Naar inhoud springen

Alleen op de wereld/Hoofdstuk VII

Uit Wikisource


PD-icoontje   Publiek Domein
Deze bron (Alleen op de wereld/Hoofdstuk VII) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.

Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein.

Deze van Gutenberg.org afkomstige tekst is een vertaling van Gerard Keller. De tekst was tamelijk archaïsch en is nu gemoderniseerd. De muziekliefhebbers vinden in het laatste hoofdstuk het Napolitaanse lied dat Remi voor Lise zong. Klik voor een verdere toelichting op Voorrede van de vertaler.

Inleiding Voorrede van de vertaler - Opdracht - Geografie

Deel I: In het dorp - Een pleegvader - De troep van signor Vitalis - Het ouderlijk huis - Op reis - Mijn eerste optreden - Ik leer lezen - Over berg en dal - Ik ontmoet een reus met zevenmijlslaarzen - Voor de rechter - Op het schip - Mijn eerste vriend - Een vondeling - Sneeuw en wolven - Mijnheer Joli-Coeur - Aankomst te Parijs - Een padrone in de rue Lourcine - De steengroeve van Gentilly - Lise - Bloemenkweker - Het gezin wordt opgebroken

Deel II: Voorwaarts - Een zwarte stad - Opperman - De overstroming - In de zijgang - De redding - Een muziekles - De koe van de prins - Moeder Barberin - Het oude en nieuwe gezin - Barberin - Nasporingen - De familie Driscoll - Eer uw vader en uw moeder - Capi op het slechte pad - De mooie babykleertjes waren bedrog - De oom van Arthur - De kerstnachten - De angst van Mattia - Bob - Le cygne - De mooie babykleertjes hebben waarheid gesproken - In de familie


IK LEER LEZEN

[bewerken]

Ongetwijfeld bestond het gezelschap van de heer Vitalis uit voortreffelijke toneelspelers -- ik spreek hier van zijn honden en aap -- maar zij bezaten geen grote verscheidenheid van gaven.

Wanneer zij drie of vier voorstellingen gegeven hadden, kende men hun hele repertoire; zij vielen altijd weer in herhaling.

Vandaar dat wij niet lang in eenzelfde stad konden blijven.

Drie dagen na onze aankomst in Ussel moesten wij ons weer op weg begeven. Waar zouden wij heengaan?

Ik was vertrouwelijk genoeg met mijn meester geworden om deze vraag te durven stellen.

--Ken je het land? antwoordde hij mij, terwijl hij mij aanzag.

--Nee.

--Waarom vraag je mij dan waar wij heengaan?

--Om het te weten.

--Wat te weten?

Ik wist niet wat ik zeggen zou en hield het oog gericht op de weg, die zich als een begroeid dal voor mij uitstrekte.

--Al vertel ik je, vervolgde hij, dat wij naar Aurillac gaan, om ons vervolgens naar Bordeaux en van Bordeaux naar de Pyreneeën te begeven, wat weet je dan nog?

--Maar kent u het land dan?

--Ik ben er nooit geweest.

--En toch weet u waar wij heengaan?

Hij zag mij weer lang aan, alsof hij in mijn ziel wilde lezen.

--Je kunt niet lezen, niet waar? zei hij toen.

--Nee.

--Weet je wel wat een boek is?

--Ja; men brengt boeken mee in de kerk; ik heb dikwijls mooie boeken gezien met prenten erin en met een lederen omslag.

--Goed, je begrijpt dus, dat men gebeden in een boek kan zetten?

--Ja.

--Men kan er ook andere dingen inzetten. Als je bidt, spreek je woorden, die je moeder je geleerd heeft, en die door je oor tot je geest zijn doorgedrongen, en vervolgens op je tong terugkomen, als je ze uitspreekt. Welnu, zij, die hun gebeden uit boeken opzeggen, ontlenen de woorden, waaruit die gebeden zijn samengesteld, niet aan hun geheugen, maar zij zoeken ze met de ogen in de boeken, waarin zij staan; dat is: zij lezen.

