Winkler-Zand en duinen (1865)/V

Uit Wikisource
Onze eigene duinen Zand en duinen (1865) door Tiberius Cornelis Winkler

De dieren onzer duinen

De planten der duinen


[ 96 ]

vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv

 

DE DIEREN ONZER DUINEN.




DE ZOOGDIEREN DER DUINEN.


Nu tot eene beschouwing van de dieren en planten die onze duinen bewonen, tot eene bestudering van het leven der duinen overgaande, vestigen wij het eerst onze aandacht op het eenige roofdier dat zich in het wild in de duinen ophoudt, namelijk op den bonsem.

De bonsem, Mustela putorius, die in Friesland en andere noordelijke streken van ons land mud of mudde, op andere plaatsen ulk, en in de boeken bunsing heet, is een dier van ongeveer anderhalve voet lengte, en gemakkelijk te onderscheiden van de andere wezelsoorten die in ons land wonen, door dat zijn buik donkerder van kleur is dan zijn rug. Van onderen is hij namelijk zwartbruin en van boven rosachtig en grijsachtig bruin van kleur. De wangen en de snuit zijn wit. De bonsem houdt zich in den zomer in konijneholen of in verlatene vosseholen op, doch in den winter komt hij in onbewoonde gebouwen, stallen en schuren soms eene schuilplaats en voedsel zoeken. Hij is behalve in de duinen op vele plaatsen van ons [ 97 ]land te huis, overal doet hij schade aan wild en tam gedierte, konijnen, hoenders, ratten, muizen, duiven, zelfs eet hij kikvorschen. Meestal bij nacht gaat hij op roof uit, en blijft bij dag meestal in zijn schuilhoek. Vooral kenbaar is hij aan de hoogst onaangename lucht die hij verspreidt, en die voortgebragt wordt door de afscheiding van twee klierachtige zakken die aan het einde van den endeldarm liggen. Zijne huid is als bontwerk zeer geacht.

Eene witte verscheidenheid van den bonsem noemt men de fret. Men heeft wel eens gemeend dat de fret tot eene andere soort behoorde als de gewone bonsem, en hem daarom Mustela furo genoemd, doch naauwkeurige onderzoekingen, onder anderen van prof. Schlegel, hebben aangetoond dat de fret niets anders is als een albinos van den bonsem, een bonsem met wit haar en roode oogen, zoo als alle albinos—witte negers, witte konijnen, witte ratten en muizen en andere witte dieren—hebben. Dit dier wordt op de konijnenjagt gebruikt, zooals wij bij de beschouwing van het konijn uitvoeriger zullen bespreken. Het schijnt dat reeds ten tijde van Plinius die wijze van konijnen vangen met de fret op de Balearen in gebruik was. Ook Strabo spreekt over de jagt met deze dieren, die volgens hem uit Afrika aangevoerd werden, doch waarschijnlijk heeft men hier met een misverstand te doen. Albertus Magnus, die in de twaalfde eeuw leefde, maakte voor het eerst melding van de fret onder den naam van Furo. Sedert dien tijd leeft deze witte bonsem in half getemden staat in de gevangenschap.

[ 98 ]Onder de knaagdieren die onze duinen bewonen, vestigen wij het eerst onze aandacht op het kleinste van alle onze inlandsche zoogdieren, namelijk op de dwergmuis, Mus minutus, in den omtrek van 's Gravenhage duinmuis geheeten. Dit diertje bewoont behalve de duinen ook het houtgewas aan den duinkant, wordt ook op graanvelden en op het weiland waargenomen, en komt in de tuinen der steden, ja soms zelfs in de huizen voor, onder anderen in 1855 op het Nieuwediep, waar ik, toen te dier plaatse wonende, eens eene geheele kolonie van dwergmuizen in mijn huis had. Zij waren minder schuw en ook niet zoo vlug als de gewone huismuis, Mus musculus, en waren niet moeijelijk te vangen.

Vooral merkwaardig is de dwergmuis door dat zij een groot kogelvormig nest bouwt in struiken, in het riet, of tusschen graan- en grashalmen. In dat nest, met den ingang ter zijde, werpt het wijfje jaarlijks drie of viermaal telkens 4 of 5 jongen.

Behalve in de duinen en den omtrek daarvan, zooals te Leyden volgens den heer Maitland, komt de dwergmuis ook op de gronden rondom den Dollart voor. Dr. G.A. Venema verhaalt het volgende van de dwergmuis: Zij leeft des najaars in de hokken en hangt in de toppen der schoven haar nest aan stengels en bladeren vast. In de breede strook van zulte, Aster tripolium, die de kweldergronden langs den Dollard van de hanepoot, Salicornia herbacea, scheidt, komt dit muisje veelvuldig voor. Daar bouwt zij haar nest in de hooge zulteplanten, tusschen hare geurige bloemen in, en als een hooge vloed door de zulte rolt, buigt de stroom [ 99 ]de stengels heen en weder, maar bereikt de bloemen niet. In wiegelende beweging door den stroom gebragt, bewaken de oude muizen, die langs de stengels zijn opgeklommen, de jongen, en zien rustig op den door den wind voortgezweepten stroom neder, die zoo vele veldmuizen doodt.

Grooter van ligchaam en daardoor meer bekend en in het oog vallend zijn een paar andere knaagdieren der duinen, namelijk de haas en het konijn.

De haas, Lepus timidus, is een der meest in ons land voorkomende zoogdieren. Weinig inlandsche dieren zijn beter bekend dan de haas: wie kent niet die lange, sterke, tot loopen en springen geschikte achterpooten; die bewegelijke, steeds hoorende ooren; die merkwaardige verdubbeling der bovenste snijtanden, steeds twee paar achter elkander staande, wat bij geen ander dier voorkomt? Wie kent niet zijne tot een spreekwoord gewordene vreesachtigheid? Maar geen wonder ook dat de haas vrees gevoelt, als men zijne weerloosheid in acht neemt en tevens aan zijne menigte vijanden denkt. Vossen, fretten, bonsems, wezels en alles wat daarbij behoort, zijn zijne vijanden, somtijds ook rooft de valk of de kiekendief een jonge haas, en wat getal van hazen er sneuvelt door het geweer van zijn grootsten vijand, den mensch, wie zal het bepalen? En toch, hoe weerloos hij is, nergens sterft hij uit, waar hij slechts voedsel en eene schuilplaats kan vinden, omdat zijne vruchtbaarheid groot en zijne snelheid verbazend is, zijne zintuigen uiterst scherp zijn, en hij tevens niet van list ontbloot is. Daardoor weet hij een aan[ 100 ]staand gevaar bij tijds te ontdekken en zelfs aan een oogenblikkelijk gevaar te ontsnappen. Geen oogenblik is de haas volkomen zorgeloos, hij ontwaakt door het geringste gedruis uit den slaap, uit den spreekwoordelijken hazenslaap; hij weet, door terug te loopen of door in een regten boek van de vlugtlijn te springen, door plotseling te gaan liggen en door vele andere kunststukjes zijne vervolgers in de war te brengen, en is geenszins bang voor water, maar zwemt voortreffelijk.

Het verstand van den haas is over het algemeen niet groot; intusschen ontbreekt het niet aan voorbeelden van getemde hazen, en van hazen die afgerigt waren tot het doen van dingen geheel en al strijdig met hunne uiterst vreesachtige natuur, zoo als het afschieten van vuurwapenen.

