Alleen op de wereld/Hoofdstuk VII
← MIJN EERSTE OPTREDEN | Alleen op de wereld (1880) door Hector Malot, vertaald door Gerard Keller | OVER BERG EN DAL → |
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Henri J. Stemberg. Van dit artikel bestaat een wikisource HERTALING in modern Nederlands. |
[ 44 ]
VII.
IK LEER LEZEN.
Ongetwijfeld bestond het gezelschap van den heer Vitalis uit de beste tooneelspelers — ik spreek hier van zijn honden en aap —, maar zij bezaten geen groote verscheidenheid van gaven.
Wanneer zij drie of vier voorstellingen gegeven hadden, dan kende men hun gansche répertoire; zij vielen altijd weder in herhalingen. [ 45 ]
Vandaar dat wij niet lang in een zelfde stad konden blijven.
Drie dagen na onze aankomst te Ussel moesten wij ons weder op weg begeven. Waar zouden wij heengaan?
Ik was vertrouwelijk genoeg met mijn meester geworden om deze vraag te doen.
— Kent gij het land? antwoordde hij mij, terwijl hij mij aanzag.
— Neen.
— Waarom vraagt gij mij dan waar wij heengaan?
— Om het te weten.
— Wat te weten?
Ik hield, zonder te weten wat ik zeggen zou, het oog gericht op den weg, die zich voor mij uitstrekte als een begroeid dal.
— Al vertel ik u, vervolgde hij, dat wij naar Aurillac gaan, om ons vervolgens naar Bordeaux en van Bordeaux naar de Pyreneën te begeven, wat weet gij er dan nog aan?
— Maar kent gij dan het land?
— Ik ben er nooit geweest.
— En toch weet gij, waar wij heengaan?
Hij zag mij weder lang aan, alsof hij in mijn ziel trachtte te lezen.
— Gij kunt niet lezen, nietwaar? zeide hij toen.
— Neen.
— Weet gij wel wat een boek is? Ja; men brengt boeken mede in de kerk; ik heb dikwijls mooie boeken gezien met prenten er in en met een lederen omslag.
— Goed; gij begrijpt dus, dat men gebeden in een boek kan zetten?
— Ja.
— Men kan er ook andere dingen inzetten. Als gij bidt, spreekt gij woorden, die uw moeder u geleerd heeft, en die door uw oor tot uw geest zijn doorgedrongen, en vervolgens op uw tong terugkomen, als gij ze uitspreekt.
Welnu, zij, die hunne gebeden uit boeken opzeggen, ontleenen de woorden, waaruit die gebeden zijn samengesteld, niet aan hun geheugen, maar zij zoeken ze met de oogen in de boeken, waarin zij staan, en dat beteekent, dat zij lezen.
— Ik heb zien lezen, zeide ik, zegevierend als iemand, die geen dier is en die heel goed weet, waarover men spreekt.
— Hetzelfde wat met de gebeden gebeurt, heeft ook met al het overige plaats. Wanneer wij ergens uitrusten, dan zal ik u een boek laten zien, waarin de namen en de geschiedenis van het land staan, dat wij doorreizen. Zij, die dit land bewoond of bezocht hebben, teekenden alles wat zij zagen in mijn boek op; zij hebben dat zoo uitmuntend gedaan, dat ik het slechts behoef te openen om het land te kennen. Het is zoo goed alsof ik het met eigen [ 46 ]oogen aanschouw; ik leer hun geschiedenis alsof ze mij verteld werd.
Ik was als het ware in het wild opgevoed en kon mij volstrekt geen denkbeeld vormen van de beschaafde wereld. Zijn woorden waren voor mij eene openbaring, die in het eerste oogenblik vaag en onbestemd was, maar mij langzamerhand duidelijker werd.
Ik was wel op school geweest, maar niet langer dan een maand en in dien tijd had men mij geen boek in handen gegeven, noch mij ooit van lezen of schrijven gesproken; men had mij daar hoegenaamd niets geleerd.
Men moet hieruit niet opmaken, dat, al gebeurt dit niet altijd op de scholen, hetgeen ik vertel daarom onmogelijk is. In den tijd waarvan ik spreek, waren in Frankrijk verscheidene gemeenten, die geen scholen bezaten en al waren er die ze hadden, dan onderwezen de meesters, welke aan ' t hoofd er van geplaatst waren, om de een of andere reden, hetzij omdat zij niets wisten, hetzij omdat zij wat anders te doen hadden, de kinderen die hun toevertrouwd waren volstrekt niets.