--Ik heb zien lezen, zei ik, zegevierend als iemand, die geen dier is en die heel goed weet, waarover men spreekt.

--Hetzelfde wat met de gebeden gebeurt, heeft ook met al het overige plaats. Wanneer wij ergens uitrusten, dan zal ik je een boek laten zien, waarin de namen en de geschiedenis staan van het land, dat wij doorreizen. Zij, die dit land bewoond of bezocht hebben, tekenden alles wat zij zagen in mijn boek op; zij hebben dat zo uitmuntend gedaan, dat ik het slechts hoef te openen om het land te kennen. Het is zo goed alsof ik het met eigen ogen aanschouw; ik leer hun geschiedenis alsof ze mij verteld werd.

Ik was als het ware als een wilde opgevoed en kon mij volstrekt geen denkbeeld vormen van de beschaafde wereld. Zijn woorden waren voor mij een openbaring, die in het eerste ogenblik vaag en onbestemd was, maar mij langzamerhand duidelijker werd.

Ik was wel op school geweest, maar niet langer dan een maand en in die tijd had men mij geen boek in handen gegeven, noch mij ooit van lezen of schrijven gesproken; men had mij daar niets geleerd over wat dan ook.

Men moet hieruit niet opmaken, dat, al gebeurt dit niet altijd op de scholen, hetgeen ik vertel daarom onmogelijk is. In de tijd, waarvan ik spreek, waren in Frankrijk verscheidene gemeenten, die geen scholen bezaten en al waren er die ze hadden, dan onderwezen de meesters, die aan 't hoofd er van geplaatst waren, volstrekt niets, en wel om de een of andere reden, hetzij omdat zij zelf niets wisten, of omdat zij wat anders te doen hadden.

Dit was ook het geval met onze dorpsschoolmeester. Wist hij iets? 't Is best mogelijk en ik wil hem in het geheel niet van domheid beschuldigen, maar het is waar, dat hij gedurende al de tijd, die ik bij hem heb doorgebracht, mij noch mijn makkers ooit een enkele les gaf; hij had wel iets anders te doen, daar hij van zijn ambacht klompenmaker was. Hij was altijd met zijn klompen bezig en van de vroege morgen tot de late avond zag men de splinters van beuken- en notenbomen om hem heen springen. Hij sprak nooit met ons dan om eens naar onze ouders te vragen of te klagen over koude of regen; maar over lezen of rekenen nooit een woord. Dat liet hij aan zijn dochter over, die hem moest vervangen en orde onder ons houden moest. Maar daar deze naaister was, deed zij zoals haar vader en, terwijl hij met zijn mes of zijn beitel werkte, naaide zij ijverig voort.

Zij moesten toch aan de kost komen, en daar zijn twaalf leerlingen ieder elke maand vijftig centimes betaalden, was dit nog geen zes francs, van welk inkomen toch geen twee mensen gedurende dertig dagen leven konden; de klompen en het naaiwerk vulden aan wat de school te weinig opbracht.

Ik had op school dus niets geleerd, zelfs de letters niet.

--Is lezen moeilijk? vroeg ik aan Vitalis, nadat ik geruime tijd, in gepeins verzonken, naast hem had gelopen.

Moeilijk voor hen, die een botte geest hebben en nog moeilijker voor hen, die niet willen. Hebt jij een botte geest?

--Dat weet ik niet; maar, als u mij wilt leren lezen, geloof ik dat ik mijn best zou doen.

--Nu, wij zullen zien, wij hebben nog tijd.

Tijd! Waarom begonnen wij niet terstond? Ik wist toen niet hoe lastig het was om te leren lezen en ik verbeeldde mij, dat als ik een boek opende, ik ook dadelijk weten zou wat er instond.

De volgende dag, toen wij weer op weg waren, zag ik mijn meester zich bukken en een plankje, dat bijna onder het zand bedolven lag, opnemen.

