Naar inhoud springen

Heimans&Thijsse(1895) - In sloot en plas (1e dr.)/2

Uit Wikisource
I. In sloot en plas (1895) door Eli Heimans & Jac. P. Thijsse

deel II

register
etc.
In sloot en plas was het tweede boekje uit de reeks "Van Vlinders, Bloemen en Vogels". Het werd voor het eerst gepubliceerd in 1895 te Amsterdam bij W. Versluys. Dit werk is in het publieke domein.
[ dl. II ]
 

II.

 

Nog nooit heb ik een wandeling buiten gedaan, of ik heb iets gezien, dat mij nieuw was: een plant of dier, nog nooit te voren ontmoet, of wel de een of andere gebeurtenis uit het planten- of dierenleven. Nu eens was het een koekkoek, die rustig zat te roepen, alsof er geen nieuwsgierige op vijf pas afstand hem stond te begluren, dan een zeldzame varen op een ouden kerkhofmuur, dan weer rietkevertjes, die pas hun pophulsel verlieten of wielewalen bezig hun kunstig nest vast te naaien. Velden met orchideeën in allerlei variëteiten, een vlucht lepelaars op een weiland onder den rook van de hoofdstad, brandnetels stuivend op klaarlichten dag en boschviooltjes met kleurlooze bloempjes zoo groot als een speldeknop — te veel om te noemen, in eindelooze verscheidenheid.

Tientallen jaren van natuurgenot zijn al achter den rug en nog brengt ieder nieuw voorjaar nieuwe vreugde, nieuwe verrassingen; steeds kleiner wordt het aantal van planten, vogels of insecten, die in de handboeken gemerkt [ 100 ]staan met "zeer zeldzaam" of "slechts eenmaal aangetroffen" en waar mijn blikken zich niet aan verlustigd hebben. Maar wat kunnen sommige natuur-voorwerpen zich schuil houden!

Waternoot (Trapa natans)

Waternoot (Trapa natans)
a. bloem, b. stamper, c. vrucht.
(naar Solotnitzky)

Wat heeft 't lang geduurd, eer ik mijn eersten klapekster te zien kreeg — die naam klinkt nog al zoo dood gewoon alledaags — en hoe goed herinner ik mij tot in de kleinste bijzonderheden mijn eerste ontmoeting met het muskuskruid en de baardmeesjes!

Ook hoop ik nog eens een waterspreeuw te zien en 't nest van een ijsvogeltje en ... de waternoot.

Vooral die waternoot! In wat rietpoelen en veenplassen heb ik er al om rondgezworven, in hoeken en gaten, die er uit zagen, alsof nog nooit een mensch daar geweest was, — echte schuilhoeken, juist geschikt voor een laatste toevluchtsoord van een arme vervolgde waterplant. Hoe heerlijk zou ze daar kunnen liggen droomen van den [ 101 ]tijd, toen ze allerwege slooten en poelen overdekte, toen haar bloempjes, gesteund door de ruitvormige bladeren, drijvend op hun opgeblazen holle bladstelen op elk stilstaand water hun wit tapijt vormden.

En dat is nog zoo heel lang niet geleden, nog geen veertig, geen dertig jaar! In 1860 begon de tegenspoed en dat was de schuld van een Nederlandsch professor, van een man, die het beter had moeten weten, een man, die niet besefte wat hij deed. En dan een hooggeleerde! O tempora!

Hoogstwaarschijnlijk wist hij wel, wat hij deed, maar dan heeft hij ongetwijfeld het gevoel gehad van iemand, die voor een open zolderraam staat, en die, wetende dat het hem nek, armen en beenen zal kosten, naar beneden springt, alleen beheerscht door de gedachte: "als ik er eens uit sprong!"

Maar de professor is er niet uit gesprongen; misschien wel later figuurlijk "uit zijn vel", toen hij van welmeenende vrienden en kennissen moest hooren, dat al spoedig de gevolgen van zijne lichtzinnigheid de gemeente Utrecht jaarlijks op eenige honderden guldens te staan kwamen. En toch had hij niet anders gedaan, dan een halfverwelkt takje in een gracht gegooid — dat was alles.

Maar dat takje was afkomstig van een plantje, dat gekweekt en onderhouden werd in den botanischen tuin — in Leiden verheugde men zich ook in 't bezit van een bakjevol — want het was een waterplant. En een merkwaardige plant ook, afkomstig uit het land van de gele koorts en den colorado-kever en alom bekend onder den minder schoonen naam van Waterpest. Nu stel ik mij voor, dat zijn hooggeleerde gelezen had van de wonderbaarlijke groeikracht van dit plantje en hoe het in de laatste twintig jaren — dus na 1840 — in 't Noorden van Engeland zoo voortgewoekerd had, dat het de scheepvaart op de kanalen [ 102 ]zeer ernstig belemmerde... en daar stond hij nu voor 't zoldervenster. Zou 't hier ook zoo snel groeien? Als ik dit takje eens in 't water wierp? De grachten zijn juist schooongemaakt; dus 't kan een poosje rustig liggen. Maar die verstopte kanalen bij Berwick!

Waterpest (Elodea canadensis)

Waterpest
(Elodea cana-
densis)

't Takje lag in 't water. Was de man 't maar nagesprongen — om 't er weer uit te halen. Want het ding is gaan groeien, groeien, en onze binnenscheepvaart ondervindt er den last van, evengoed als de Engelsche 35 jaar geleden — nu ook nog, natuurlijk — , onze slooten zijn er vol van. Niet alleen onze, maar die van geheel Noord Duitschland, verleden jaar al tot in Polen toe!

Meteen was het vonnis van de waternoot geteekend. Evenals de meeste waterplanten zoekt deze 's winters een schuilplaats op den bodem van slooten en plassen, in den modder — net als kikvorschen. En 't zoele voorjaar, dat de vroolijke kwakertjes tot nieuw leven roept doet ook de sluimerende plantenknoppen ontwaken. Er zijn er, die vroeg wakker worden, doch ook de langslapers ontbreken niet; onze waternoot is er zoo een, en 't is hem duur te staan gekomen. Want als de trage Europeaan ontwakend licht en lucht zoekt, dan is de slimme Canadees met echt Amerikaansche vlugheid en voortvarendheid hem reeds voor geweest en heeft alle plaatsen bezet. De [ 103 ]jonge waternootspruitjes kunnen niet aan de oppervlakte komen, ze kwijnen weg door gebrek aan lucht en licht en brengen het niet eens zoover, dat ze bloesem of nieuwe knoppen kunnen vormen. Zoo is hun geslacht verdrongen en uitgestorven, gelijk in 't verre westen de roode man en de bison verdwijnen als 't bleekgezicht zich eenmaal vertoond heeft!