De volwassen haas is grooter dan het konijn, en dit is, met een gering verschil in de kleur, het eenige wat den haas van het konijn onderscheidt, en toch is het gemakkelijk om den haas van het konijn te onderscheiden, namelijk door de zwarte vlek aan de punt van het oor van den haas: het konijn heeft die zwarte oorpunt nooit. De haas graaft geen hol in den grond gelijk het konijn, maar maakt een soort van nest van gras en bladeren, het leger genoemd. In dat leger ligt hij regtuit op den grond, met de ooren langs den rug, en, op zijne schuilplaats vertrouwende, niet zelden zoo lang tot dat de voet van den mensch bijna op hem trapt. Maar als het zoo ver gekomen is, springt hij eensklaps op en verdwijnt als eene schaduw. In dat leger werpt het wijfje twee of driemaal in het jaar vier of vijf jongen, [ 101 ]die behaard en met geopende oogen ter wereld komen. De moeder schijnt niet veel liefde voor de jongen te gevoelen en laat hen weldra aan hun lot over. Het zogen duurt slechts eene maand, doch dan kunnen de jongen reeds voor zich zelven zorgen, ofschoon zij nog zoo onvoorzigtig zijn dat zij niet zelden ten buit worden van raven, kraaijen, wezels, vossen en katten.

De kleur van den haas vertoont soms eenige afwijkingen: er zijn isabelkleurige, bonte en geheel witte hazen gezien, die toch allen tot de zelfde soort behoorden. Doch behalve onze gewone haas leeft er in Europa en Azië nog eene andere soort, de berghaas, Lepus variabilis, die zich op hooge gebergten en in het noorden op de vlakten ophoudt, en in den winter, behalve de oorpunten die zwart blijven, wit van kleur wordt, eene bijzonderheid die hij met den poolvos en den hermelijn deelt, dieren die zich eveneens in het noorden ophouden.

Het onderscheid tusschen den haas en het konijn, Lepus cuniculus, moge wat ligchaamsgedaante en huidkleur betreft zeer gering zijn, het moge zich bij het konijn bepalen tot een in verhouding korteren kop, kortere ooren en kortere achterpooten, tot het gemis van zwarte oorpunten, en tot de bruine kleur van de bovenzijde van den staart, terwijl die van den haas van boven veelal zwart is—het verschil in levenswijs en gewoonten is des te grooter. Terwijl de haas zich afzondert en niet eens met zijn wijfje te zamen leeft, en zelden langen tijd op eene zelfde plaats zijn leger opslaat, is het konijn zeer gezellig, vormt geheele koloniën, en graaft in zandhoopen, zoo als de duinen, holen en [ 102 ]lange gangen die allen in verschillende rigtingen naar het hol loopen, en het konijn in staat stellen om uit den eenen gang te ontvlugten als een vijand den anderen indringt. In dat hol liggen de jongen veilig, en zij hebben des te meer behoefte aan veiligheid daar zij naakt en blind ter wereld komen. De wijfjes gaan met de jongen zeer zorgvuldig om, en maken voor haar kroost in eene bijzondere afdeeling van het hol een nest van hooi en drooge bladeren, dat zij met haar, uit de eigen huid geplukt, voeren. De vruchtbaarheid van het tamme konijn is ontzaggelijk: reeds met de zesde maand is het wijfje volwassen, en werpt in een enkelen zomer vier- of vijfmaal vijf jongen en soms meer. Men wil dat een enkel paar konijnen zich in vier jaren tot een getal van 1 200 000 stuks vermenigvuldigen kan. Plinius verhaalt dat de bewoners der Balearen zelfs militaire hulp tegen de konijnen inriepen, en dat geheele scheepsladingen konijnen van die eilanden vervoerd werden. De konijnenfokkers van Ostende leveren tegenwoordig alle weken van 50 000 tot 100 000 stuks, die naar Londen gevoerd worden. Doch in den wilden staat is die vermeerdering zekerlijk niet zoo groot, daar anders het konijn, dat door den jager niet veel geacht wordt, en door roofdieren slechts met moeite te vangen is, zekerlijk reeds lang tot eene landplaag zoude geworden zijn. Wel is in ons land het konijn eene duinplaag: wij hebben boven gezien hoe het graven van het konijn eene der grootste aanleidingen tot het verstuiven der duinen is, en zal men eenmaal met ernst aan eene duinbeplanting denken, dan zal het uitroeijen van het [ 103 ]konijn wel het eerste moeten zijn waarmede men begint.

Spanje schijnt het land te zijn waar het konijn van oudsher in het wild heeft geleefd: uit dat land is het, naar men wil, getemd naar andere landen van Europa overgebragt; en vervolgens weder verwilderd. In Engeland is dit ten minste geschiedkundig te bewijzen: want al hoewel de tijd der invoering niet naauwkeurig bekend mag zijn, blijkt er toch uit de rekeningen van een groot kloosterfeest in het jaar 1309 gehouden, dat men voor zeshonderd konijnen de toenmaals zeer groote som van 45 pond sterling of 180 gulden betaalde, en dat dus de prijs van een konijn gelijk stond met dien van een varken in dien tijd.

Dat de tamme konijnen van de wilden afstammen, lijdt niet den minsten twijfel. Hoe de eersten in kleur en andere dingen afwisselen, is algemeen bekend. Een ras dat het meest van de oorspronkelijke soort afwijkt, is het konijn met lange, breede, hangende ooren, dat in Engeland bijzonder gefokt schijnt te worden.

Men vangt het wilde konijn in netten of schiet het, of jaagt het door middel van tamme fretten, gelijk wij boven reeds met een enkel woord opmerkten. Deze dieren zijn klein genoeg om in de konijnengangen te kruipen. De jagers spannen netjes over alle uitgangen van het hol, en als de fret in het hol dringt zoeken de verschrikte konijnen, op het zien van hunnen grooten vijand, haastig hun heil in de vlugt en worden in de netjes gevangen. Als echter de fret niet gemuilband was, zou hij het eerste konijn het beste dat hij ving, dooden, en in het hol blijven om het bloed van zijn slagtoffer uit te zuigen.

[ 104 ]
 

DE VOGELS DER DUINEN.

Na de zoogdieren der duinen komt de beurt natuurlijk aan de vogels die op de duinen leven, dat is nestelen en zich bij voorkeur ophouden: immers alle vogels, die nu en dan de duinen bezoeken of er over heen vliegen, te beschouwen, zou hier te veel ruimte innemen.

Eigenaardig en treffend is het tooneel der duinen als het verlevendigd wordt door het vrolijke, zangerige leven der vogels. Groot is de verandering van plantengroei en voorkomen der landstreek als men, uit het binnenland komende, den binnenvoet der duinen bereikt. Vooral groot is die verandering van plantengroei op plaatsen waar de vlakke weiden zich tot aan den voet der duinen uitstrekken. Grassen en andere planten die onze weilanden bedekken, madeliefjes en klaver, pinksterbloemen en waterzuring verdwijnen, de zwarte modder, de veenachtige aarde of de kleigrond houdt op, zand komt er voor in de plaats, de plantengroei wordt spaarzamer, planten die in vochtigen grond hoog opschieten, worden hier tot dwergen, totdat zij eindelijk geheel verdwijnen en plaats maken voor anderen, die wij later uitvoerig genoeg beschouwen zullen. Wat wonder dat met die veranderingen in den bodem en in den plantengroei, ook de vogels die op de duinen leven verschillen van de gevleugelde bewoners van de weide en den waterplas! Wel is de binnenvoet der duinen op vele plaatsen met hout begroeid, en zelfs op enkele plaatsen zoo als bij Bloemendaal en Velserend breidt dit hout zich tot boschjes en [ 105 ]bosschen uit, en geen wonder dus dat men daar vogels vindt die elders in ons land in bosschen leven, maar over het algemeen vindt men op de duinen andere vogelsoorten dan elders. Vooral in de duinpannen, die niet zelden water bevatten en voor den zeewind beveiligd zijn door de hooge duinen daar omheen, vindt men een weelderigen plantengroei, zelfs heesters worden daar soms tot boomen, en dat zijn vooral de plaatsen waar het vogelenheir der duinen zich hoofdzakelijk ophoudt. Doch ook op de overigens kale gedeelten der duinen vindt men tot digt aan het strand niet zelden plekken waar de kattedoorn en de kruipwilg en de duinroos met de blaauwgroene kruisdistel en de bruine bremraap in groepjes vereenigd groeijen, en den grond met een digt vlechtwerk van planten bedekken. Ook in die struikenboschjes houden zich vele vogels der duinen op, ja zelfs nestelt soms de ekster op die kattedoornstruiken in plaats van op de toppen der boomen van het binnenland.