--Hier is het boek, waaruit je zult leren lezen, zei hij.

Dat plankje, een boek! Ik zag hem aan om mij te overtuigen, dat hij den spot niet met mij dreef. Toen ik bemerkte, dat het hem ernst was, bekeek ik zijn vondst oplettender.

Het was inderdaad een stukje hout, afkomstig van een beuk, dat niet langer was dan mijn arm en niet breder dan mijn beide handen, maar het was mooi glad. Geen krasje was er op te bespeuren.

Hoe zou ik op dat plankje kunnen lezen en wat stond er op te lezen?

--Je geest is ergens mee bezig, zei Vitalis lachend.

--U drijft de spot met mij.

--Volstrekt niet, beste jongen; spot is goed om een slecht karakter te verbeteren, maar men moet dien nooit tegenover onwetendheid aanwenden: dat zou een bewijs van eigen domheid wezen. Wanneer wij dat bosje bereikt hebben, zullen wij een ogenblik uitrusten en zal ik je tonen, hoe men iemand met een stukje hout kan leren lezen.

Spoedig hadden wij de aangewezen plaats bereikt en zetten onze bagage op den grond, terwijl wij ons in het gras neervlijden waartussen de meizoentjes reeds begonnen te ontluiken. Joli-Coeur werd van zijn ketting losgemaakt en gebruikte deze gelegenheid om in een boom te klauteren en eens duchtig aan de takken te schudden, maar tevens om de noten er af te laten vallen, terwijl de honden, veel kalmer omdat zij vermoeid waren, zich naast ons te slapen legden.

Vitalis haalde toen een mes uit zijn zak en trachtte een zeer dun reepje hout van het plankje af te snijden. Toen hij hierin geslaagd was, wreef hij dit glad en brak het vervolgens in even grote stukjes, zodat hij een dozijn houtblokjes had.

Ik hield voortdurend mijn blik op hem gevestigd, maar ik moet bekennen, dat ik, ondanks mijn vlugge geest, volstrekt niet begreep, hoe men van dat hout een boek kon maken; want hoe onwetend ik ook wezen mocht, ik wist toch, dat een boek uit een zeker aantal bladen papier bestond, waarop zwarte figuren getekend waren. Waar waren de bladen papier? Waar stonden de zwarte figuren?

--Op elk blokje hout zal ik morgen met de punt van mijn mes een letter uit het alfabet snijden. Jij kunt op die manier gemakkelijk de letters leren en wanneer je die kent, zonder ooit te haperen en ze terstond weet te noemen, dan kun je de een naast de andere leggen en woorden spellen. Als je dan die woorden weet, die ik zeg, dan kun je lezen.

Ik had mijn zakken spoedig vol met een aantal van die blokjes en weldra kende ik ook de letters; maar lezen, dat was nog iets anders; dat ging zo snel niet en er kwam zelfs een ogenblik, waarop het mij berouwde, dat ik het had willen leren.

Ik moet er echter bijvoegen, om mezelf recht te doen wedervaren, dat dit niet uit luiheid was, maar wel uit eigenliefde.

Vitalis leerde tegelijk met mij aan Capi de letters; daar deze wel de cijfers van de uren had kunnen onthouden, zou hij ook in staat zijn de letters in zijn geheugen op te nemen.

Wij leerden dus onze lessen samen; ik was de schoolmakker van Capi geworden, of, zo men wil, hij de mijne.

Capi hoefde de letters niet op te noemen, zoals ik, daar hij niet spreken kon, maar wanneer onze blokjes op het gras uitgespreid lagen, dan moest hij met zijn poot de letters aanwijzen, die Vitalis opgaf.

In het eerst maakte ik meer vorderingen dan de hond; maar al was ik slimmer, zijn geheugen was sterker: wanneer hij eenmaal goed iets geleerd had, dan wist hij dat voor zijn leven; hij vergat het nooit, en daar hij geen afleiding had, aarzelde hij zelden en vergiste zich nimmer.