Nu is de vraag: heeft de Nederlandsche flora bij den ruil gewonnen? Wij zagen reeds, dat Elodea lastig kan worden voor de scheepvaart en dat is mij van de waternoot nooit ter oore gekomen.

Aan den anderen kant is de waterpest een heel aardige aanwinst voor het aquarium, waar hij gemakkelijk gekweekt kan worden. Doe maar als de professor; neem een stukje bebladerden stengel en gooi dat in 't water. In weinige dagen ontwikkelen zich witte draadachtige wortels, die den zandbodem van uw bekken opzoeken; al heel spoedig vertakt zich 't stengelbrokje, en de smaragdgroene stelen met de eenigszins donkerder bladeren slingeren zich bevallig door 't water en schijnen het met een groenen glans te verlichten. Werkelijk wordt het water door de plant verhelderd. Gij kunt de proef er van nemen, door vóor het planten van waterpest het water van uw aquarium opzettelijk troebel te maken, d.w.z. er vuil water in te gooien, want uw bodemzand zal wel zoo schoon zijn, dat het omroeren er van geene "troebelen" veroorzaakt. Gij hebt dan — natuurlijk met een zelfmoordenaarsgevoel — vuil water in uw aquarium gedaan, en daarna Waterpest — erger kan het haast niet, zult ge denken — , maar binnen vierentwintig uren is het water zoo helder als kristal en de plant glanst als een edelsteen. Waar het vuil gebleven is? Dat blijft voorloopig een raadsel.

Het spreekt van zelf, dat de waterpest dit zuiverend vermogen [ 104 ]in de vrije natuur evenzeer of in nog hoogere mate bezit; en wanneer ge in de frissche, zonnige aprildagen naar buiten trekt, om 't ontwakend leven der natuur gade te slaan, en gij in 't kristalheldere water de kleinste diertjes op den bodem kunt zien, dan hebt ge dat voor een groot deel aan den vreemden indringeling te danken.

In Juli en Augustus bloeit de Waterpest met kleine purperroode bloempjes op steeltjes, die zoo lang zijn, dat de bloemen juist aan de oppervlakte van 't water drijven. Als ge er niet opzettelijk naar zoekt, zult ge ze niet licht vinden, doch 't loont de moeite wel en ge kunt tegelijk uitzien naar larven en eitjes van water-insecten.

Het bloemomhulsel bestaat uit zes puntjes, waarbinnen zich een driedeelige stempel bevindt. Bij nader onderzoek blijkt het, dat die stempel het einde is van een lange draadvormige stijl, die heelemaal onder in 't steeltje uit het vruchtbeginsel ontspringt. Meteen zien wij nu, dat de bloemen ongesteeld zijn en dat, wat wij voor een steel hielden, eigenlijk kroonbuis of kelkbuis of zoo iets behoort genoemd te worden.

Meeldraden zitten in deze bloem niet.

Nu ja, zegt ge, dan is de bloem vrouwelijk, laat ons maar eens zien, of er geen mannelijke aan dezelfde plant zitten.

Neen, geen mannelijke bloemen te vinden; dus de plant is tweehuizig, misschien vinden we in deze sloot nog wel een mannelijk exemplaar, of een eindje verder.

Zoek maar niet; in heel Nederland is geen mannelijke Waterpest te vinden en in heel Europa ook niet.

En dat is erg jammer. Want de Waterpest heeft een manier van bloeien, die tot de allermerkwaardigste behoort en waarvan de wonderlijkheid nog maar door één plant overtroffen wordt; die heeft daardoor in de wereld der plantenkenners, plantenliefhebbers en aquariumvrienden (om met de Duitschers te spreken) eene groote reputatie verworven.

 
[ Afb ]
 

Vallisneria Spiralis. (Naar Kerner).

 
[ 107 ]De mannelijke bloemen van onze Waterpest bevatten negen meeldraden — een tamelijk ongewoon aantal ook. Tegen den tijd, dat die meeldraden "rijp" zijn — dus als zij gaan openbarsten en hun stuifmeel vrijlaten, — laat de geheele mannelijke bloem los van de plant, waarop zij zich ontwikkeld heeft, om vrij in het water rond te drijven. De helmknoppen, met klevend stuifmeel overdekt, steken dan buiten het bloembekleedsel uit — ze kijken overboord. Voort drijven de ranke bootjes over 't spiegelend vlak — in Juli en Augustus waaien geen stormen. Waarheen drijven ze? sommige stranden aan den waterkant en gaan verloren, andere blijven van den wal af en komen terecht bij de vrouwelijke bloemen, die gelijk met het water liggen en wier uitstekende stempels met de helmknoppen in aanraking komen. Eenige stuifmeelkorrels blijven op de stempelpapillen kleven, groeien door den stijl naar 't eitje en het zaad kan rijpen.

In hoofdzaak is deze manier van bloeien dezelfde als bij de Vallisneria spiralis, de beroemde plant, waarvan ik zoo even sprak. Deze groeit in het wild in Zuid-Europa, maar ieder liefhebber van aquariums bezit er wel een paar plantjes van en zal u graag een stekje geven. Ze wortelen in den bodem en groeien geheel onder water, lange bandachtige groene bladeren, die rechtop staan — een weinig uit elkander gebogen. Als ze goed licht hebben, gaan ze in 't aquarium wel bloeien ook en dat is de moeite waard.

Sommige planten ontwikkelen groene knopjes, onder water, op rechte steeltjes van 1 à 2 cM. lang, andere krijgen dergelijke knopjes, maar die zitten op een lang steeltje, dat net als een kurketrekker ineengedraaid is. Na eenigen tijd strekt die kurketrekker zich uit, totdat het knopje de oppervlakte van het water bereikt heeft. Daar opent het zich [ 108 ]en blijkt nu te bestaan uit 3 lichtgroene blaadjes, waar binnen een vruchtbeginsel met drie stijlen, die buiten het bloempje over 't water uitsteken (teekening bl. 105 rechts).

