Naar inhoud springen

Alleen op de wereld/Hoofdstuk XXXV

Uit Wikisource
DE FAMILIE DRISCOLL Alleen op de wereld (1880) door Hector Malot, vertaald door Gerard Keller

EERT UW VADER EN UWE MOEDER

CAPI OP DEN SLECHTEN WEG
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Henri J. Stemberg.
Van dit artikel bestaat een wikisource HERTALING in modern Nederlands.

[ 162 ]

XIV.
EERT UW VADER EN UW MOEDER.


Bij het heengaan had mijn vader de kaars achtergelaten, maar hij had de deur van den wagen gesloten. Er bleef ons dus niets anders over dan te gaan slapen. En dat deden wij ook maar zoo spoedig mogelijk zonder te blijven praten, gelijk wij 's avonds gewoon waren en zonder elkander den indruk mede te deelen, dien het gebeurde van den dag op ons gemaakt bad.

— Rust wel. Rémi, zeide Mattia.

— Rust wel. Mattia.

Mattia had niet meer lust om te spreken dan ik zelf, en het deed mij genoegen dat hij zweeg.

Maar al heeft men geen lust om te praten, dan heeft men nog niet altijd lust om te gaan slapen. Toen het licht was uitgegaan, was het mij onmogelijk de oogen te sluiten; ik begon na te denken over al hetgeen er had plaats gehad, en legde mij nu eens op de eene dan op de andere zijde.

Terwijl ik lag te peinzen, hoorde ik Mattia, die de slaapplaats boven de mijne innam, eveneens zich telkens omkeeren; ook hij sliep dus niet.

— Slaap je? vroeg ik op gedempten toon.

— Nog niet.

— Gij hebt toch niets?

— Neen, niets; ik voel me integendeel heel wel, maar alles [ 163 ]draait om me heen; 't is of ik nog op zee was en de wagen op en neer gaat als de golven.

Zouden het alleen de gevolgen van zeeziekte zijn, die Mattia beletten te slapen? Waren de gedachten, die hem vervulden, niet dezelfde als de mijne? Hij hield genoeg van me en wij waren eens genoeg van geest, zoowel als van hart, om te gevoelen wat ik gevoelde.

De slaap kwam maar niet en naarmate de tijd voorbijging, vermeerderde mijn onbestemde angst. Eerst had ik niet juist den indruk beseft, die alles overheerschte wat er in mijn hoofd verward en nevelachtig omging; maar nu begon ik te gevoelen dat het vrees was. Vrees voor wat? Ik wist het niet, maar vrees was het. Maar ik was niet bang, omdat ik in dien wagen lag temidden van die ellendige wijk Bethnal-Green. Hoe menigen nacht had ik in mijn leven reeds doorgebracht, waarin ik niet zoo veilig was als hier. Ik was bewust dat geen gevaar mij dreigde en toch was ik beangst: hoe meer ik er mij tegen verzette, zooveel te minder slaagde ik erin mij gerust te stellen.

Het eene uur ging voorbij na het andere, zonder dat ik mij rekenschap kon geven van den tijd, want er waren in den omtrek geen klokken die sloegen. Op eens hoorde ik een groot gedruisch aan de staldeur, die in een andere straat uitkwam dan De Roode Leeuw, en na een herhaald geroep met gelijkmatige tusschenpoozen, drong het schijnsel van een licht in onzen wagen door.

Verrast zag ik om mij, terwijl Capi, die tegen mijn legerstede lag te slapen, oprees en begon te knorren. Ik zag toen dat het schijnsel tot ons doordrong door een raampje in den wand van onzen wagen, waartegen onze slaapplaatsen waren gemaakt en dat ik bij het naar bed gaan niet gezien had, omdat er een gordijn voor hing. Een gedeelte van het raampje kwam uit in de slaapstede van Mattia; het andere gedeelte in de mijne. Daar ik niet wilde dat Capi het geheele huis in opschudding zou brengen, legde ik de hand op zijn bek en keek naar buiten.

Mijn vader was het die in den stal was gekomen en met kracht, maar zonder gedruis, de straatdeur had geopend en vervolgens op dezelfde wijze gesloten, nadat hij twee mannen had ingelaten die elk een grooten, zwaren zak droegen. Hij legde een vinger op zijn mond en wees met de andere hand, waarin hij een dievenlantaarn hield, naar den wagen, waarin wij lagen. Dit beteekende waarschijnlijk, dat men geen gedruis moest maken, daar wij anders wakker zouden worden.