Wanneer ik een fout maakte, dan zei onze meester altijd:

--Capi zal eerder kunnen lezen dan Remi.

En de hond, die dit ongetwijfeld begreep, kwispelde zegepralend met zijn staart.

--Dommer dan een dier is goed op het toneel, zei Vitalis erbij, maar in de werkelijkheid is het een schande.

Dit hinderde mij geducht en ik legde mij met hart en ziel op mijn studie toe; terwijl de hond niet verder kwam dan zijn naam te schrijven, lukte het mij spoedig in een boek te lezen.

--Nu je kunt lezen wat geschreven is, zei Vitalis, wil je zeker ook wel muziek leren?

--Als ik muziek ken, zou ik dan ook zo kunnen zingen als u?

--Wil je dan zingen zoals ik?

--O, niet zoals u, ik weet zeer goed, dat dit onmogelijk is maar ik wilde gaarne zingen.

--Luister je graag naar me, als ik zing?

--Ja, het is voor mij een groot genot; een nachtegaal zingt mooi, maar ik vind uw stem mooier; en bovendien is dat ook in het geheel niet hetzelfde; wanneer u zingt, dan kunt u van me maken wat u wilt; ik gevoel dan beurtelings lust tot wenen en lachen en misschien zult u het dwaas van mij vinden, als ik u zeg, dat, wanneer u een lief zacht deuntje zingt, het mij is of ik bij moeder Barberin ben, dan denk ik aan haar en dan zie ik haar in ons huis; en toch begrijp ik de woorden niet, die u spreekt, daar het Italiaans is.

Terwijl ik met hem sprak, zag ik hem aan en het scheen mij toe, dat zijn ogen vochtig werden; ik zweeg toen en vroeg of ik hem verdriet deed.

Neen, mijn kind, zei hij met bewogen stem, je doet me geen verdriet, maar je herinnert mij aan mijn eigen jeugd, aan de goede oude tijd. Wees gerust, ik zal je leren zingen en daar je zeer gevoelig bent, zult je tranen weten op te wekken en zal men je toejuichen; dat zul je zien.....

Hij zweeg eensklaps en ik meende te begrijpen, dat hij liever niet over dit onderwerp wilde voortspreken. Maar welke reden hij daartoe had, kon ik niet gissen. Later eerst heb ik die vernomen; heel veel later eerst en onder de treurigste omstandigheden, maar die zal ik wel vertellen als mijn verhaal zover is.

De volgende dag schreef mijn meester muziek voor mij, op dezelfde manier als hij de letters voor mij had gemaakt, met de punt van zijn mes op kleine stukjes hout.

Ditmaal echter was zijn werk veel moeilijker, want de verschillende tekens die voor de muziek vereist worden, zijn veel gecompliceerder dan die van het alfabet.

Om mijn zakken niet al te vol te maken, gebruikte hij de blokjes hout aan beide kanten en nadat hij aan elke zijde vijf lijnen getrokken had, die de notenbalken moesten voorstellen, grifte hij op het een een f- en op het andere een g-sleutel.

Toen hij hiermee gereed was, begonnen zijn lessen en ik moet bekennen, dat zij mij niet minder moeilijk vielen dan de vorige.

Meer dan eens begon Vitalis, die zo geduldig met zijn honden was, aan mij te wanhopen.

--Wanneer men een dier leert, dan houdt men zich in, want dan weet men dat het een dier is, maar met jou is mij dat bijna onmogelijk.

Hij hief dan op de meest aandoenlijke wijze de handen ten hemel en liet ze vervolgens met een harde slag op zijn dijen neerkomen.

Joli-Coeur, die alles altijd herhaalde wat hij dwaas vond, had ook deze beweging nagebootst, en daar hij bijna altijd bij mijn lessen tegenwoordig was, speet het mij geweldig, wanneer ik mij vergiste en hem zijn armen weer ten hemel zag heffen om ze op zijn dijen te slaan.