Intusschen is er met de knopjes, die op de rechte steeltjes zaten, ook iets gebeurd. Die steeltjes zijn erg broos: bij de minste aanraking of beweging breken ze. De knopjes, die lichter zijn dan 't water, stijgen dan omhoog en drijven aan de oppervlakte rond. Nu zoudt ge denken, dat het met hen uit was — een losgerukt deel van een plant moet sterven. Maar onze Vallisneriaknopjes leven nog een poosje door. Ze gaan open, alsof ze nog deel van de plant uitmaakten, en de meeldraden, die binnen de drie blaadjes zitten, worden rijp en buigen naar buiten om.

Die blaadjes gelijken ieder op een bootje, drie bootjes met elkander vormen een bloem, die door wind en stroom wordt meegevoerd. Drijft nu zoo'n meeldradenbootje tegen een stamperbloem aan, dan raken de helmknopjes precies aan de stempels, waaraan dan het kleverig stuifmeel vast blijft zitten. Maar nu komt nog het mooiste. Ge zoudt nu denken: de stempels zijn voorzien van stuifmeel, dus nu kunnen de zaadjes rijpen. Dat is ook zoo, maar om te rijpen behoeven ze niet meer boven water te blijven — daar beneden is het veel veiliger — en wat gebeurt er nu? De steel krult weer in tot zijn vorige kurketrekkervorm en trekt het rijpend vruchtje met zich mee in de groene diepte.

Nu weet men nog niet juist, of de Waterpest precies zoo doet. Dat meeldradenschuitjes naar de stamperbloemen varen, is wel waargenomen, maar of het vruchtje ook onder water rijpt, is nog niet met zekerheid te zeggen. Dat komt doordat de waterpest in zijn eigen vaderland ook maar zelden bloeit, de mannelijke bloemen zijn er zeldzaam en vruchten en zaadjes onbekend.

[ Afb ]
 

Het bloeien van de Vallisneria Spiralis.
In 't midden een stamperbloem; links en rechts drijvende meeldraadbloemen.
(Krijttekening, gedeeltelijk naar Kerner).

 
[ 111 ]Maar door de wonderlijke levenskracht en het ongelooflijke ontwikkelings-vermogen der losgerukte stengeldeelen is het voortbestaan van de plant toch verzekerd. Wanneer een ongewone beweging in 't water haar broze stengeltjes knakt en vernielt op eene wijze, die iedere andere plant noodlottig zou worden, dan heeft dat voor haar slechts dit tengevolge, dat ieder brokstuk ergens anders een nieuw leven begint.

Zie in den zomer een zwerm eenden bezig in den ondiepen plas, geheel begroeid met waterplanten! Dat is een rukken en trekken en snuffelen en snavelen zonder ophouden, kroos en waterpest worden verscheurd en verzwolgen terwille van 't klein gedierte, dat zich erin en er tusschen ophoudt, terwijl van tijd tot tijd een of meer naar den bodem duiken, om zwaarder kost te bemachtigen. 't Zijn allemaal woerden — de wijfjeseenden zitten alle te broeden. Laat ons wat dichterbij sluipen, om te zien, welke soorten er vertegenwoordigd zijn, want er zijn eenden en eenden.

Voorzichtig! Wel is de jacht nog niet geopend, en zit de hagelschrik hun nog niet in de leden, maar er is geen wantrouwiger gevogelte dan eenden en misschien zijn de stroopers al bezig geweest. Er zijn van die lui, die altijd moeten schieten!

Kwêk — daar heeft er ons al een gezien en maakt zich uit de voeten. Die het dichtst bij hem waren bemerken ook onraad en volgen hem. Hun heengaan baart opzien bij de overigen en zoo is in korten tijd geleidelijk de geheele zwerm verdwenen, verspreid naar alle kanten.

Waarheen? Naar een andere plas, of naar de slooten in de weilanden, waar de purperen orchideeën en de roode koekkoeksbloem den tijd van 't jaar vermelden, — Daar strijken ze neer, en, zindelijke beestjes als ze zijn, hun eerste werk is zich te reinigen van wat bij hun overhaaste vlucht [ 112 ]uit den poel in hun veeren is blijven steken. Een voor een worden de slagpennen en staartveeren afgeschuurd, een dolle dompelpartij besluit het toiletmaken en het gevolg: in de sloot zweven kroosplantjes en stukken waterpest.

Binnen eenige maanden is de sloot volgegroeid — tot groot verdriet van den boer — die nu al opziet tegen het tochtmaaien en de polderschouw en alvast het mogelijk voordeel aan meststof en kantverhooging opweegt tegen het te betalen arbeidsloon voor slootreiniging.

Als die jaarlijksche slootreiniging niet gebeurde, dan zouden er al heel gauw geen slooten meer zijn. De waterpest en zijn confraters zouden binnenkort alle beschikbare ruimte innemen — zeer tot hun eigen nadeel natuurlijk, want zij zouden, als ze 't water eenmaal in veenmodder veranderd hadden, zelve niet meer kunnen groeien en moeten onderdoen voor de modderplanten. Zoodat bij slot van zaken de jaarlijksche groote slachting onder de waterplanten weer op hun eigen voordeel uitloopt.

Wie zijn de confraters van de waterpest? welke Hollanders kunnen nog naast den gevaarlijken Amerikaan een rustig leven leiden? Natuurlijk die planten, die 't meest op hem gelijken en in levenswijze nagenoeg met hem overeenkomen, — in de eerste plaats het hoornblad en het duizendblad. Dit zijn beide planten, die evenals de waterpest met hun lange stengels, met blaadjes omkranst, de geheele watermassa doordringen. Hun bladeren spreiden zich niet zooals die der plompen en zooals het kroos, aan de oppervlakte van het water uit — maar ook in de dieper gelegen waterlagen vinden zij nog, wat zij voor hun bestaan noodig hebben. Deze eigenschap maakt ze bijzonder geschikt voor aquariumplanten, niet alleen, omdat hun smaragdgroene guirlanden en festoenen de kleurlooze watermassa opvrookelijken en een dubbelen glans geven aan de roode vinnen [ 113 ]van baars of rietvorentje — maar ook om den heilzamen invloed, dien ze op 't water zelve uitoefenen en die bijna geheel zou uitblijven, wanneer ze alleen aan de oppervlakte leefden.

Hoornblad (Ceratophyllum submersum).
afzonderlijk: een bladoksel met bloempjes.