Onder onze duinvogels staat bovenaan, als de grootste niet slechts maar ook omdat hij tot de roofvogels behoort, de graauwe kuikendief, Circus cinerascens. Deze vogel houdt zich bij voorkeur in drooge, met heidekruid en struiken begroeide streken op. Hij broedt niet zelden in de duinpannen en leeft van muizen en andere kleine zoogdieren, vogels, hagedissen en insekten, en ook rooft hij de eijeren van andere vogels uit de nesten. De buik en borst van het mannetje zijn wit met smalle overlangs loopende bruine strepen, en de rug is blaauwachtig grijs van kleur. Soms zelfs wordt het mannetje geheel bruinachtig zwart.

[ 106 ]Niet in de struiken en heesters der duinen, maar in de steile wanden der zandheuvels, vooral op plaatsen waar zand uit de duinen gehaald wordt, in de zoogenaamde afzanderijen, nestelt hier en daar de oeverzwaluw, Hirundo riparia. De oeverzwaluw heet in ons land ook aardzwaluw, duinzwaluw, zandzwaluw en waterzwaluw. Zij is zoo groot als onze huiszwaluw, de rug en een over den kop loopende kraag zijn grljsachtig bruin van kleur, overigens is zij wit. Deze zwaluw komt slechts op enkele plaatsen voor, maar dan veelal van zes tot tien paar bijeen, die eene soort van kolonie vormen. Elk paar graaft met de pooten eene diepe holte of gang in den zandmuur, en legt daarin op eenige vederen vijf of zes kleine witte eijeren. De zang van de oeverzwaluw gelijkt op die der huiszwaluw, maar is zachter. Zij blijft slechts vier maanden, van Mei tot Augustus, in onze duinen, en verhuist dan weder naar warmere streken.

Meer dan de bovengenoemde komt in onze duinen het vogeltje voor dat de grasmusch, Sylvia cinerea, en ook koewachtertje of erwtenpikker geheeten wordt. Men vindt haar in heesters en struiken, vooral in dorre doornstruiken. Zij is vrij schuw en levendig van aard, vliegt dikwijls al zingende op, laat haren aangenamen, maar haastigen en korten zang over de stille duinen klinken, en daalt dan weder schielijk in de struiken neder. Het losse, uit droog gras gemaakte nest hangt in heesters en struiken, en bevat in den broedtijd vier of zes olijfgroen gevlekte eijertjes. De grasmusch is van boven groenachtig grijs, en [ 107 ]van onderen wit van kleur, de slagpennen en vederen der vleugels hebben breede roestkleurige zoomen.

Onder de zeldzaam in ons land voorkomende vogels, doch die als hij gevonden wordt steeds zich in de duinen ophoudt, behoort de om zijn geluid en zijne levenswijs merkwaardige sprinkhaan-rietzanger, Calamoherpe locustella, die in de duinen bij Haarlem stapel genoemd wordt. Hij is zoowel in de doornstruiken langs den strandreep als in de duinpannen en in het eikenhout aan den binnenduinkant aangetroffen, nestelende in het gras of in de struiken. De stapel is zoo groot als de bovengenoemde grasmusch, heeft een afgeronden staart, is vaal olijfkleurig met donkere overlangsche vlekken van boven, wit van onderen, en op den kop licht olijfgroen van kleur. Zijn nest is vrij diep, bevindt zich op of in den grond, en bevat in den broedtijd zes ronde, witte, met rood en bruin gemarmerde en gevlekte eijertjes. Deze rietzanger loopt vlug, en zoekt op den grond naar voedsel, en zijn zang gelijkt zeer veel op het gepiep van een sprinkhaan, daarom heet hij sprinkhaanrietzanger.

Tapuiten komen niet zelden in de duinen voor, vooral de gewone tapuit, Saxicola oenanthe, de cul-blanc der Franschen, de whit-ear der Engelschen, in ons land ook witstaart, duinduiker en heidehupper genoemd. In den zomer is het mannetje van boven lichtgrijs; de stuit en de voorhelft den staartpennen zijn wit; de vleugels en wangen zwart en de buik is wit in licht geel overgaande. De wijfjes en jongen hebben geen zwarte wangen, en zijn overi[ 108 ]gens valer van kleur. Men vindt deze tapuit op opene, drooge plaatsen in de duinen. Hij laat zijn loktoon zeer dikwijls, en zijn min of meer krassenden zang slechts zelden en meestal bij nacht hooren. Hij nestelt op den grond, en legt vijf of zes groenachtig witte eijeren.

Een met den tapuit verwante vogel is het paapje, Saxicola rubetra, dat in levenswijs en kleur veel overeenkomst met den bovengenoemden heeft. Hij is te kennen aan eene witte streep boven de oogen en aan de bleek bruinroode kleur van de borst en keel. Het paapje vertoeft bij ons van Mei tot September, niet zoolang als de tapuit, die vroeger komt en later gaat. Zijn zang is aangenaam, maar zijn loktoon scherp. Hij nestelt in gras en heidestruiken.

Nog eene andere soort van tapuit komt in onze duinen voor, het is de de roodborsttapuit, Saxicola rubicola. Gemakkelijk is deze soort van alle anderen te onderscheiden door den geheel zwarten staart, terwijl bovendien bij de ouden de kop en keel zwart zijn. Deze vogel is zeer ver over de aarde verspreid, niet slechts in een groot gedeelte van Europa, maar zelfs in Azië tot in Japan, en in geheel Afrika tot aan de Kaap de Goede Hoop. In de duinpannen der hollandsche duinen heeft men dezen tapuit in December en in Februarij gezien, en hij schijnt dus daar te overwinteren. Echter is zulks toch zeker eene uitzondering, daar deze vogels gewoonlijk in October vertrekken om in het vroege voorjaar terug te keeren. Zonderling is het, zegt prof. Schlegel, dat veelal in de strandreep de roodborsttapuit voorkomt, die slechts aan [ 109 ]de duitsche grens wederom optreedt, en nog zonderlinger dat deze vogel, die reeds in het midden van April eijeren legt, waarschijnlijk, zooals in Engeland, ook bij ons overwintert.

Wij komen nu in onze vogelbeschouwing aan een ander geslacht en wel aan dat der piepers, Anthus. Deze vogels gelijken zeer veel op de leeuwerikken, vooral in kleur en door dat zij zich op den grond ophouden. Zij voeden zich met insekten en wormen, loopen zeer schielijk en nestelen op den grond. In onze duinen, in boschjes en op drooge gronden is broedende aangetroffen de boompieper, Anthus arboreus, die over het algemeen rosgeel van kleur is. Hij zet zich ook nu en dan op boomtakken neder, wat de andere piepers niet doen. De boompieper leeft behalve in Europa ook in Azië tot in Bengalen en Japan, en brengt den winter in Noord-Afrika door. Bij ons houdt hij zich van April tot September op. Hij nestelt in gras en kruiden, en legt vier of vijf grijze of roodachtig witte eijeren, die donkerbruin gemarmerd zijn.

Ook de duinpieper, Anthus campestris, of A. rufescens, de rousseline der Franschen, de Brachpeiper der Duitschers, komt in onze duinen voor; hij is een weinig grooter dan de voorgaande en valer van kleur. Hij broedt in het drooge gras en houdt zich bij ons van April tot September op. Volgens prof. Schlegel broedt hij nergens elders in Nederland als in de duinen.

Ook nog een andere pieper, de graspieper, Anthus pratensis, wordt nu en dan in de duinen gezien.