Dit was ook het geval met onzen dorpsschoolmeester. Wist hij iets? 't Is best mogelijk en ik wil hem in het geheel niet van domheid beschuldigen. Maar de waarheid is, dat hij gedurende al den tijd, dien ik bij hem heb doorgebracht, mij noch mijn makkers ooit een enkele les gaf; hij had wel iets anders te doen, daar hij van zijn ambacht klompenmaker was. Hij was altijd met zijn klompen bezig en van den vroegen morgen tot den laten avond zag men de splinters van beuke- en noteboomen om hem heen springen. Hij sprak nooit een woord tot ons dan om eens naar onze ouders te vragen of te klagen over koude of regen; maar over lezen of rekenen nooit een woord. Dat liet hij aan zijn dochter over, die hem moest vervangen en orde onder ons houden. Maar daar deze naaister was, deed zij zoo als haar vader en terwijl hij met zijn mes of zijn beitel werkte, naaide zij ijverig voort.
Zij moesten toch aan den kost komen, en daar zijn twaalf leerlingen ieder elke maand vijftig centimes betaalden, was dit nog geen zes francs in de week, van welk inkomen toch geen twee personen gedurende dertig dagen leven konden: de klompen en het naaiwerk vulden aan, wat de school te weinig opbracht.
Ik had op school dus niets geleerd, zelfs de letters niet.
— Is lezen moeielijk? vroeg ik aan Vitalis, nadat ik geruimen tijd, in gepeins verzonken, naast hem had geloopen.
— Moeielijk voor hen, die een botten geest hebben en nog moeielijker voor hen, die niet willen. Hebt gij een botten geest?
— Dat weet ik niet; maar ik geloof, als gij mij wilt leeren lezen, dat ik mijn best zou doen.
— Nu, wij zullen zien, wij hebben nog den tijd daarmede. [ 47 ]
Tijd! Waarom begonnen wij niet terstond? Ik wist toen niet hoe lastig het was om te leeren lezen en ik verbeeldde mij, dat als ik een boek opende, ik ook dadelijk zien zou wat er in stond.
Den anderen dag, toen wij weder op weg waren, zag ik mijn meester zich bukken en een plankje, dat bijna onder het zand bedolven lag, opnemen.
— Hier is het boek, waaruit gij zult leeren lezen, zeide hij.
Dat plankje, een boek! Ik zag hem aan om mij te overtuigen, dat hij den spot niet met mij dreef. Toen ik bemerkte, dat het hem ernst was, bekeek ik zijn vond oplettender.
Het was inderdaad een stukje hout, afkomstig van een beuk, dat niet langer was dan mijn arm en niet breeder dan mijn beide handen, maar het was mooi glad. Geen krasje was er op te bespeuren.
Hoe zou ik op dat plankje kunnen lezen en wat stond er op te lezen?
— Gij denkt over iets, zeide Vitalis lachend.
— Gij drijft den spot met mij.
— Volstrekt niet, beste jongen; spot is goed om een slecht karakter te verbeteren, maar men moet dien nooit tegenover onwetendheid aanwenden: dat zou een bewijs van groote domheid wezen. Wanneer wij dat boschje bereikt hebben, zullen wij een oogenblik uitrusten en zal ik u toonen, hoe men iemand met een stukje hout kan leeren lezen.
Spoedig hadden wij de aangewezen plaats bereikt, en zetten onze bagage op den grond, terwijl wij ons in het gras neervlijden, waartusschen de meizoentjes reeds begonnen te ontluiken. Joli-Coeur werd van zijn ketting losgemaakt en gebruikte deze gelegenheid om in een boom te klouteren en eens duchtig aan de takken te schudden, maar tevens om de noten er af te laten vallen, terwijl de honden, veel kalmer maar tevens vermoeid, zich naast ons te slapen legden.
Vitalis haalde toen zijn mes uit den zak en trachtte een zeer dun reepje hout van het plankje af te snijden. Toen hij hierin geslaagd was, wreef hij dit glad en brak het vervolgens in even groote stukjes, zoodat hij ongeveer vier en twintig blokjes hout had.
Ik hield voortdurend mijn blik op hem gevestigd, maar ik moet bekennen, dat niettegenstaande mijn vluggen geest, ik volstrekt niet begreep, hoe men van dat hout een boek maken kon; want hoe onwetend ik ook wezen mocht, wist ik toch, dat een boek uit een zeker aantal bladen papier bestond, waarop verscheidene zwarte figuren geteekend waren. Waar waren de bladen papier? Waar stonden de zwarte figuren?