 

Welke die heilzame invloed is, gist ge reeds. Evenals waterpest, bezitten hoornblad en duizendblad het vermogen, om het water te zuiveren van de slijkdeeltjes, die er in zweven — echter [ 114 ]op andere wijze. Blijft het bij de waterpest een raadsel, waar de slijkdeeltjes heengegaan zijn, daar noch de plant, noch de bodem eenig spoor ervan vertoonen, — bij 't hoornblad zetten ze zich op de buitenhuid der sprietige, taaie, buigzame blaadjes vast, totdat de geheele plant met een slijklaag overdekt is.

Men kan zoodoende gemakkelijk een troebel geworden aquarium schoonmaken, door telkens schoon hoornblad erin te plaatsen. Slaat 't eindelijk in 't geheel niet aan, dan is het een voldongen feit, dat het water zuiver is. Onzuiverheid, veroorzaakt door planten- of dierenlijken, kan op deze wijze echter niet verholpen worden, — daarvoor gebruike men, zooals reeds gezegd is, vlijtig den hevel!

Die reinigingsdienst is nu heel mooi en goed — zult ge zeggen — maar ik kan zelf mijn aquarium ook wel schoonhouden, en ik zal wel oppassen er geen klei in te brengen. Daarvoor alleen behoeven Elodea en Ceratophyllum en Myriophyllum niet zoo opgehemeld te worden! Gij hebt natuurlijk volkomen gelijk — maar er is nog meer.

Neem weer eens een van die suikergoed-flesschen, die ge op uw jachttochten naar klein waterwild gebruikt, maar kies een heel lichte: bewaar de groene maar voor 't geval, dat ge dieren hebt, die afgezonderd moeten worden, zooals de geelgerande watertorren en hunne larven of dergelijke roovers. Ga nu naar uw sloot (ieder natuurliefhebber bezit natuurlijk in de buurt van zijn woonplaats een sloot, een moeras, een boschje enz. waar hij steeds de meest voorkomende planten en dieren voor onmiddellijke waarneming kan vinden) en vul uw flesch met frissche gezonde takken van de drie planten, waarover ik nu eenmaal aan 't praten ben geraakt. Glippen er soms wat van die lange groene draden, die in alle slooten drijven, mee in de flesch, dat is zoo erg niet — ook niet, als er een paar stukjes kroos in komen — die [ 115 ]doen toch ook allemaal mee. Doe de flesch maar flink vol — natuurlijk niet zoo, dat de planten opeengeperst zitten, maar ze mogen de flesch toch van den bodem tot den rand vullen. Natuurlijk zitten er ook nog kleine diertjes tusschen, maar liefst had ik, dat hun aantal zoo klein mogelijk was; dan alleen kunnen wij, wat er gebeuren zal in onze flesch, toeschrijven aan de bezigheid der planten.

Nu naar huis, zie daar een emmer met water en een diep bord machtig te worden en jaag alle nieuwsgierigen de keuken uit. Neem nu de flesch met de planten en dompel die onder in den emmer met water, leg daarna de holte van het diepe bord op de opening van de flesch, en keer nu flesch en bord om — steeds zorgende, dat beide onder water blijven. Pak dan het bord, dat nu onderaan ligt, beet — zooals men een bord gewoonlijk aanvat met twee handen — en til bord en flesch den emmer uit. Het bord is dan vol water — de flesch, die er omgekeerd op staat, ook — gij weet al lang door welke natuurkundige wetten: van drukking van de lucht en communiceerende vaten en barometers en dergelijken.

Als nu de rand van de flesch heel zuiver en de bodem van het bord juist vlak is, dan is er van communiceerende vaten geen sprake; het water in de flesch is dan geheel afgesloten van dat in het bord, maar — dat wil ik juist niet. Indien er dus vrees bij u bestaat, dat het water uit de flesch niet vrij in het bord kan komen, snij dan vier plakjes van een kurk en schuif die voorzichtig onder den fleschrand, natuurlijk zorg dragende, dat de rand niet boven komt, anders loopt de flesch leeg en dan kunt ge van voren af beginnen. Nu zal geen enkele Hollandsche huismoeder uw gemors in haar huis willen dulden, zet daarom uw toestel maar op een helder plekje in den tuin of in de vensterbank. Gij moogt uit het bord wel zooveel water [ 116 ]verwijderen, dat het niet overstort; maar pas op, dat de rand van de flesch niet boven water komt, of, enz.

Nu zullen er wel fransche thema's te maken zijn, of sommen, of je moet nog een kaartje van Midden-Amerika teekenen; laat dus het toestel maar aan zijn lot over en kom over een paar uur weer eens kijken.

Word nu niet in eens kwaad, en zeg niet dat Johan er weer aangezeten heeft en dat je het wel zien kunt, want dat het diepe bord overloopt en dat er lucht in de flesch is gekomen. Gerust, Johan is er zelfs niet bij geweest en de meid heeft er ook niet aan gescharreld. Overtuig u. Hevel wat water uit het diepe bord weg — en ga dan erbij zitten — wakende over uw schatten. Binnen korten tijd is de luchtruimte boven in de flesch grooter geworden, het bord lijkt voller en weldra loopt het over. De lucht of wat het dan ook is, ontwikkelt zich in de flesch zelve! Die ontwikkeling wordt echter gaandeweg langzamer en houdt eindelijk geheel op of wordt onmerkbaar. Laat gij het geheel nu nog eenige dagen staan, dan sterven de planten.

Lucht of wat het anders zijn mag! Laat ons eens onderzoeken, wat wij in de flesch gekregen hebben. Het is een kleurloos gas. Wat voor kleurlooze gassen kent gij? Lucht, lichtgas, koolzuur, waterstof, zuurstof, dat zijn er al vijf — of vier en een allegaartje, zooals ge weet. Roep nu Johan er bij en je zusjes, als je ze hebt, en de meid (die kunnen gillen als 't noodig is, dat geeft meer voldoening). We zullen maar dadelijk de brandproef nemen, ongelukken zullen niet gebeuren, daar sta ik voor in. Een moet het lucifertje gereed houden, een ander de flesch onderwater sluiten (met een nat stuk bordpapier of liever nog met een goed sluitende groote kurk) en overeind zetten.

Als wij nu de brandende lucifer in ons "gas" houden, kunnen er verschillende dingen gebeuren. De lucifer blijft [ 117 ]rustig doorbranden, dan is het gewone lucht; het gas ontploft met een roode of gele vlam, dan is 't lichtgas. In koolzuur dooft de lucifer uit, en waterstof ontploft met een blauwe vlam. Niets van dit alles gebeurt, maar de lucifer zelve begint ineens verblindend helder te branden, waardoor wij de zekerheid krijgen, dat in onze flesch zuurstof ontstaan is.