[ 110 ]Een zeer verschillende vogel is de graauwe klaauwier, Lanius collurio, ook negendooder, bruine doorndraaijer, en vinkebijter geheeten. De klaauwieren zijn meestal zoo groot als leeuwerikken, maar hun staart is langer. Zij hebben een krachtigen, van voren haakvormigen bek, die aan weerszijden eene insnijding en eene soort van tand heeft. Het zijn stoute en moordzuchtige vogels, die niet slechts veel eten, maar ook nog meer dieren dooden dan zij tot hun onderhoud noodig hebben. Zij eten allerlei insekten en soms ook muizen, spitsmuizen en kleine vogels. Zij hebben eene zonderlinge gewoonte, namelijk om de gevangene dieren aan doornen te hechten of tusschen een paar takken van struiken vast te klemmen, en daarna eerst den buit te verslinden, of wel zij bewaren hem op die wijze voor later.

De graauwe klaauwier is op den nek en den stuit aschgraauw, van boven roodbruin, de slagpennen en de staart zijn zwart en van onderen is hij licht rozerood van kleur. Het wijfje en de jongen zijn van boven roestkleurig en van onderen wit. Deze vogel leeft op boomen en doornstruiken, vooral aan den zoom der bosschen. Jonge vogels doodt hij vooral om de hersenen, waarop hij zeer verlekkerd schijnt te zijn. Hij zingt aangenaam en kan allerlei geluiden nabootsen, zelfs het geblaf van honden, zegt men. Het nest wordt van mos en wortels van planten gemaakt, van binnen met haar en wol gevoerd, en ongeveer acht voet boven den grond in heesters en boomen opgehangen.

Een veel minder roofzuchtige vogel is de [ 111 ]kuifleeuwerik, Alauda cristata. Slechts weinig grooter en iets valer van kleur dan onze gewone leeuwerik zou hij gemakkelijk met den laatste te verwarren zijn—want dat zijn bek langer en de nagel van de achterteen korter is, valt niet ligt in het oog—ware het niet dat hij eene kuif, uit kleine spitse vedertjes bestaande, op den kop droeg. De kuifleeuwerik woont in ons land, in Gelderland en Noord-Brabant, op heidevelden, en in de hollandsche duinen langs de wegen en digt bij de zeedorpen. Hij houdt zich meestal op den grond op, doch zit soms ook op hekken, palen en huizen, maar nooit op boomen. Ook nestelt hij op den grond; zijne eijeren zijn glad, geel of roodachtig wit met graauwe en bruine vlekjes en streepjes. Wel gaat hij in den winter een weinig in het binnenland op, doch nooit vertoont hij zich in waterige streken.

Overal in ons geheele land is het vogeltje bekend dat in Holland kneu of vlamsijs, hennipvink of kneuter, in Gelderland tukker en in Utrecht, Groningen en Friesland robijntje, Fringilla cannabina, genoemd wordt. Ook dit vogeltje is een echte duinbewoner. Het kneutje is zeer gemakkelijk aan zijn vederenkleed te kennen. De kop, nek en wangen zijn grijs, doch bij het mannetje zijn de kruin alsmede de krop en de borst fraai rood van kleur. De buik is witachtig, de rug en een gedeelte der vleugels kaneelbruin. Deze vogel broedt in de meeste landen van Europa tot ongeveer den 64sten graad noorderbreedte, in drooge, met hout en struiken begroeide streken. Hij blijft van April tot October in ons land, en verhuist [ 112 ]dan naar Italie en het zuiden van Frankrijk. Van aard is de kneu onrustig en vrij schuw, zijn voedsel bestaat uit zaden, en zijn zang is kort en haastig, maar aangenaam en zacht. In doornstruiken en soms in boomen op manshoogte vindt men het uit steelen en wortelvezels vervaardigde nest, dat van binnen met wol en andere zachte stoffen belegd is. De vier of zes eijeren zijn blaauwachtig wit met roodachtige vlekjes. Niet zelden broedt de kneu tweemaal in het jaar.

Thans moeten wij eenige tot geheel andere orden behoorende vogels beschouwen. Wij beginnen met den meest voorkomenden, met den patrijs, Perdix cinerea, een vogel die bijna bij iedereen bekend is, bij de jagers onder den naam van hoen. De patrijs heeft een kort ligchaam, een kleinen kop, korte vleugels en een korten staart die naar beneden gerigt is. Het mannetje onderscheidt zich van het wijfje door een groote kastanjebruine vlek, als een hoefijzer van gedaante, midden op de borst. De patrijs is in Midden-Europa zeer gewoon alsmede in westelijk Azie. Bij ons is hij een standvogel, doch trekt soms heen en weêr, vooral uit gebrek aan voedsel. Hij leeft in troepjes en houdt zich gaarne op bouwland, in het graan, op heiden en in het duin op; hij loopt vrij snel en is zeer waakzaam; als hij gevaar meent te bespeuren gaat hij op den grond liggen, en als er werkelijk gevaar ontstaat, vliegt hij schielijk en met veel gedruis weg, doch dat weldra in een stil vliegen overgaat. De patrijzen leven van granen en andere zaadkorrels, en eten ook bessen en knoppen van planten.

[ 113 ]In het voorjaar, in den paartijd, vechten de hanen om het bezit der hennen. De hen maakt een kuiltje in den grond, voert dat met hooi, en legt daarin tien tot twaalf geelgrijze eijeren. De haan houdt de wacht bij het nest, en waarschuwt de broedende hen als er gevaar is: deze laatste loopt van het nest af, en vliegt eerst op eenigen afstand op. Als de jongen uit den dop gekomen zijn, worden zij door de ouden naar mierennesten gebragt, en daar doen zij zich te goed aan de larven dier insekten, verkeerdelijk in het dagelijksche leven miereneijeren genoemd. Als er gevaar dreigt, en bij nacht of bij slecht weder zoeken de jongen een schuilplaats onder de vleugelen der hen, even als onze kuikens onder de kip.

Tot de orde der loopvogels, cursores, behoort de griel, Oedicnemus crepitans, ook doornsluiper en scharluip genoemd, die ook in onze noord- en zuidhollandsche duinen wordt waargenomen. Over het algemeen grijsachtig roestkleurig van boven en wit van onderen, heeft de griel groenachtig gele pooten, gele oogen en een gelen, aan de punt zwarten bek. Het gefluit van de griel klinkt ver over de duinen; haar voedsel bestaat uit wormen, insekten, hagedissen, mieren enz. Zij maakt geen nest, maar graaft slechts een kuiltje in het zand, waarin zij hare twee of drie groote, groenachtig-bruine met bruine vlekjes en streepjes geteekende eijeren legt. Even als de patrijs houdt ook de griel de wacht bij het nest waarop het wijfje broedt.

Reeds in een vorig hoofdstuk spraken wij met een [ 114 ]enkel woord over de kliet, Haematopus ostralegus, die oesters van het zeestrand opneemt en op de toppen der duinen voert, en zoodoende ten deele de oorzaak is van de aanwezigheid van stukjes schelpen in het duinzand. De kliet, in Groningen oestervisscher, in Friesland lieuw, en te Amsterdam zeekiewiet genoemd, is ongeveer vijftien duim lang, doch daarvan gaan er drie duim voor den snavel en vier duim voor den staart af. Van boven is zij zwart en van onderen wit, de bek is oranje, de pooten zijn donkervleeschkleurig en de oogen karmijnrood van kleur. De kliet nestelt in onze duinen, alsmede op die van de meeste kusten van ons werelddeel. In September vertrekt zij, en komt in April bij ons terug, ofschoon zij ook wel bij ons overwintert. Zij vliegt en loopt zeer snel; zij boort, om voedsel te zoeken, gaten in het strand en in het zand der duinen, en keert met den bek de op het strand liggende schelpen, hoorns en steentjes om, ten einde de diertjes die daaronder mogten schuilen, op te zoeken. Wormen, garnalen, kleine vischjes en schelpweekdieren vormen haar voornaamste voedsel. Als zij opvliegt, hoort men haar schelle stem. In Junij legt het wijfje twee of drie eijeren, zoo groot als kippeneijeren, die bruinachtig met zwarte en grijze stippen zijn, in een kuil van het zand.