— Op elk blokje hout zal ik morgen met de punt van mijn mes een letter uit het alfabet snijden. Gij kunt op deze wijs gemak[ 48 ]kelijk de letters leeren en wanneer gij die kent, zonder ooit te haperen en ze terstond weet te noemen, dan kunt gij de een naast de ander leggen en woorden spellen. Als gij dan die woorden weet, die ik zeg, dan kunt gij lezen.
Ik had mijn zakken spoedig vol met een tal van die blokjes en weldra kende ik ook de letters; maar lezen, dat was nog iets anders; dat ging zoo snel niet en er kwam zelfs een oogenblik, waarop het mij berouwde, dat ik het had willen leeren.
Ik moet echter zeggen, om me zelven recht te doen wedervaren, dat dit niet uit luiheid was, maar wel uit eigenliefde.
Vitalis leerde tegelijk met mij aan Capi de letters; daar deze wel de cijfers der uren had kunnen onthouden, zou hij evenzoo instaat wezen de letters in zijn geheugen op te nemen. Wij leerden dus onze lessen te zamen; ik was de schoolmakker van Capi geworden, of, zoo men wil, hij de mijne.
Capi behoefde de letters niet op te noemen, zooals ik, daar hij niet spreken kon, maar wanneer onze blokjes op het gras uitgespreid lagen, dan moest hij met zijn poot de letters aanwijzen, die Vitalis opgaf.
In het eerst maakte ik grootere vorderingen dan de hond; maar al was ik gevatter, zijn geheugen was sterker: wanneer hij eenmaal goed iets geleerd had, dan wist hij dat voor zijn leven; hij vergat het nooit, en daar hij geene afleiding had, aarzelde hij zelden en vergiste zich nimmer.
Wanneer ik een fout maakte, dan zeide onze meester altijd:
— Capi zal eerder kunnen lezen dan Rémi.
En de hond, die dit ongetwijfeld begreep, kwispelde zegepralend met zijn staart.
— Dommer dan een dier is goed op het tooneel, maar in de werkelijkheid is het een schande.
Dit hinderde mij geducht en ik legde mij met hart en ziel op mijn studie toe; terwijl de hond niet verder kwam dan zijn naam te schrijven, mocht het mij weldra gelukken in een boek te lezen.
— Nu gij lezen en schrijven kunt, zeide Vitalis, wilt gij zeker ook wel muziek leeren?
— Als ik muziek ken, zou ik dan ook zoo kunnen zingen als gij?
— Wilt gij dan zingen zooals ik?
— O, niet zooals gij, ik weet zeer goed, dat dit onmogelijk is, maar ik wilde gaarne zingen.
— Gij luistert dus naar mij, wanneer ik zing?
— Ja, het is voor mij een groot genot; een nachtegaal zingt mooi, maar ik vind uw stem mooier: en bovendien is dat ook in het geheel niet hetzelfde; wanneer gij zingt, dan kunt ge van me maken, wat ge wilt; ik gevoel dan beurtelings lust tot weenen [ 49 ]en lachen en misschien zult gij het dwaas van mij vinden, als ik u zeg, dat, wanneer gij een liefelijk zacht deuntje zingt, het mij is of ik bij vrouw Barberin ben; dan denk ik aan haar en dan zie ik haar in ons huis; en toch begrijp ik de woorden niet, die ge spreekt, daar het italiaansch is.
Terwijl ik met hem sprak, zag ik hem aan en het scheen mij toe, dat zijn oogen vochtig werden; ik zweeg toen en vroeg of ik hem leed deed.
— Neen, mijn kind, zeide hij met bewogen stem, maar gij herinnert mij aan mijn eigen jeugd, aan den goeden ouden tijd. Wees gerust, ik zal u zingen leeren en daar gij zeer gevoelig zijt, zult gij tranen weten op te wekken en zal men u toejuichen; dat zult gij zien.....
Hij zweeg eensklaps en ik meende te begrijpen, dat hij liever niet met dit onderwerp wilde voortgaan. Maar welke reden hij daartoe had, kon ik niet gissen. Later eerst heb ik die vernomen; heel veel later eerst en onder de treurigste omstandigheden, maar die ik wel vertellen zal als mijn verhaal zoover is.
Den anderen dag schreef mijn meester muziek voor mij, op dezelfde wijze als hij de letters voor mij had gemaakt.
Ditmaal echter was zijn werk veel moeielijker, want de verschillende teekens die voor de muzlek vereischt worden, zijn wel zoo samengesteld dan die van het alphabet.
Om mijn zakken niet al te vol te maken, gebruikte hij de blokjes hout aan beide kanten en nadat hij op elke zijde vijf lijnen getrokken had, die de notenbalken moesten voorstellen, grifte hij op het eene een f- en op het andere een g-sleutel.