Waaruit? en waardoor? Dat kunnen wij zoo dadelijk niet zeggen, daarvoor moeten we de proef — (wij spraken thuis altijd van "de groote proef") — nog eenige malen herhalen, onder andere omstandigheden.

We richten alles weer precies zoo in, alleen doen we in plaats van planten, dieren, b.v. stekeltjes, in de flesch. In een paar dagen gaan de stekeltjes wel dood, maar ge neemt geen gas-ontwikkeling waar. Vul nu de flesch weer met planten, doch beplak haar aan de buitenzijde met dik zwart papier. Ook nu krijgen we geen zuurstof, of maar een heel klein beetje, waaruit volgt, dat de planten, die we in onze flesch gehad hebben, onder den invloed van het zonlicht zuurstof voortbrengen. Ze zijn dus als 't ware gasfabrieken.

Wie de "groote proef" nog wat mooier en vlugger wil doen gelukken, moet in plaats van onze zuurtjes-flesch een groote glazen trechter nemen — die heeft meer verlichtings-oppervlakte dan een flesch. Zulke trechters zijn niet duur; voor vijftig cent kunt ge bij Geissler in de Spuistraat te Amsterdam er een krijgen van twintig cM. middellijn. Kleinere zijn natuurlijk goedkooper.

Uit uw aquarium zelve stijgt voortdurend zuurstof op in kleine belletjes, meestal zoo klein, dat ze onopgemerkt blijven. Als ge eens met aandacht door een opstaanden wand in uw aquarium kijkt, dan kunt ge heel fijne loodrechte draadjes in het water zien hangen, dunne parelsnoertjes; ze bestaan uit heel kleine zuurstof belletjes, die omhoog [ 118 ]stijgen, maar dat kunt ge niet zien, want de belletjes zijn zoo gelijk van grootte en bewaren zòo steeds denzelfden afstand onderling, dat er in de draad geen verandering waar te nemen is, geen beweging. Toch kunt ge u er van overtuigen. Plaats boven een plekje waar eenige van die parelsnoertjes, dicht bij elkander hangen, een omgekeerde toegestopte glazen trechter of een reageerbuisje, met water gevuld, en na eenigen tijd is het water eruit verdwenen en vervangen door zuurstof. Het zal u wel eenige moeite kosten de trechter of het buisje eenigen tijd — eenige uren — stil boven die opstijgende belletjes te houden, maar ik vertrouw op uw geduld en vindingrijkheid en op een oordeelkundig gebruik van stukjes kurk en eindjes ijzerdraad, waarvan ge natuurlijk groote voorraden bijeengegaard hebt. Iedere jongen heeft natuurlijk een "arsenaal", zooals wij het thuis noemden.

Het is voor ons Nederlanders eene groote voldoening te weten, dat deze uiterst belangrijke proef, en de groote ontdekking omtrent het leven der planten, die er het gevolg van was, nu ruim een eeuw geleden voor 't eerst gedaan zijn door een landgenoot, den beroemden Jan Ingenhouss van Breda.

 

Wilt ge u alleen tevreden stellen met belletjes te zien opstijgen en wel gelooven, dat het zuurstof is, scheur dan van een groeiende waterpestplant onder water een paar blaadjes stuk. Van tijd tot tijd stijgen daaruit vele en groote bellen zuurstof omhoog.

Waaruit bereiden de planten die zuurstof? Gij weet, dat het water bestaat uit 2 deelen waterstof en 1 deel zuurstof. Zouden onze waterplanten nu de waterstof uit 't water gebruiken en zoodoende de zuurstof vrij maken? Dat lijkt wel mogelijk, maar gij herinnert u, dat de gasontwikkeling op een gegeven tijdstip eindigde, ofschoon er nog [ 119 ]water genoeg in de flesch was. Neem de proef nog eens — en het zal weer gebeuren. Maar als nu weer het doode punt in de gasontwikkeling bereikt is, hevel dan het diepe bord zoover mogelijk leeg en vul het dan weer aan met spuitwater. Het spreekt vanzelf dat dit spuitwater zich door de geheele watermassa verspreidt en dus ook in de flesch met de planten doordringt. En wat gebeurt er nu na eenige oogenblikken? Weldra is de gasfabriek weer in vollen gang — en telkens als er staking in de werkzaamheden komt, kunt ge door nieuwe bijvoeging van spuitwater weer nieuwe ontwikkeling te voorschijn roepen. Voor de zuurstofvorming is dus iets noodig, dat zich in het spuitwater bevindt — gij weet, dat dit ook een gas is, en wel koolzuur. Meteen maakt ge natuurlijk de gevolgtrekking, dat gewoon frisch water dan ook koolzuur bevatten moet, hetgeen volkomen juist is; gij kunt u door de kalkwaterproef ervan overtuigen.

Ook koolzuur is met gewone dampkringslucht in 't water opgelost en kan door verwarming er uit gedreven worden. Laten wij zulk afgekookt water langzaam weder bekoelen, en brengen wij er dan voorzichtig wat waterplanten in, dan zullen we geen gasontwikkeling waarnemen en de planten sterven. Gij weet reeds, dat dieren in zulk van gassen beroofd water ook niet leven kunnen.

Onze planten veranderen dus koolzuur in zuurstof door een eenvoudige aftrekking; ze slikken met kleine mondjes het koolzuur in, bereiden de kool eruit tot voedingsstof en geven de zuurstof als overschot weer terug. De zuurstof zet zich in uiterst fijne blaasjes aan de oppervlakte der bladeren af, die blaasjes vereenigen zich tot belletjes, welke we zien omhoog stijgen, als ze groot genoeg zijn. Niet al de zuurstof bereikt echter de oppervlakte, veel ervan blijft in het water zelve opgelost en dat maakt dan weer, dat de [ 120 ]dieren, die zuurstof uit het water moeten inademen, er in leven kunnen. Die dieren ademen dan weer koolzuur uit—waarvan de planten weer de kool gebruiken om in ruil zuivere zuurstof terug te geven. Zoo maken planten en dieren elkander het leven mogelijk.