Reeds hebben wij verscheidene vogels behandeld die in ons land verschillende namen dragen: dit is ook het geval met den wulp, Numenius arquata: immers men noemt hem in Groningen wilp of groote wilp, in Gelderland tuter en zandtuter, regenfluiter, en [ 115 ]bergfluiter, in Noord-Brabant heidetuter, ook heet hij wel drupen. Deze wulp is de grootste onzer inlandsche snippen. De wulpen onderscheiden zich van alle andere snipachtige vogels door een langen, dunnen, opwaarts gebogenen snavel, korte teenen en eenvoudige kleuren. De bek van den wulp is meer dan vijf duim lang en roodachtig grijs van kleur met zwarte punt. Kop en hals zijn rosachtig, de rug is donkerder ros, en de borst en buik zijn wit van kleur. De wulp broedt in onze duinen, blijft daar gedurende den geheelen zomer, en gaat 's winters naar het noorden van Afrika. Hij leeft van insekten en larven, slakken, wormen, garnalen, en eet nu en dan ook bessen. Niet zelden bezoekt de wulp ook moerassen en de slibgronden aan den mond der rivieren. Zijne stem is fluitend, hij laat die vooral 's nachts en op den trek hooren. Hij is zeer schuw en bouwt zijn nest in het hooge gras of tusschen struiken. Het is uit gras en worteltjes van planten gemaakt, en bevat meestal vier zeer groote, groene, met bruine vlekken voorziene eijeren, die zeer lekker van smaak zijn.

Ook eene soort van eend nestelt in onze duinen op eenzame plaatsen, het is de bergeend, Anas tadorna. De bergeend is een zeer fraai gekleurde vogel. De bek is karmozijnrood, de pooten zijn vleeschkleurig, de oogen donkerrood, kop en hals donker glimmend groen, de krop, een ring om den hals, de zijden, buik, rug en stuit, staart en vleugels zijn helder wit, maar de staartpennen hebben zwarte punten, ook de schoudervederen en het midden van borst en buik zijn zwart, [ 116 ]en een breede roodachtig bruine ring omgeeft het voorste gedeelte van den romp. Het oude mannetje is te kennen aan een knobbel aan het voorhoofd, op den snavel. De bergeend leeft zoowel in Denemarken als in Algiers en in Japan. Zij nestelt bij ons in oude konijnengangen, zij legt van 7 tot 16 rosachtig witte eijeren, die grooter zijn dan die van onze tamme eend, Anas boschas.

Gaat het den lezer zoo als den schrijver, dan wemelt het hem nu voor de oogen van al die vogels, die fladderende, fluitende, springende en kweelende bewoners onzer duinen. Wij stappen dan ook nu van de beschouwing der vogels van de duinen af, immers alle vogels die onze duinen bezoeken, te beschrijven zou hier misplaatst zijn: 't is geen natuurlijke historie die wij thans schrijven. Stof zou er anders nog genoeg zijn: wij zouden, ons naar den strandreep begevende, niet zelden gansche scharen meeuwen op de duinen zien zitten, digt bij de toppen de mantelmeeuw, Larus marinus, ook zeekaag, in Friesland zeekob genoemd, ja soms zelfs de grijze of kleine zeemeeuw, Larus canus, en het vischdiefje of de zeezwaluw, Sterna hirundo, in menigte. Hier en daar schuilt ook wel een fazant, Phasianus colchicus, onder de kattedoornstruiken weg, en vindt daar niet zelden een veilige schuilplaats voor den jager en zijn hond. Ook de ekster, Pica varia, en de kraai, Corvus corone, vestigen hun verblijf soms in de duinen, en nestelen dan niet op hooge boomtoppen, zoo als naar gewoonte, maar hetzij op den kattedoorn, hetzij [ 117 ]op de toppen der duinen tusschen helmplanten. Op vlakke plaatsen in de duinen ziet men wel eens de kiewiet, Vanellus cristatus, in de lucht tuimelen; en bezoekt men in den winter het duin, dan hoort men niet zelden het gekras van de bonte kraai, Corvus cornix, die met den fazant en de zwarte kraai op de bessen van den kattedoorn aast, ja zelfs ziet men soms een enkele raaf, Corvus corax, die overigens naar het schijnt in ons land zeldzaam wordt. Hoog in de lucht, loerende op jonge konijnen of muizen ziet men soms een slechtvalk, Falco communis, of een jonge noorweegsche giervalk, Falco gyrfalco, zweven; buizerden, zoo als de gewone buizerd, Buteo vulgaris, en de ruigpootbuizerd; Buteo lagopus, zwerven in het rond, en in den winter zwiert soms een zeearend, Haliëtos albicilla, dagen aaneen over de duinen rond. Op den trek rusten de morinelplevier, Charadrius morinellus, en de goudplevier of de wilster, Charadrius pluvialis, op de duinen uit, en aan het water in de duinpannen loopt soms een waterspreeuw, Cinclus aquaticus, rond en duikt nu en dan in het heldere water weg.

Ja het zou kunnen treffen, zoo als dat eenige jaren geleden, van 1859 tot 1863 het geval was, dat wij zelfs eens een vogel uit de steppen van westelijk Azië in onze duinen ontmoetten, namelijk een zandhoen, Syrrhaptes paradoxus. Over dezen vogel en zijn verschijnen in onze duinstreken heb ik uitvoerig in den Volks-Almanak tot Nut van 't Algemeen voor het jaar 1865 gesproken. Om in geen herhalingen te vervallen, [ 118 ]verzoek ik dus den lezer dat boekje ter hand te nemen, ten minste als het zandhoen en zijn verblijf in ons land hem belangstelling inboezemen, wat dat diertje zekerlijk in hooge mate verdient.

Maar genoeg van al die vogels der duinen; tenslotte waarschuwen wij den lezer dat hij niet denken moet al die vogels te zullen zien als hij voor een enkele maal eens de duinen bezoekt: slechts door veel in de duinen te zijn, krijgt men hen nu en dan te zien en sommigen zelfs hoogst zelden.


DE KRUIPENDE DIEREN DER DUINEN.


Na de vogels vorderen de kruipende dieren onze aandacht. Kruipende dieren, reptilen, noemt men zeer ten onregte dieren die gansch niet kruipen, maar snel over het duinzand loopen, sommigen zoo snel zelfs dat het oog hen naauwelijks kan volgen, zoo als de gewone hagedis, Lacerta agilis.

Dit fraaije diertje woont in geheel Europa, behalve in het noorden, overal waar de grond droog en zandachtig is, zoo als op heiden, zandvlakten en duinen. Waar de bodem echter vochtig of moerassig is, vindt men geen hagedis. Kreupelhout en boschjes van doornstruiken zijn hare meest geliefkoosde verblijfplaats. In de eerste warme dagen van het voorjaar ontwaakt de hagedis uit den winterslaap, en komt dan uit de kleine holen van den grond te voorschijn, waarin zij, zamengerold liggende, den kouden winter heeft doorgebragt, om zich te koesteren in den warmen zonneschijn. In Junij legt het wijfje [ 119 ]10 of 12 groote, rolvormige eijeren, die zij met zand bedekt, en waaruit in Augustus de jongen te voorschijn komen.

Het valt moeijelijk om de kleuren van de hagedis te beschrijven, daar zij zoo veel afwisselen. Meestal is het mannetje van boven grijs of bruin met twee lichte strepen, waartusschen eenige rijen van ongeregelde zwarte vlekken gezien worden. De pooten, de zijden van den buik en de snuit zijn groenachtig, hetzij donker- of licht- of geelachtig groen, met zwarte vlekjes. Het wijfje is roodachtig bruin op den rug met eene zwarte streep, en van onderen groenachtig geel en soms helder geel van kleur.