Die bezorgdheid voor ons deed mij goed en ik was op het punt hem toe te roepen, dat men zich niet behoefde te ontzien, want dat ik niet sliep, maar daar dan ook Mattia wakker zou worden, [ 164 ]die naar ik meende in diepen slaap was gedompeld, hield ik mij stil.

Mijn vader hielp de mannen hun zakken afleggen en ging toen een oogenblik heen om met mijne moeder terug te komen. Terwijl hij weg was, hadden de mannen hunne zakken geopend; de een was vol manufacturen; in den anderen was bontwerk, gebreid goed, onderbroeken, kousen, handschoenen enz.

Toen begreep ik wat mij eerst had verwonderd; die mannen waren kooplui, die hunne waar aan mijne ouders kwamen brengen.

Mijn vader nam alles stuk voor stuk in handen en bekeek het bij zijn lantaarn, terwijl mijne moeder met eene schaar de aangehechte papiertjes er afknipte, en die in haar zak stak.

Dit kwam mij vreemd voor, even als het uur, waarop die verkoop plaats had, mij verwonderde.

Gedurende het onderzoek zeide mijn vader nu en dan op fluisterenden toon een paar woorden tot de mannen, die de zakken hadden gebracht. Als ik engelsch had gekend, zou ik die woorden misschien verstaan hebben, maar men verstaat slecht wat men niet begrijpt. Alleen het woord policeman, dat bij herhaling werd gebruikt, trof mijn oor.

Nadat de inhoud van de zakken zorgvuldig was bekeken, verlieten mijne ouders en de twee mannen den stal en gingen in huis; zeker om af te rekenen. Toen was alles weder donker om ons heen.

Ik wilde mij diets maken, dat al wat ik gezien had heel natuurlijk was, maar hoe ik ook mijn best deed, ik kon me zelven maar niet overtuigen. Waarom waren die menschen niet door de deur van De Roode Leeuw binnengekomen? Waarom had men op zoo fluisterenden toon over de politie gesproken, alsof men bang was buiten te worden gehoord? Waarom had mijne moeder de briefjes afgeknipt van de stukken goed, die zij gekocht had?

Die vragen waren niet geschikt om mij spoedig te doen inslapen en daar ik er geen antwoord op vond, trachtte ik ze uit mijn geest te verdrijven, maar tevergeefs. Na verloop van eenigen tijd zag ik weder het schijnsel van een licht in onzen wagen vallen en wederom keek ik door eene reet van het gordijn; maar ditmaal was het ondanks mijzelven en tegen mijn wil, terwijl ik de eerste maal meer natuurlijk met opzet had gekeken. Thans zeide ik tot mezelven dat ik niet kijken mocht, en toch keek ik. Ik was zeker dat het beter was niet te zien en toch wilde ik zien.

Mijn vader en moeder waren alleen; terwijl mijne moeder snel twee pakken maakte van de artikelen, die men had neergelegd veegde mijn vader een hoek van den stal schoon; onder het droge [ 165 ]zand, dat hij met krachtige vegen met den bezem opzijde schoof, werd weldra een luik zichtbaar; hij lichtte het op, mijne moeder was intusschen gereed gekomen met het vullen en toebinden der twee zakken en hij daalde er mede in een kelder, waarvan ik de diepte niet zien kon, terwijl mijne moeder hem bijlichtte met de lantaarn. Toen de twee pakken geborgen waren, kwam mijn vader weder te voorschijn, sloot het luik en veegde weder het zand er overheen. Toen hij dit gedaan had, was het onmogelijk den ingang van den kelder te bespeuren. Over het zand strooiden zij weder eenig hooi, waarmede de vloer van den stal bedekt was.

Toen gingen zij heen.

Op het oogenblik dat zij zonder gedruis de deur sloten, kwam het mij voor dat ik Mattia zich hoorde bewegen: het was alsof hij zijn hoofd op zijn kussen legde.

Had hij ook gezien wat er gebeurd was? Ik durfde het,hem niet vragen; het was geene onbestemde vrees meer, die mij vervulde; ik wist thans waarom ik zoo angstig te moede was: van het hoofd tot de voeten brak mij het koude zweet uit.