Voordat ik dit wist, heb ik mij er dikwijls over verwonderd, waarom in aquariums en goudvischkommen altijd het water ververscht moest worden en waarom met veel kosten in een aquarium vaak de morserij van fonteintjes en afvoerbuizen voor de luchtverversching moest aangebracht worden, terwijl toch in stilstaande poelen het rijkste leven zich kon ontwikkelen. Bracht de regen daar versche lucht mee? Maar als het dan in maanden niet regent? Het ligt voor de hand, dat in stilstaand water de levende wezens, planten en dieren door onderlinge samenwerking in leven blijven. Ook is het heel wel mogelijk, jaren lang een aquarium met levende planten en dieren te houden, zonder een enkele maal het water te ververschen! Zelfs kunt ge gerust uw aquarium door middel van een glasplaat geheel afsluiten, om het zeer schadelijke stof eruit te weren.

Zorg maar ervoor, het steeds goed van planten te voorzien, en de afgestorven blaadjes en takjes zorgvuldig te verwijderen. De meeste planten, ook die in 't water groeien, zijn afhankelijk van 't licht; goed licht is voor hen levensvoorwaarde. Nu kan uw aquarium nooit erop rekenen, evengoed verlicht te worden als een sloot in 't vlakke weiland, waar den geheelen dag de zon zich in kan spiegelen en waar slechts een smalle schaduwrand een toevluchtsoord blijft vormen voor de meestal lichtschuwende dieren.

Vandaar dat uw planten maar zelden voortdurend gezond en tierig blijven, vooral als ze "bovenlicht" missen moeten,—na eenige weken gaan ze kwijnen—ze sterven wel niet, maar ze worden tenger en bleek en slap; ze krijgen [ Schutbl ]
 

half-transparant schutblad:

 

Bombus terrestris
(Aardhommel)

 

Iris pseudacorus
(Gele lisch)

 

Polygonum amphibium
(Waterveelknoop)

 

Patamogeton natans (in bloei)
(in knop)

Myriophyllum spicatum
op 't ogenblik vóór den bloei
(Duizendblad)

Fonteinkruid

(stuivend)

 
[ Kleurafb ]
 
Op deze plek in de tekst zou een afbeelding moeten verschijnen.

Naar een schets van Jac. P Thijsse.

 
[ 122 ]"groeit". Maar hebt ge wel eens kroosbloempjes gezien? Ik niet; ik hoop ze nog eens te vinden en ik twijfel er niet aan, of ik krijg ze nog wel eens, want zoo heel zeldzaam zijn ze nu niet, lang niet zooals de waternoot. Ga er in Juni maar eens op uit, maar neem uw loupe mee en onderzoek geduldig een paar kroosplantjes. Wellicht vindt ge geen bloemen of bloesem, maar daarom is uw moeite toch nog niet vergeefsch—wie weet hoeveel hydra's ge vindt. Ook ontdekt ge, dat alle kroos nog niet hetzelfde is.

Vooreerst vindt ge het gewone eendenkroos; van boven groen, onderaan wit: ronde schijfjes, plat op 't water drijvend, veelal bij drie, vier of vijf met de randen samenhangend en elk voorzien van één wit, dradig worteltje, dat aan zijn punt in een mutsje uitloopt—de meeste worteltjes eindigen in zoo'n mutsje, wortelkapje geheeten, en dat dient om het teere, groeiende eindpuntje van het worteltje zelve te beschermen.

Wanneer de schijfjes dik zijn, aan de bovenzijde soms een weinig hol, en onderaan bolvormig—dan hebt ge bultig kroos gevonden—dat anders vrij wel op 't eerste lijkt—ook ieder schijfje met één worteltje. Er bestaat ook veel-wortelig kroos, dat aan de onderzijde voorzien is van vier of vijf worteltjes, in een bosje uit 't midden van 't schijfje ontspringend.

Deze drie kroossoorten drijven op 't water, hun groen vlak is in aanraking met de lucht, het zijn dus luchthappers—eigenlijk geen echte waterplanten meer. Als een sloot uitdroogt, kunnen zij op den vochtigen bodem ook nog heel goed blijven leven en betere tijden afwachten. De zuurstof, die zij afgeven, komt dan ook niet het water ten goede—zij helpen in de sloothuishouding alleen mee, doordat ze schaduw en koelte geven en een schuilplaats voor 't klein [ 123 ]gedierte. Daarvoor mogen zij in ruil genieten van het voedende slootwater—want, zoomin als een mensch van brood alleen kan leven, zoo weinig kan een plant alleen bestaan op lucht—een schraal diëet trouwens.

Uit de lucht kan een plant zich alleen maar koolstof verschaffen en nu weet ge heel goed, dat het plantenlichaam nog uit heel wat andere stoffen is opgebouwd; of wist ge het nog niet, dan kunt ge u er gemakkelijk van overtuigen door in een heet vuur wat stroo te verbranden. Bestond dat stroo alleen uit kool, dan zou 't geheel in 't vuur verdwijnen; er blijft echter een witte asch over, die, hoe heet het vuur ook zij, van geen verbranden weten wil. Geleerden en landbouwkundigen weten precies wat dat is, en hoeveel van elk—later spreken wij er misschien ook wel eens over—maar de stoffen, waaruit die asch bestaat, en nog meer, wat met de kool in de vlam verdwenen is, heeft de graanplant moeten bereiden uit stoffen, die zij uit den grond moest opnemen, waar zij in water waren opgelost. Slootwater bevat al die stoffen ook, afkomstig uit den bodem of van vergane dieren of planten, en al wat in de sloot groeit, gaat er heerlijk op te gast. Elk kroosplantje pompt zich door zijn wortel en door zijn onderkant vol met voedend water, haalt het voedsel er uit, doet aan de bovenzijde door kleine openingetjes het onverbruikte verdampen, om aan den onderkant weer nieuw op te nemen. Het tiert en groeit en wordt dik en breed voor een kroosplant—bot aan zijn rand uit, zoodat er weer drie, vier, vijf nieuwe plantjes ontstaan, die na eenigen tijd met de oude plant verbonden te zijn geweest, zich weer losmaken en op eigen gelegenheid weer voortgroeien en uitbotten tot in het oneindige—of liever—totdat de winter komt.