Toen hij hiermede gereed was, begonnen zijn lessen en ik moet bekennen, dat zij mij niet minder moeielijk vielen dan de vorigen.
Meer dan eens begon Vitalis, die zoo geduldig met zijn honden was, aan mij te wanhopen.
— Wanneer men een dier leert, dan houdt men zich in, want dan weet men dat het een dier is, maar met u is mij dat bijna onmogelijk.
Hij hief dan op de meest aandoenlijke wijze de handen ten hemel en liet ze vervolgens met een harden slag op zijn dijen nederkomen.
Joli-Coeur, die alles altijd herhaalde wat hij dwaas vond, had ook deze beweging nagebootst, en daar hij altijd bij mijn lessen tegenwoordig was, speet het mij geweldig, wanneer ik mij vergiste en hem zijn armen weder ten hemel zag heffen.
— Zelfs Joli-Coeur lacht u uit, riep Vitalis.
Als ik gedurfd had, zou ik geantwoord hebben, dat hij zoowel den meester als den leerling bespotte, maar uit eerbied en uit [ 50 ]vrees hield ik gelukkig dit gezegde altijd terug; ik stelde mij tevreden met het tegen mezelf te zeggen, wanneer Joli-Coeur met dit gebaar begon en een leelijk gezicht daarbij trok, hetgeen mij toch altijd eenige verlichting gaf.
Toen de eerste schreden met min of meer moeite gezet waren, had ik ook de voldoening een deuntje te kunnen neuriën, dat Vitalis op een blad papier geschreven had.
Dien dag bleef hij zijn kalmte behouden en tikte nog een paar maal vriendschappelijk op mijn wang, terwijl hij er bijvoegde, dat, als ik zoo voortging, ik waarschijnlijk een groot zanger worden zou.
Die vorderingen echter, men moet dit wel begrijpen, hadden niet op een enkelen dag plaats; weken en maanden verliepen er, dat ik voortdurend mijn zakken met blokjes hout vullen moest.
Ook was mijn werk niet zoo geregeld als bij een schoolkind en het was slechts in verloren oogenblikken, dat mijn meester mij les kon geven.
Iederen dag hadden wij onze wandeling, die nu eens kort dan weder lang was, al naarmate de dorpen ver van elkander verwijderd lagen; overal moesten wij een voorstelling geven, waar wij kans hadden om een voldoende ontvangst te bekomen; de honden en Joli-Coeur moesten dagelijks hun repetitie houden en wij moesten voor ons ontbijt en middagmaal zorgen. Als dat alles was afgeloopen, kon er eerst aan muziekles gedacht worden; meestal had ze plaats bij een halt onder een boom of wel op een hoop steenen, daar dan het gras of de weg gebruikt werd om er mijn blokjes op uit te spreiden.
Deze opvoeding geleek in het minst niet op die, welke andere kinderen ontvangen, die niets te doen hebben dan te leeren en zich toch altijd beklagen, dat zij geen tijd hebben hun plicht te doen.
Er is echter iets belangrijker dan de tijd dien men met werken doorbrengt: de inspanning, die wij aan dat werk wijden; het is niet het uur, dat wij op onze les doorbrengen, om ze inhet geheugen te prenten, maar de wil, dien men medebrengt, om ze te leeren.
Gelukkig was mijn wilskracht zoo groot, dat ik mij nooit liet afleiden door hetgeen om ons voorviel.
Wat zou ik geleerd hebben, zoo ik altijd in een kamer had kunnen werken, met mijn handen op mijn ooren en de oogen in de boeken, zooals sommige scholieren? Daarvan kwam niets van in bij ons, want wij hadden geen kamer, waarin wij ons konden opsluiten en als wij op den grooten weg liepen, moest ik wel goed opletten, waar ik mijne voeten zette, daar ik anders licht zou zijn gestruikeld.
Ik leerde toch iets en leerde tevens verre tochten maken, wat niet minder beteekende dan de lessen van Vitalis. Ik was een mager [ 51 ]kereltje, toen ik bij vrouw Barberin leefde en de wijze, waarop men over mij sprak, duidde dit aan; »een stadskind", had Barberin gezegd, met te korte beenen en armen" had Vitalis gezegd. Bij mijn meester en in de buitenlucht werden mijn armen en beenen krachtiger, mijn longen ontwikkelden zich, kortom, ik werd tegen weer en wind gehard en was binnen korten tijd in staat om zoowel koude als warmte, vermoeienis als ontberingen te verdragen.
En deze leertijd was mijn geluk, want zij stelde mij instaat weerstand te bieden aan de slagen, die mij meer dan eens zouden treffen, harde en verpletterende slagen in mijn jeugd.