Ofschoon het volksvooroordeel aan de hagedissen vergiftige eigenschappen toekent, zijn zij toch geheel onschadelijke diertjes, die, als zij bijten, niet eens in staat zijn de huid van den mensch te kwetsen. De hagedis leeft van insekten en wormen; zij verschuilt zich als het regent onder dorre bladeren of steenen, doch zoodra de zon weer door de wolken breekt, gaat zij weder op den loer liggen en koestert zich meteen op het warme zand. Zij klimt ook op heesters, en slingert dan den staart om de takjes om zich vast te houden. Die staart breekt echter zeer ligt af: die eene hagedis bij den staart grijpt, houdt dat deel niet zelden tusschen de vingers, terwijl het diertje de vlugt neemt.

De padde die zich op onze duinen ophoudt, is de groene of stinkende padde, Bufo calamita, de crapaud des joncs van de Franschen. Zij is veel kleiner dan de gewone of graauwe padde, Bufo cinereus [ 120 ]of Bufo vulgaris. Van boven is de groene padde groen of bruinachtig groen van kleur, met bruinroode wratten en drie overlangsche strepen, namelijk twee oranjekleurigen aan weerszijden en een licht gele in het midden; de buik is lichtgrijs aan de zijden en op de pooten ziet men groote donkergroene vlekken. De groene padde heeft geene zwemvliezen tusschen de teenen, en twee harde puntige knobbels onder de voorpooten. Als zij in angst is, perst zij een vocht uit de huidklieren dat als de rook van buskruid riekt. Zij wordt in alle gematigde streken van Europa gevonden, en in ons land, behalve in de duinen, langs den duinkant en in duinpannen, ook in Groningen, Gelderland, Noordbrabant enz. Zij loopt vrij snel zonder springen of huppelen, en klimt ook bij steenen of muren op, door middel van de spitse knobbels harer voorpooten; zij vestigt haar verblijf niet zelden in spleten of gaten van muren, of, bij gebreke daarvan, in holen in den grond of onder steenen. In den nacht gaat zij op buit uit, en vangt insekten, slakken, wormen enz. In Junij, in den paartijd, gaat de groene padde in ondiepe poelen, slooten en andere watertjes om kuit te schieten, waarbij zij tevens haar schel gekwaak laat hooren. Dr. Staring noemt haar de voorjaarsmuziekant van duinen, geestgronden en heiden, zoo als hij de groene kikvorsch, Rana viridis, de eetbare muziekant onzer wateren noemt, wiens gekwaak dikwijls verward wordt met dat van de stinkende padde.

Wel is waar wordt de kleine watersalamander, Triton punctatus, wel dikwijls in het water van slooten of [ 121 ]vijvers nabij den duinkant gevonden, doch een eigenlijke duinbewoner is dit fraaije diertje niet, en derhalve komt eene beschrijving daarvan hier niet te pas.


DE INSEKTEN DER DUINEN.


Na de zoogdieren, vogels en kruipende dieren der duinen beschouwd te hebben, zouden de visschen aan de beurt zijn, als er slechts visschen in of op zand leefden, doch daar er geen enkele visch bekend is die niet zijn leven in het water doorbrengt, zoo gaan wij over lot eene korte beschouwing van eenige insekten der duinen. Eenige insekten, zeide ik, en waarlijk wij zullen ons tot eenigen moeten bepalen: er zijn er zooveel soorten, en daarvan zooveel die slechts nu en dan op de duinen gezien worden, en nog veel meer die behalve op de duinen op eene menigte andere plaatsen voorkomen, dat wij hier ons oog slechts kunnen slaan op een veertigtal der meest voorkomenden of belangrijksten, of die uitsluitend duinbewoners zijn. Men verwachte dus niet dat wij hier alle soorten van gelede dieren die op onze duinen voorkomen, zullen beschrijven. Het ontelbare getal toch der insekten maakt zulks hier onmogelijk. Ga op een zomerdag naar de duinen en zie hoe uw pad als bezaaid is met blinkende kevertjes en torretjes; zie hoe geheele wolken van muggen als in de blaauwe lucht dansen; hoor hoe overal u het gegons en gebrom en gepiep van velerlei insekten, van bijen, hommels, muggen en krekels omringt! En hoe velen zijn er bovendien die wij nog niet zoo ligt gewaar worden als de [ 122 ]genoemden, hoeveel rupsen leven er op de bladeren der planten, hoeveel larven in den bodem, hoeveel nachtvlinders schuilen bij dag weg in het gebladerte? Het zijn dus slechts de meest in het oog vallenden, het kunnen slechts de meest voorkomenden zijn waarop wij hier onze aandacht zullen vestigen. Wij beginnen met den bonten duinkever, Scarabaeus of Melolantha fullo, ook julijkever geheeten, die in het voorjaar en in den zomer zeer talrijk op onze duinen voorkomt. Hij gelijkt veel op den gewonen meikever, doch heeft geen uitstekende punt aan het achterlijf gelijk deze. Hij is zwart of donkerbruin van kleur en geheel bedekt met vlekjes van witte schubbetjes, waardoor hij er als met schimmel bedekt uitziet. De borst is met lange grijze haren bedekt, en ook de buik is behaard. De larve schijnt van de wortelen van den helm te leven.

Ook de gewone meikever, Melolontha vulgaris, komt op onze duinen voor, maar is een overal in ons land voorkomend insekt en behoeft dus hier niet opzettelijk beschreven te worden.

Niet zelden ziet men op de duinen het gele lievenheersbeestje met 22 stippen, Coccinella viginti-duo-punctata, en het roode lievenheersbeestje met 7 stippen, Coccinella septempunctata. Het eerste heeft gele dekschilden, en daarop het bovengenoemde getal zwarte vlekjes. Het tweede, in Friesland koffijengeltje geheeten, is eene der grootste soorten van de 32 soorten van lievenheersbeestjes die volgens den heer Snellen van Vollenhoven in ons land leven. Dit diertje is zwart met roode dekschilden, [ 123 ]elk met drie zwarte vlekken, terwijl de zevende vlek juist op het midden en dus op elk dekschild de helft daarvan ligt.

Niet minder bekend zijn de fraaije diertjes die in de boeken goudhaantjes geheeten worden: in Friesland heeten zij engeltjes en in Holland moertjes. Van dezen leeft op wilgen en populieren aan den duinkant het gepolijste goudhaantje, Chrysomela polita, reeds vroeg in het voorjaar te vinden; zijn kop en borststuk zijn roodachtig goudgroen, de dekschilden en de twee eerste leedjes der sprieten rood en het overige is zwart. Op de doove netel, Lamium album, in Friesland engeltjeseten genoemd, omdat het schoon gekleurde torretje, Chrysomela fastuosa, er op leeft, vindt men ook in de duinen dit diertje. De rug is bij de jonge diertjes fraai gdudgroen, en bij de ouderen roodgoudkleurig; de naad der dekschilden en een breede streep op de zijden zijn helder blaauw.

De gewone graauwe boktor, Saperda carcharias, is in Mei en Junij dikwijls zeer algemeen op de duinen. Aan hunne groote sprieten zijn deze torren zeer gemakkelijk te kennen. Die sprieten zijn langer dan het ligchaam, en daar zij veelal krom gebogen zijn, gelijken zij min of meer op bokkehoorns. Over dag houden de boktorren zich rustig, zitten tegen boomstammen, schuttingen enz., maar tegen den avond vliegen zij rond.