Er is ook een soort van kroos—in alle slooten kunt gij ze vinden, dat op zijn broertjes weinig gelijkt want het [ 124 ]is niet rond en drijft niet op 't water, maar zweeft een eindje onder de oppervlakte, dus een echte waterplant, die zijn lucht ook uit 't water moet halen. Het drijft aan bosjes vereenigd en als ge het uit 't water neemt, komt er een heele boel tegelijk mee. Net allemaal snippers van een knipselwerk, driekant, aan 't breede eind afgerond en met 't smalle einde kris en kras over elkander geplakt. Aan 't smalle eind is ook een worteltje. Dit driekant kroos moet ge vooral in uw aquarium doen, vooreerst omdat het een zuurstofvormer is evenals Elodea en Ceratophyllum en Myriophyllum en dan, de stekeltjes verschuilen zich er zoo graag in, ze zitten altijd erin op den loer.

Dit zijn al onze kroossoorten; vindt ge nu nog heel klein kroos (zoo groot als een speldeknop) zonder worteltjes; schrijf dan aan "De Natuur" of aan "Het Album der Natuur" dat ge daar en daar en dan en dan, wortelloos kroos gevonden hebt. Dat komt in Midden-Duitschland voor en kon wel eens door watervogels hierheen gebracht zijn.

Nu hebben we kroos genoeg gevonden, maar bloempjes nog niet, ze zijn ook zoo klein en kleurloos daarbij.—Aan plantjes ontbreekt het anders niet, vele slooten zijn er als mede bevloerd, in drie scheppen hebt ge een mand vol en de varkens kunnen smullen! Die zijn dol op kroos!

Wij doorzoeken onzen schepvol en vinden nu eens een larve, dan weer een klein slakje, een aaltje, een hydra, waarmede we langzamerhand onze stopflesch vullen, maar de kroosbloempjes verschijnen niet. We zullen maar eens naar andere bloemen omzien; in en bij het water groeien er heel wat, die niet in het oog vallen, doordat ze kleurloos zijn. Daar staan in een ondiep hoekje een menigte plantjes, die wel wat van dennetakjes hebben, ze steken 2 à 3 dM. boven het water uit, mooi, fijn donkergroen, een beetje stijf. Gij ziet geen bloempje, en toch: ze staan in vollen bloei, [ 125 ]ieder plantje draagt honderden bloemen! Maar het zijn er ook bloemen naar, zoek maar eens in de hoekjes tusschen stengel en blad: éen stampertje en éen meeldraad—dat is alles, de geheele bloemenpracht van de Lidsteng (Hippuris vulgaris).Lidsteng (Hippurus vulgaris)

Lidsteng (Hippurus vulgaris)
(links onder: een bloempje vergroot)

Neem nu ook eens een Hoornblad, dat bloeit nu ook—alle waterplanten bloeien zoowat tegelijk in het begin van Juli. Gij moet weer naar de bloempjes zoeken en ge vindt ze natuurlijk in de hoekjes, waar de blaadjes uit den stengel komen. 't Is dat wij ons nu ervoor interesseeren, maar anders zoudt ge honderd jaar kunnen worden en midden in het hoornblad zitten, zonder ooit een bloempje ervan te zien. Als ge nu goed toeziet, dan vindt ge telkens een vijfentwintigtal meeldraden of daaromtrent bij elkander, omgeven door een uitgetand vliesje; op andere plaatsen weer bestaat het bloempje uit éen stamper met een draadvormigen stijl en stempel, ook gehuld in een vliezig zakje. En dat alles onder water.

Heb ik u al verteld, dat water de dood voor meeldraden [ 126 ]of voor stuifmeel is? Niet? Maar gij hebt het toch wel kunnen merken bij Elodea en Vallisneria, zelfs bij de Lidsteng, hoe ze hunne bloemen boven water brengen en als we nog wat meer bloemen vinden, dan krijgen we gelegenheid in overvloed om op te merken, dat ze allemaal trachten, hun stuifmeel tegen regen en vochtigheid te beschermen. Maar Hoornblad doet dat niet en een soort van duizendblad ook niet, ze bloeien getroost onder water en laten hun stuifmeel door den stroom naar de stempels der stamperbloemen voeren. Zulke planten zijn er maar zeer weinig, en wel merkwaardig is het, dat twee van de meest voorkomende waterplanten in ons land deze zeldzame manier van stuifmeelvervoer er op nahouden.

Ik sprak daareven van eene soort van duizendblad. Gij zult nl. op uwe speurtochten naar waterplanten er twee soorten even veelvuldig van aantreffen, misschien wel drie, maar die derde is, zooals uw determineerboek u zal leeren, eene zeldzaamheid. De eene soort van duizendblad dan heeft zijne bloempjes à la Ceratophyllum in de oksels der bladeren, kleine meeldraad-bloempjes met 4–8 meeldraden en stamperbloempjes met 1 vruchtbeginsel met vier stempels—alles onder water. Toch zijn bij deze plant al sporen van beterschap op te merken, want als ze in ondiep water groeit, of in slooten die half dichtgeslibd zijn, steekt ze de einden van de takken, die bloempjes dragen, boven water uit, de bloemen openen zich in de vrije lucht en de wind moet zorgen voor de overbrenging van het stuifmeel.

De andere soort van duizendblad bloeit nooit onder water; dat is Myriophyllum spicatum (het duizendblad, dat een aar draagt); ik denk wel dat het iets meer algemeen voorkomt dan de vorige soort, die Myriophyllum verticillatum heet, (duizendblad, dat zijn bloemen in kransjes heeft).

Die Myriophyllum spicatum nu, steekt het bloeiende eind [ 127 ]van zijn takken altijd boven water uit, en alsof het die uiteinden nu lichter heeft willen maken, zijn de fijnverdeelde groene bladeren vervangen door heele kleine blaadjes, in wier oksels de bloemen staan, bovenaan de stuifmeelbloemen, onderaan de stampers.