Zoo bleef ik den ganschen nacht liggen; een haan in de buurt kondigde het aanbreken van den dag aan; eerst toen viel ik in slaap, maar het was een zware, koortsachtige slaap vol akelige droombeelden, die mij met schrik en angst vervulden.

Het piepen van scharnieren deed mij ontwaken en de deur van onzen wagen werd geopend; maar daar ik mij verbeeldde dat het mijn vader was, die ons kwam zeggen dat het tijd was om op te staan, sloot ik de oogen om hem niet te zien.

— 't Is uw broer, zeide Mattia, die ons bevrijden kwam hij is al weg ook.

Wij stonden op; Mattia vroeg mij niet of ik goed geslapen had en ook ik vroeg hem niets. Toen hij mij op zeker oogenblik aanzag, wendde ik de oogen af.

Wij moesten naar de keuken, maar mijn vader en moeder waren er niet; mijn grootvader zat in zijn leunstoel, alsof hij er niet uit was geweest sedert den vorigen dag en mijn oudste zuster, die Annie heette, maakte de tafel schoon, terwijl mijn oudste broer Allen het vertrek aanveegde.

Ik ging naar hen toe om hun een hand te geven, maar zij gingen voort met hun arbeid zonder mij te antwoorden.

Ik ging toen naar mijn grootvader, maar deze liet mij niet bij zich komen en evenals den vorigen dag spuwde hij naar mijn kant, wat mij terug deed keeren.

— Vraag eens hoe laat ik mijn vader en moeder zal zien, zeide ik tot Mattia.

Mattia deed wat ik hem verzocht, en toen mijn grootvader engelsch [ 166 ]hoorde spreken, scheen hij wat vriendelijker te worden; zijn gezicht verloor iets van die akelige strakheid en hij antwoordde.

— Wat zegt hij? vroeg ik.

— Dat uw vader den ganschen dag uit is, dat uw moeder slaapt en dat wij kunnen gaan wandelen.

— Heeft hij niets meer gezegd? vroeg ik, daar mij dit veel korter toescheen dan hetgeen de grijsaard gesproken had.

Mattia scheen een weinig verlegen.

— Ik weet niet of ik het andere wel goed heb begrepen.

— Zeg mij maar wat ge begrepen hebt. Het kwam me voor, dat hij zeide, dat, als wij onze kans konden waarnemen in de stad, wij die niet moesten voorbij laten gaan en toen voegde hij er bij — en dit weet ik zeker — „onthoud dit; men moet leven ten koste van de onnoozelen."

Zeker giste mijn grootvader wat Mattia mij uitlegde, want bij die laatste woorden maakte hij met de hand, die niet lam was, eene beweging, alsof hij iets in zijn zak stak en hij knipte daarbij met de oogen.

— Laat ons heengaan, zeide ik tot Mattia. Twee of drie uren lang zwierven wij in den omtrek van De Roode Leeuw; wij durfden ons niet ver verwijderen, uit vrees, dat wij den weg niet meer zouden vinden. Bij daglicht scheen Bethnal-Green mij nog vreeselijker toe dan toen wij het in de schemering hadden gezien: de huizen zoowel als de menschen hadden een allerellendigst voorkomen,

Wij keken. Mattia zoowel als ik, maar wij zeiden niets tegen elkander.

Telkens langs denzelfden weg terugkeerende, kwamen wij eindelijk weder op het pleintje voor De Roode Leeuw, en traden in huis.

Mijne moeder had hare kamer verlaten; op den drempel zag ik haar reeds met het hoofd rustend op de tafel. Ik verbeeldde mij,

dat zij ziek was, en ik ging naar haar toe om haar een kus te geven, want met haar praten kon ik niet.

Ik sloeg mijn armen om haar hals; zij richtte het hoofd op dat op haar schouders bengelde en zag mij aan, maar blijkbaar zonder

mij te zien; toen rook ik de lucht van jenever, die haar adem mij in 't gezicht blies. Ik deinsde terug en zij liet het hoofd weder zinken op hare armen, die op tafel lagen uitgestrekt.

Gin, zeide mijn grootvader.

En hij zag mij grinnikend aan, terwijl hij eenige woorden sprak, die ik niet verstond.

Eerst bleef ik onbeweeglijk, als versteend staan; toen wierp ik een blik op Mattia, wien eveneens de tranen in de oogen stonden.

Ik gaf hem een wenk en weder gingen wij heen.