De groene zandkever, Cicindela hybrida, komt dikwijls zeer talrijk in de duinen voor. De heer H. Weijenbergh Jr., student in de natuurkunde te [ 124 ]Utrecht, wiens goede hulp ik bij deze korte beschrijving onzer duininsekten dankbaar erken, schrijft mij: In Mei en Junij zijn zij (de groene zandkevers) dikwijls in zoo groote menigte in de duinen voorhanden dat er schier bij elken stap een paar opvliegen. In het werk getiteld De gelede dieren van Nederland van den heer Snellen van Vollenhoven vinden wij dit prachtige diertje beschreven; op bladzijde 147 lezen wij:

Hij is groenachtig of paarsachtig koperkleurig, met de bovenlip twee halve manen met knodsvormige hoornen, en een afgebroken getanden band op de dekschilden, wit. De larve van dezen zandkever is merkwaardig door de wijze, waarop zij hare prooi overweldigt. Zij leeft in zandigen bodem, en graaft er eene verticale buis in, van de dikte van eene penneschacht en 6 tot 18 duim lang. Met den platten kop en het ruggeschild brengt zij het zand naar boven. Is de kuil gegraven, zoo plaatst zij zich, door de pooten en door de haakjes op het achterlijf geschoord, zoodanig dat de platte kop als een valluik juist de opening sluit. Komt nu onvoorziens eene mier, rupsje of ander klein insect op den bedriegelijken bodem, zoo duikt de Cicindela, waardoor ook de mier in den kuil stort of bij een poot gevat en naar beneden getrokken wordt. Daar wordt het dier meer uitgezogen, dan opgegeten, ofschoon de kaken het geheel fijn kaauwen. Het overblijfsel van de prooi wordt op den kop naar boven gedragen en weg geworpen. In dit hol verpopt ook de larve.

Wij kunnen nu de kevers of torren verlaten, na nog [ 125 ]even vermeld te hebben dat de roodkleurige roofkever, Staphylinus erythropterus, ook in de duinen voorkomt, en dat, even als in de meeste stilstaande wateren van ons land, ook in het water der duinpannen de zwemmende draaikever, Gyrinua natator, gevonden wordt. Iedereen kent dit kleine glimmend zwarte kevertje, dat in slingerende kringen op de oppervlakte van het water rondzwemt.

Wij gaan nu over tot de regtvleugelige insekten die onze duinen bewonen. Volgens den heer Weijenbergh vinden wij de blaauwe sprinkhaan, Oedipoda coerulescens, veel op de duinen. Onder de halfvleugelige insekten ontmoeten wij een paar soorten van bladluizen, de berkenbladluis, Aphis betulae, op den berk, en de elsenbladluis, Psylla alni, op den els. De laatste behoort eigenlijk tot de plantvlooijen, daar zij pooten heeft die tot springen geschikt zijn. Zij is de grootste onzer inlandsche plantvlooijen, zij is groen van kleur met een roodachtig achterlijf. Op den berberis onzer duinen leeft ook eene bladluis, Rhopalosiphum berberidis, die geel is met een roodachtig borststuk en in groote familiën op die heester woont.

Bevalliger en kleuriger zijn de diertjes die nu aan de beurt zijn, het zijn de vlinders, de kleurige, fladderende bewoners van de bloemenwereld. De eerste die in het vroege voorjaar reeds over de duinen fladdert, is het pieterseliebeestje, Anthocharis cardamines. Dit witje onderscheidt zich van de andere soorten van zijn geslacht door dat de spits der voorvleugels van boven zwart en van onderen groenachtig is, terwijl er [ 126 ]midden op de vleugels een zwart streepje gezien wordt. Bij het mannetje vindt men bovendien eene vrij groote oranjekleurige vlek, zoowel op de onder- als op de bovenzijde der voorvleugels. De rups leeft op het loof der pinksterbloem of veldkers, Cardamine pratensis, en komt steeds aan den binnenrand der duinen voor.

Uit de bekende groep der zandoogjes leeft op de duinen het veel voorkomende koevinkje, Satyrus hyperanthus; deze vlinder is aan de bovenzijde zeer donkerbruin en heeft op de voorvleugels twee of drie, en op de achtervleugels twee zwarte oogvlekken met witte pupillen en lichtbruine randen. De onderzijde is veel lichter van kleur en vertoont op de bovenvleugels twee, en op de ondervleugels vier of vijf oogen met gele randen. De rups leeft in het voorjaar op gras, zij is bruingrijs met eenige donkere strepen op den rug. De pop hangt met het staarteinde aan een grashalm.

De algemeenste vlinder in Julij en Augustus is de inlandsche atlas, Satyrus semele, behoorende tot de groep der zandoogjes. Zijne vleugels zijn bruinachtig met een gelen dwarsband, die bij het wijfje zeer breed is. Op de voorvleugels staan twee geoogde vlekjes en op de achtervleugels een kleiner vlekje. De onderzijde is grijs en wit gemarmerd met een witachtigen, grijs gevlekten band.

Soms ziet men op eene enkele bloeijende tijmplant een vijfentwintigtal vlindertjes die Thecla ilicis heeten. Ook het aardkapelletje, Polyommatus phlaeas en het gewone blaauwtje, Lycaena Alexis, komen niet zelden zwevende over de duinplanten voor. Met [ 127 ]opzet noemen wij hier die drie schoone diertjes bijeen; immers zij behooren allen tot de groep der Lycaeniden, en vertegenwoordigen juist de drie geslachten waaruit die groep bestaat. De vlinders van het eerste geslacht hebben donkerbruine vleugels met vlekken, hetzij blaauwe of roode, op de bovenzijde en vele witte streepjes op de onderzijde; die van het tweede geslacht vertoonen roode vleugels van boven en geel of grijs gekleurde, met vele oogjes bezaaid, van onderen; terwijl die van het derde fraai blaauw van boven en grijs met oogvlekjes van onderen zijn. Vooral de laatstgenoemden, het aardkapelletje en het blaauwtje, zijn zeer fraaije diertjes. Het eerste heeft vleugels die van boven goudglanzig vuurrood zijn met een breeden donkerbruinen zoom en eenige eironde zwarte vlekjes, terwijl het laatste prachtig hemelsblaauwe bovenvleugels heeft.

Op het viooltje leeft eene bruingraauwe gedoornde rups met een witten rugstreep en gele zijstrepen, die, in een vlinder veranderd, de kleine parelmoervlinder, Argynnis Lathonia, zal geheeten worden. Deze vlinder is zeer algemeen op de duinen van 't vroege voorjaar tot in het late najaar. Parelmoervlinder heet hij, omdat de onderzijde der ondervleugels met parelmoerkleurige vlekken bedekt is. Van boven echter is hij rosbruin met zwarte vlekjes.

Van de familie der Hesperiden of dikkoppen treffen wij op onze duinen twee soorten aan, namelijk Hesperia linea en Hesperia sylvanus, beiden bruinachtig met verscheidene vierkante, witte of gele vlekjes op de bovenvleugels. De onderzijde der vleugels van het laatst[ 128 ]genoemde diertje is groenachtig geel met heldergele vlekjes. De rups is blaauwachtig groen met een zwarten kop, zij leeft op riet en op gras, en rolt een blad op om in die woning tot pop te veranderen.

Op het kleine kleefkruid, Galium aparine, vindt men de olifantrups, die als vlinder het varkentje, Deilephila porcellus, zal heeten. Het is niet moeijelljk deze groote bruine rups met twee paar oogvormige vlekken op den derden en vierden ring te vinden. Zij heet olifant, omdat zij haar kop en beide eerste ringen intrekken en weder uitschuiven kan, gelijk een olifant zijn slurf. De vlinder is olijfkleurig met roozerood gemengd en afgewisseld. De bovenvleugels zijn lang en smal en de ondervleugels klein, zoo als die van alle vlinders van de groep die onrusten geheeten wordt, omdat zij zeer snel vliegen en honig uit bloemen zuigen zonder zich neder te zetten.

De gele met zwart gevlekte rups van Zygaena filipendulae leeft op de duinen en heiden, is dik en rond, fijn behaard en heeft een kleinen kop. Zij spint aan plantenstengels een half geel, half wit spinsel als een hangmat en ligt als pop daarin. De vlinder is alle jaren zeer gemeen op onze duinen. Zijne bovenvleugels zijn donkergroen, met zes bij paren geplaatste bloedroode vlekken, en zijne ondervleugels bloedrood met een zwarten rand.

In Julij vindt men in menigte op het St. Jakobskruid, de rups van de St. Jakobskapel, Euchelia Jacobaeae, die hooggeel van kleur is met zwarte dwarsbanden. De vlinder heeft zwarte bovenvleugels met twee roode vlek[ 129 ]ken en twee roode strepen, en roode ondervleugels met een zwarte franje.