--Zelfs Joli-Coeur lacht je uit, riep Vitalis.

Als ik gedurfd had, zou ik geantwoord hebben, dat hij zowel de meester als de leerling bespotte, maar uit eerbied en uit vrees hield ik gelukkig dit gezegde altijd terug; ik stelde mij tevreden met het tegen mezelf te zeggen, wanneer Joli-Coeur met dit gebaar begon en een lelijk gezicht daarbij trok, hetgeen mij toch altijd enige verlichting gaf.

Toen de eerste schreden met min of meer moeite gezet waren, had ik ook de voldoening een deuntje te kunnen neuriën, dat Vitalis op een blad papier geschreven had.

Die dag bleef hij zijn kalmte behouden en tikte zelfs een paar maal vriendschappelijk op mijn wang, terwijl hij er bijvoegde, dat, als ik zo voortging, ik waarschijnlijk een groot zanger worden zou.

Die vorderingen echter, men moet dit wel begrijpen, hadden niet op een enkele dag plaats; weken en maanden verliepen er, dat ik voortdurend mijn zakken met blokjes hout moest vullen.

Ook was mijn werk niet zo geregeld als bij een schoolkind en het was slechts in verloren ogenblikken, dat mijn meester mij les geven kon.

Iedere dag hadden wij onze wandeling, die nu eens kort, dan weer lang was, al naarmate de dorpen ver van elkaar verwijderd lagen; overal moesten wij een voorstelling geven, waar wij kans hadden om een voldoende geld te ontvangen; de honden en Joli-Coeur moesten dagelijks hun repetitie houden en wij moesten voor ons ontbijt en middagmaal zorgen. Als dat alles was afgelopen, kon er eerst aan de muziekles worden gedacht; meestal had ze plaats terwijl we rustten onder een boom of op een hoop stenen, terwijl dan het gras of de weg gebruikt werd om er mijn blokjes op uit te spreiden.

Deze opvoeding geleek in het minst niet op die, welke andere kinderen ontvangen, die niets te doen hebben dan te leren en zich toch altijd beklagen, dat zij geen tijd hebben om hun plicht te doen.

Er is echter iets belangrijker dan de tijd dien men met werken doorbrengt: de inspanning, die wij aan dat werk wijden; het is niet het uur, dat wij aan onze les geven, om ze in het geheugen te prenten, maar de wil, die men meebrengt, om ze te leren.

Gelukkig was mijn wilskracht zo groot, dat ik mij nooit liet afleiden door water om ons heen gebeurde. Wat zou ik geleerd hebben, als ik altijd in een kamer had kunnen werken, met mijn handen op mijn oren en de ogen in de boeken, zoals sommige scholieren! Daarvan kwam niets van in bij ons, want wij hadden geen kamer, waarin wij ons konden opsluiten en als wij op de grote weg liepen, moest ik wel goed opletten, waar ik mijn voeten zette, daar ik anders licht zou zijn gestruikeld.

Ik leerde toch iets en leerde tevens verre tochten maken, wat niet minder betekende dan de lessen van Vitalis. Ik was een mager kereltje, toen ik bij moeder Barberin leefde en de wijze, waarop men over mij sprak, duidde dit aan; "een stadskind", had Barberin gezegd, "met te korte benen en armen" had Vitalis er bij gevoegd. Bij mijn meester en in de buitenlucht werden mijn armen en benen krachtiger, mijn longen ontwikkelden zich; kortom, ik werd tegen weer en wind gehard en was binnen korten tijd in staat om zowel koude als warmte, vermoeienis als ontberingen te verdragen.

En deze leertijd was mijn geluk, want hij stelde mij in staat weerstand te bieden aan de slagen, die mij meer dan eens zouden treffen, harde en verpletterende beproevingen in mijn jeugd.

Volgende hoofdstuk > Alleen op de wereld/Hoofdstuk VIII