Langen tijd liepen wij naast elkander voort, elkanders hand [ 167 ]vasthoudende, maar zonder een woord te spreken en zonder te weten, waar wij heengingen.

— Waar wilt ge naar toe? vroeg Mattia met zekere onrust.

— Ik weet het niet, naar de eene of andere plek, waar wij samen kunnen praten. Ik heb u iets te zeggen en hier, onder al die menschen kan ik dat niet doen.

Toen ik nog over velden en door bosschen zwierf had ik dan ook, op het voorbeeld van Vitalis, mij gewend, om nooit iets van eenig belang te zeggen; wanneer wij ons in eene straat van een stad of dorp bevonden en als ik menschen om mij heen zag, kon ik nooit goed mijne gedachten bij elkander houden; nu wilde ik met Mattia ernstig spreken en wel weten wat ik zeide.

Op het oogenblik dat Mattia mij de vraag deed, waren wij in eene straat gekomen breeder dan de stegen, waar wij tot hiertoe hadden rondgedoold; ik meende aan het einde van die straat boomen te bespeuren. Misschien was daar wel de vrije natuur. Wij volgden die richting. Het was de vrije natuur niet, maar een zeer groot park met uitgestrekte grasvelden en hier daar groepjes jonge boomen. Hier waren wij waar wij wezen moesten om samen te praten.

Mijn besluit was genomen en ik wist wat ik zeggen wilde.

— Ge weet dat ik veel van u houd, mijn beste Mattia, zeide ik tot mijn makker, zoodra wij op een afgelegen schaduwrijk plekje ons hadden neergezet, en ge weet ook wel, dat ik uit vriendschap u gevraagd heb om met me naar mijn ouders te gaan. Je zult dus niet aan mijne vriendschap twijfelen, wat ik u ook vragen mocht.

— Wat een domme vraag! zeide hij, terwijl hij poogde te glimlachen.

— Je wilt lachen opdat ik niet bedroefd zou zijn, maar het doet er niet toe of ik bedroefd ben; bij wien kan ik weenen, als het niet bij u is?

En mijn armen om Mattia heenslaande, barstte ik in tranen los; nooit had ik mij zoo ongelukkig gevoeld als ik alleen was, temidden van die groote woelige wereld.

Toen ik uitgeweend had, trachtte ik weder bedaard te worden; ik had Mattia niet in dit park gebracht om mij door hem te doen beklagen; 't was niet voor mij, maar voor hem dat ik er heengegaan was.

— Mattia, zeide ik, gij moet heengaan; gij moet naar Frankrijk terugkeeren.

— U verlaten? Nooit.

— Ik wist vooruit, dat ik dit antwoord van je krijgen zou en ik ben gelukkig, dit verzeker ik je, dat gij mij nooit wilt verlaten; maar toch moet het; ge moet naar Frankrijk of naar Italie of ergens anders heengaan, maar niet in Engeland blijven. [ 168 ]

— En gij dan — waar wilt gij heengaan? Waar zullen wij samen heengaan?

— Ik? Ik moet hier blijven, te Londen bij mijn familie. Het is immers mijn plicht om bij mijne ouders te blijven? Neem het geld, dat wij overhebben en vertrek.

— Zeg dat niet. Rémi; als er iemand heen moet gaan, dan zijt gij het ongetwijfeld.

— Waarom?

— Omdat.....

Hij voltooide den zin niet, maar wendde de oogen af voor mijn vorschenden blik.

Mattia, zeg eens oprecht, zonder mij te ontzien en zonder vrees: ge hebt vannacht niet geslapen? Hebt ge wat gezien? Hij hield de oogen neergeslagen en met gedempte stem zeide hij:

— Ik sliep niet.

— Wat hebt gij gezien?

— Alles.

— En wat hebt gij begrepen?

— Dat men goed bracht dat men niet gekocht had. Uw vader heeft die menschen beknord, dat zij op den stal geklopt hadden inplaats van op zijn huisdeur, en toen zeiden ze, dat zij in 't oog werden gehouden door agenten van politie.

— Ziet ge nu wel, dat gij hier vandaan moet!

— Als ik hier vandaan moet, moet gij ook weg. Het is voor den een evenmin goed als voor den ander.