Een zeer fraaije rups leeft op de kruipwilgen onzer duinen. Het is die van Bombyx trifolii, Ook op de kruipwilgen leeft Bombyx quercus, en op de bladeren der bramen vindt men de bramenkapel, Bombyx rubi. De vleugels van deze soort zijn geelachtig bruin, graauwachtig, smal gezoomd; op de voorsten twee gekronkelde graauwe strepen en eene lichtbruine, geelachtige vlek. De heer Weijenbergh schrijft mij het volgende omtrent de rups der bramenkapel: de rupsen zijn in het najaar zeer talrijk op bramenbladeren. Een liefhebber deelde mij eens mede dat hij 10 000 dezer rupsen in een jaar om Haarlem had verzameld.

Doch genoeg over vlinders en rupsen: wij zouden zeker nog vele anderen hier kunnen vermelden, zoo als de gewolkte nachtvlinder, Mamestra nehulosa, de kleine Acidalia emarginata, en vele anderen, maar andere insekten wachten ons. Wij mogen echter niet van de vlinders afstappen zonder nog met een enkel woord te spreken over het vijfpluimige vedermotje, Aciptilus pentadactylus. Dit is het grootste onzer vedermotten. In de zomermaanden ziet men dit fraaije helderwitte motje, op warme, windstille avonden over de duinen zweven. Bij dag schuilt het onder dorre bladeren. De kleine rups die dit vedermotje voortbrengt, is groen van kleur met vier rijen zwarte ruige wratjes: hij leeft op de haagwinde.

De meest bekende netvleugelige insekten onzer duinen behooren tot de groep der libellen of waternimfen. Al[ 130 ]gemeen bekend voorzeker zg n deze dieren, getuigde daarvan de namen: glazenmaker, rombout, korenbout, puistebijter, bleinebijter, donderbol, paardebijter, juffertje en anderen. Wij vinden op onze duinen de zeer gemeene juffer, Libellula vulgatissima, en vooral de viervlekkige juffer, Libellula quadrimaculata. Deze algemeen bekende diertjes te beschrijven, is hier zeker onnoodig. Dit laatste trekt soms in zeer groote zwermen heen en weer, en is vooral kenbaar aan het zwarte vlekje of elken vleugel. De heer N. H. de Graaf vond eens ongeveer een bunder gronds in de duinen als bezaaid mei duizenden levende insekten van deze soort, die door een koude opkomende zeevlam plotseling daar waren neergeslagen, lezen wij in het meergenoemde schoone werk van den heer Snellen van Vollenhoven, op bladz. 301.

De gemeene schorpioenvlieg, Panorpa communis, de eenige soort van de familie der schorpioenvliegen die in ons land voorkomt, is kenbaar aan het lange en dunne achterlijf dat bij het mannetje aan het einde eivormig verbreed en met een paar knijpers of scharen gewapend is, die aanleiding tot den naam van het diertje gegeven hebben. Dit insekt leeft van kleinere insekten, zijn beet is ook voor den mensch pijnlijk, maar met de knijpers aan het achterlijf doet het geen leed, althans den mensch niet. Dit diertje is bruin met gelen rug, borst en poolen, terwijl de snuit en het einde van het achterlijf rood zijn. De vleugels zijn doorschijnend met zwarte stippen.

Een der bekendste graafwespen onzer duinen [ 131 ]gewone zandwesp, Ammophila sabulosa, kenbaar aan het uiterst dunne steeltje dat het achterlijf met de borstkas verbindt. Het is niet dikker dan eene fijne speld, en bevat desniettemin het darmkanaal, de zenuwstreng, de slagader en twee luchtbuizen. Het insekt is zwart van kleur met een gedeelte van het steeltje en de tweede ring van het achterlijf rood. Dit diertje leeft steeds op zandgronden, zoo als onze duinen. Met de kaken en pooten arbeidende, graaft het een hol in het zand: het neemt den bek vol zand, gaat achteruit het hol uit, keert zich om, vliegt een voet afstands weg, draait zich in de vlugt om en strooit het zand om zich heen. Tot voedsel voor zich en zijne jongen begraaft het rupsen, en, volgens sommigen, ook spinnen in zijn hol.

Van de goudwespen komt de vuurglanzige goudwesp, Chrysis ignita, op de duinen voor. Zij is ongeveer een duim lang, de kop en borst blaauw- of goudgroen, de rug groenrood- of purperachtig goudkleurig met zwarte pooten en buik. Aan dien goudglans hebben deze diertjes hun naam te danken. Zij behooren zekerlijk tot onze fraaiste insekten.

Op berken midden in het duin leeft ook de zwarte mier, Formica nigra, doch deze zullen wij hier niet beschrijven, daar zij juist niet uitsluitend de duinen bewoont, maar ook wel de huizen binnensluipt en van vruchten, suiker, stroop en andere provisiën snoept.

Twee soorten van steekmuggen, algemeen neven genoemd, de 'piepende Culex pipiens en de zingende Culex cantans, maken eene wandeling op de duinen soms lastig; en vooral zijn zij hinderlijk als men 's nachts, na [ 132 ]een vermoeijenden togt in de duinen, rustig denkt te slapen. Niet slechts houden deze diertjes u wakker door hel geluid dat zij maken en dat men gewoon is zingen te noemen, maar nog beter weten zij den éérsten slaap te verstoren door hunne lastige of liever pijnlijke beten. De wijfjes alleen doen dat, de mannetjes zijn er onschuldig aan: men weet niet eens of zij wel ooit in hun volkomenen toestand voedsel gebruiken. Het wijfje gaat, om bloed te zuigen, op de ontbloote gedeelten van de huid van den mensch zitten, en duwt haar mond, die zoo scherp als een naald is, in de huid. Waar zij gezogen heeft, ontstaat eene ligte ontsteking der huid. Wij behoeven hier deze diertjes niet te beschrijven, daar zij algemeen bekend zijn.

Ook de gewone langpoot, Tipula oleracea, in Friesland als de langbeenige mug bekend, komt op de duinen voor, en is eveneens zeer bekend: men wil dat zijne larve zeer schadelijk in weilanden is.

Niet zelden ziet men in het voorjaar boven eene bloem in de lucht stil staande, op de wijze der onrustvlinders waarover wij boven spraken, de groote zweefvlieg, Bombylius major. Met trillende vleugelslagen staat zij soms langen tijd stil en zuigt met haar lange slurf honig uit bloemen. Het diertje is eigenlijk zwart van kleur, maar de menigte gele haartjes die het bedekken, maken dat men meenen zou dat het geel van kleur is.

Nu nog een enkel dier, namelijk eene spin of liever eene bastaardspin beschouwd, en wij besluiten onze insektenstudie. Hooiwagen is de naam waaronder bij [ 133 ]ons algemeen het dier bekend is, dat door de geleerden Phalangium opilio geheeten wordt. Wie kent hem niet den hooiwagen met zijne in verhouding tot zijn ligchaam zoo lange, dunne pooten, die zoo ligt afbreken of uit het lijf loslaten, en die, los op den grond liggende, zich nog eenigen tijd krampachtig heen en weer bewegen. De hooiwagen zit veel tegen muren, boomstammen en schuttingen aan, doch ook niet zelden zit hij op bloemen of bladeren met ver uitgespreide pooten of loopt op het warme duinzand rond.

En dat zijn dus slechts de meest in het oogvallende insekten der duinen—wie zal ze allen beschrijven die spinnen, mijten, rupsen, kevers, vliegen, wespen en hoe zij verder heeten mogen!

De lezer die er meer van wil weten, neme werken ter hand die over insekten handelen.

En nog iets, hoewel het getal der weekdieren onzer duinen niet groot is, mogen wij hier toch niet verzuimen om over de duinslak, Helix ericetorum, te spreken, daar zij, gelijk wij vroeger reeds gezien hebben, zulk een groot aandeel heeft in het leveren der schelpbrokjes die met het duinzand vermengd zijn.