bevelende toon, niet meer als een verzoek, riep ik uit:
--Zwijg, Mattia; spreek zo niét; ik verbied het je. 't Is mijn grootvader; 't is mijn moeder, over wie je spreekt. Ik moet eerbied en liefde voor hen hebben.
--Dat moest je, als zij werkelijk je ouders waren; maar als het noch je grootvader, noch je vader, noch je moeder is, dan hoef je hen niet te eren en lief te hebben.
--Hebt je dan het verhaal van mijn vader niet gehoord?
--Wat bewijst dat verhaal? Zij hebben een kind verloren van jouw leeftijd; zij hebben het laten zoeken en zij hebben er een gevonden van dezelfde leeftijd als zij verloren hadden; dat is al.
--Jij vergeet dat het kind, dat men hun ontstolen heeft, te vondeling is gelegd in de avenue de Breteuil en dat ik in dezelfde straat op dezelfde dag gevonden werd, als dat kind werd verloren.
--Waarom zouden niet twee kinderen op dezelfde dag in dezelfde straat te vondeling zijn gelegd? Waarom zou de commissaris van politie zich niet kunnen vergist hebben, toen hij mijnheer Driscoll naar Chavanon zond? Dat is mogelijk.
--Dat is al te dwaas.
--Misschien; wat ik zeg, wat ik tracht te betogen schijnt misschien onmogelijk, maar alleen, omdat ik het verkeerd zeg en verkeerd uitleg; omdat ik een dom schepsel ben; een ander zou het beter weten uit te leggen en dan zou het zeer verklaarbaar zijn. Ik ben dwaas, maar niet mijn denkbeeld. Dat is alles.
--Helaas! neen; dat is niet alles.
--Dan moet je ook in aanmerking nemen, dat je noch op je vader, noch op je moeder lijkt en dat je geen blonde haren hebt als je broers en zusters, die allen, allen zonder uitzondering, dezelfde haarkleur hebben. Waarom zou jij dan ook niet zulk haar hebben? Van de andere zijde is er nog een zeer zonderlinge zaak: hoe hebben mensen, die niet rijk zijn, zoveel geld kunnen uitgeven om hun kind terug te vinden? Om al deze redenen ben jij, ik weet het zeker, geen Driscoll. Ik weet wel dat ik dom ben; dat heeft men altijd gezegd; maar dat is de schuld van mijn hoofd. Jij bent geen Driscoll en je moet niet bij de Driscolls blijven. Als je toch bij ze blijven wilt, dan blijf ik bij je. Maar jij moet aan moeder Barberin vragen ons te schrijven hoe je babykleertjes er precies uitzagen; als wij haar brief zullen ontvangen hebben, kun je hem, die zich je vader noemt, ondervragen en dan zullen wij wat meer licht krijgen in deze zaak. Tot zolang verlaat ik je niet en blijf ik bij u, of je wilt of niet. Als er gewerkt moet worden, zullen wij samen werken.
--Maar als men Mattia weer eens op zijn hoofd sloeg?
Hij lachte treurig.
--Dat zou zoveel pijn niet doen; men voelt de klappen niet, die men ter wille van een vriend bekomt.