— Toen ik u vroeg om met mij mede te gaan, meende ik, naar hetgeen vrouw Barberin mij had gezegd en ook naar mijn voorgevoel, dat mijn ouders ons allebei konden doen onderwijzen en dat wij niet van elkaar behoefden te scheiden; maar 't is nu geheel anders gesteld. Mijn droom..., was een droom. Wij moeten dus van elkaar.

— Nooit.

— Luister. Mattia, begrijp mij goed, en maak mij niet verdrietiger dan ik ben. Als wij te Parijs Garofoli hadden ontmoet en deze had u weer bij zich genomen, dan zoudt gij niet gewild hebben, dat ik bij u bleef, nietwaar? en wat ik thans tot u zeg, zoudt gij dan tot mij gezegd hebben.

Hij gaf geen antwoord.

— Is het waar of niet?

Na een oogenblik te hebben nagedacht, zeide hij:

— Luister nu eens op uwe beurt: toen gij mij te Chavanon gesproken hebt van uw familie, deed mij dit veel verdriet; ik had mij gelukkig moeten gevoelen toen ik wist, dat gij uw ouders zoudt terugvinden, en het speet mij integendeel. Inplaats van aan uwe vreugde en uw geluk te denken, heb ik slechts aan mij [ 169 ]zelven gedacht; ik dacht bij mij zelven, dat als gij broers en zusters hadt, gij die zoudt liefhebben als mij en meer misschien dan mij; rijke broers en zusters, die goed waren opgevoed, veel wisten, mooie jongeheeren en jongejuffrouwen, en ik was jaloersch van hen. Dit moet gij weten; dat is de waarheid, die ik u beken en waarvoor ik vergiffenis vraag, als gij zulke slechte gedachte vergeven kunt.

— O Mattia!

— Zeg, dat ge mij vergeeft.

— Van ganscher harte; ik heb uw verdriet wel opgemerkt, maar ik nam het u niet kwalijk. Omdat ge zoo'n goed hart hebt; ge moet over hen, die slecht zijn, niet zoo goed denken, en ik ben slecht geweest. Maar als ge mij vergeeft, omdat ge goed zijt, ik vergeef niet, omdat ik slecht ben. Gij weet nog niet alles. Ik dacht bij me zelven: ik ga met hem naar Engeland, omdat ik het land wel eens zien wil; maar als hij gelukkig zal zijn, heel gelukkig, dan ga ik heen en zonder ergens op te houden, reis ik naar Lucca, om Christina te omhelzen. Maar inplaats van rijk en gelukkig, zooals we geloofden, dat gij worden zoudt, zijt gij nu niet rijk en.., in ieder geval, gij zijt niet, wat gij gedacht hadt te zullen wezen. Daarom moet ik nu ook niet heengaan en niet mijn zusje moet ik gaan omhelzen, maar mijn goeden makker, mijn Rémi, moet ik gezelschap houden: hij is mijn vriend, mijn broeder.

Met die woorden greep hij mijn hand, terwijl tranen in zijn oogen welden, maar zij waren nog heeter en bitterder dan de tranen, die ik gestort had.

— Hoe aangedaan ik ook was, mijn besluit liet ik daarom niet varen.

— Gij moet heen; gij moet naar Frankrijk terugkeeren, om daar Lize te bezoeken, vader Acquin en vrouw Barberin, en al mijne vrienden en hun meedeelen, waarom ik niet doe wat ik wilde, wat ik mij voorstelde en wat ik hun beloofd heb. Gij zult hun zeggen, dat mijne ouders niet rijk zijn, zooals wij geloofd hadden en dit zal voldoende zijn voor mijne verontschuldiging. Gij begrijpt het nu, nietwaar? Zij zijn niet rijk; dit verklaart alles: het is geen schande niet rijk te zijn.

— Het is niet omdat zij niet rijk zijn, dat gij mij wilt heen doen gaan; daarom ga ik dan ook niet heen.

— Mattia, ik smeek u, vermeerder mijn verdriet niet; gij ziet hoe groot het reeds is.

— O, ik wil u niet dwingen om mij iets te zeggen waarover gij u schaamt. Ik ben niet slim; ik ben niet verstandig; maar zoo ik al niet begrijp wat tot mijn hersens moest kunnen doordringen, ik gevoel toch wat mij hier treft — hij legde bij die woorden zijn hand op het hart —. 't Is niet, omdat uwe ouders arm [ 170 ]zijn, dat gij mij wilt doen vertrekken; 't is niet, omdat zij mij niet kunnen voeden, want ik zou hun niet tot last zijn, ik zou voor hen werken, maar 't is omdat na hetgeen gij vannacht gezien hebt gij bang voor mij zijt.

— Mattia! zeg dat niet.

— Gij zijt bang dat ook ik de briefjes zal afknippen van de waren, die niet gekocht zijn.

— O, zwijg toch. Mattia; mijn beste Mattia, zwijg toch.

En ik bedekte met beide handen mijn gelaat, dat rood was van schaamte.

— Welnu, zoo gij niet bang voor mij zijt, ging Mattia voort, ik ben bang voor u en daarom zeg ik: laten wij samen heengaan, laat ons naar Frankrijk terugkeeren, om vrouw Barberin en Lize en uwe vrienden op te zoeken.

— Dat is onmogelijk; mijne ouders zijn voor u niets; gij zijt hun niets verschuldigd; maar voor mij zijn zij mijne ouders en ik moet bij hen blijven.

— Uwe ouders! Die oude, lamme man, uw grootvader! Die vrouw, die over de tafel lag, uwe moeder!

Ik sprong op en thans bevende, en niet meer als een verzoek riep ik uit:

— Zwijg. Mattia; spreek zoo niet; ik verbied het u. 't Is mijn grootvader; 't is mijne moeder, van wie gij spreekt. Ik moet eerbied en liefde voor hen hebben.

— Dat moet ge, als zij werkelijk uwe ouders waren; maar als het noch uw grootvader, noch uw vader, noch uw moeder is, dan behoeft gij hen niet te eeren en lief te hebben.

— Hebt gij dan het verhaal van mijn vader niet gehoord?

— Wat bewijst dat verhaal? Zij hebben een kind verloren van uw leeftijd; zij hebben het laten zoeken en zij hebben er een gevonden van denzelfden ouderdom als zij verloren hadden; dat is al.

— Gij vergeet dat het kind, hetwelk men hun ontstolen heeft, te vondeling is gelegd in de avenue de Breteuil en dat ik in dezelfde straat op denzelfden dag gevonden werd, als dat kind werd verloren.

— Waarom zouden niet twee kinderen op denzelfden dag in dezelfde straat te vondeling zijn gelegd? Waarom zou de commissaris van politie zich niet kunnen vergist hebben, toen hij Driscoll naar Chavanon zond? Dat is mogelijk.

— Dat is al te dwaas.

— Misschien; wat ik zeg, wat ik tracht te betoogen schijnt misschien onmogelijk, maar alleen, omdat ik het verkeerd zeg en verkeerd uitleg; omdat ik een dom schepsel ben; een ander zou het beter weten uit te leggen en dan zou het zeer verklaarbaar zijn. Ik ben dwaas, maar niet mijn denkbeeld. Dat is al. [ 171 ] — Helaas! neen; dat is niet al.

— Dan moet gij ook in aanmerking nemen, dat gij noch op uw vader, noch op uw moeder gelijkt en dat gij geen blonde haren hebt als uw broers en zusters, die allen, allen zonder uitzondering, dezelfde kleur van haar hebben. Waarom zoudt gij dan ook niet zulk haar hebben? Van de andere zijde is er nog een zeer zonderlinge zaak: hoe hebben menschen, die niet rijk zijn, zooveel geld kunnen uitgeven om hun kind terug te vinden? Om al deze redenen zijt gij, naar mijne overtuiging, geen Driscoll. Ik weet wel dat ik dom ben; dat heeft men altijd gezegd; maar dat is de schuld van mijn hoofd. Gij zijt geen Driscoll en gij moet niet bij de Driscol's blijven. Als gij nochtans bij hen blijven wilt, dan blijf ik bij u. Maar gij moet aan vrouw Barberin verzoeken ons te schrijven hoe er uwe luiers precies uitzagen; als wij haar brief zullen ontvangen hebben, kunt gij hem, die zich uw vader noemt, ondervragen en dan zullen wij wat meer licht krijgen in deze zaak. Tot zoo lang verlaat ik u niet en blijf ik bij u ondanks u zelven. Als er gewerkt moet worden, zullen wij samen werken.

— Maar als men Mattia weder eens op zijn hoofd sloeg?

Hij lachte treurig.

— Dat zou zooveel pijn niet doen; men voelt de klappen niet, die men ter wille van een vriend bekomt.