Dat begint al heel wat op bloeien te gelijken en de aar is mooi ook: de helmknoppen hangen te wiegelen aan heel dunne draadjes; ze zijn rood zoolang ze nog niet open zijn, dan heldergeel. Voordat ze opengaan zijn ze beschermd door vier fraai karmijnroode blaadjes, maar die vallen heel spoedig af,

Nu we eenmaal de bloeiaren van duizendblad gevonden hebben, zien we nog meer andere aartjes boven water uitsteken. Haal er met de vork een paar naar u toe, er valt weer iets aan te bekijken, we hebben nog wel den tijd—de zomerdagen zijn lang.—Gij moet rukken, de plant zit in den bodem vastgeworteld.—Knap! daar hebben we een tak. Donkergroene, bruinachtige bladeren zitten op verschillende hoogte aan den stengel. Die bladeren zijn niet vlak, zooals gewoonlijk, maar over hun geheele oppervlakte gegolfd, het meest aan de randen. De bloeiaar komt uit een van de bovenste bladoksels, en bevat eene menigte bloemen, dicht op elkander. Deze plant heet Potamogeton crispus (gekruld fonteinkruid). Er zijn in onze slooten nog vele andere fonteinkruiden te vinden, waarvan wij eene, die wel het meest voorkomt, ook op de gekleurde plaat hebben afgebeeld. Dat is het drijvend fonteinkruid (P. natans), dat zeer welig groeit, zoodat soms slooten en vijvers er geheel mee bedekt zijn. Dan is de sloot vol "theeblaren" zeggen de jongens. Op 't eerste gezicht lijkt het wel, of de bovenste stamperbloemen zijn. De onderste hebben meeldraden, vier, die in hun dikke helmknoppen overvloedig stuifmeel hebben, maar middenin bevindt zich ook een stamper, of eigenlijk [ 128 ]vier stampers, ieder met een dikken naar buiten staanden stempel. Maar kijk nu nog eens naar de bovenste bloempjes. De vier stampers zitten goed ingepakt in vier bruingroene blaadjes. Alleen de stijlen en stampers steken er buiten uit. Neemt ge echter die vier blaadjes—de dekschubben—weg, dan vindt ge, stijf tegen den stamper aangedrukt vier, dikke, gele, glimmende meeldraden. Eigenlijk moest ik zeggen meelzakken, want van een helmdraad is bijna niets te bespeuren; ze zijn een en al helmknop. Iedere helmknop bestaat uit twee gelijke deelen, de helmhokken, die door het helmbindsel met elkaar verbonden zijn.
Bloem van Potamogeton
crispus, eerste tijdperk
van bloei.

Stuifmeel ziet ge aan deze meeldraden niet, want ze zijn nog niet rijp, ze zijn nog niet open. Gij kunt echter op ieder helmhokje al een overlangsche streep opmerken. Over eenigen tijd, als het stuifmeel rijp is, barst het helmhokje langs die streep open en het stuifmeel valt er uit. Dit gebeurt nooit, terwijl het regent. Wanneer het nu waait, dan wordt het stuifmeel door den wind meegevoerd, als het stof op de wegen. Tien, twintig meter verder waait het tegen een andere bloeiaar van fonteinkruid aan en blijft aan de stempels kleven. Natuurlijk valt er ook heel wat in 't water, maar dat komt er niet op aan. Als op iedere stempel van ons fonteinkruid maar één korreltje stuifmeel komt is het al genoeg—dus als uit ieder helmhokje een stofje zijn bestemming bereikt, kunnen er zaden gevormd worden—en ieder hokje bevat duizenden en duizenden van die stofjes.

Springen de helmhokken bij windstilte open, wat ook wel gebeurt, dan valt het stuifmeel eruit, niet in het water, maar op de onderste dekschub, die als het ware een schoteltje [ 129 ]eronder vormt. Daar blijft het dan liggen, totdat een flinke windvlaag het eruit jaagt. Regent het voor dien tijd, dat is ook niet erg, want dan sluit het bloempje zich en het stuifmeel blijft droog.

Op deze wijze wordt ervoor gezorgd, dat nooit het stuifmeel uit de helmhokjes terecht komt op stempels van dezelfde bloem, maar bijna altijd op stempels van een andere plant. Men drukt dit korter uit door te zeggen dat bij de fonteinkruiden gezorgd is voor kruisbestuiving en het is bekend, dat zaden, welke door kruisbestuiving ontstaan, veel krachtiger planten opleveren, dan die welke gegroeid zijn uit zaden, gevormd, doordat stuifmeel terecht kwam op stempels van de bloem, waarvan het zelf afkomstig was.

Bloem van Potamogeton crispus,
tweede tijdperk van bloei.

Bij de meeste bloemen bestaan inrichtingen, die kruisbestuiving bevorderen. Bij Elodea, Vallisneria, Ceratophyllum en Myriophyllum spreekt het vanzelf, dat er altijd kruisbestuiving moet plaats hebben, doordat hunne bloemen òf alleen stampers òf alleen meeldraden bezitten. Bij de fonteinkruiden is eigenlijk het zelfde het geval; wel bevinden zich meeldraden en stampers in dezelfde bloem, maar ze zijn nooit tegelijk rijp; als de stempels geschikt zijn, om stuifmeel op te nemen, dan zijn de meeldraden in dezelfde bloem nog dicht en verborgen, en ze openen zich eerst, wanneer op de stempels reeds van elders stuifmeel is aangevoerd. Dan zijn die stempels al half verdord, zooals ge aan de onderste bloemen van een aar duidelijk kunt zien.

Nog altijd geen kroosbloempjes, maar wat is dat aan den rand van dien rietpoel? Stap er voorzichtig heen, we zijn [ 130 ]hier op een gevaarlijk plekje, de bodem trilt onder ons en golft voor ons heen; hier en daar blinken tusschen 't mollig veenmos groene slijmerige poelen. Stap op de elzenstronken en beproef iederen tred, maar dat plantje daar moeten we hebben—die vondst is eenig—ik ben er blijder mee dan met de eventueele kroosbloempjes. Zeldzaam? Och, vraag niet altijd en alleen naar zeldzaam—het niet zeldzame; het algemeene is vaak het meest belangwekkend. Doch dit preekje voegt me niet, want al is de plant—waarvoor we nu ons leven wagen—lang niet zeldzaam, algemeen kan ze toch ook niet genoemd worden. Vooruit dus. Naar den rand van den poel wordt de bodem wat vaster—dat heb je meer in de moerassen—en met onzen vork kunnen we de buit naar ons toehalen. Als ik op waterplanten uitga, heb ik altijd een ijzeren vork, die ik aan den stok van het schepnet kan vastmaken.

Ziezoo, dat is binnen. Nu kunnen we even op een wilgenstoof gaan zitten en zeg me nu eens: wat zou dit zijn?

"Gele waterleeuwenbekken met haarbladen en er zitten beestjes tusschen ook!"

Goed geantwoord.

Die bloemen lijken werkelijk op leeuwenbekken, er staan er een stuk of vijf bovenop een stengel, die rechtop een decimeter of twee boven het water uitsteekt. Ze zijn mooi geel met donkerder vlekken en streepen op de plaats waar onderlip en bovenlip stevig tegen elkander gedrukt zitten, haast net als bij de bekende gele vlasbek, die in Augustus en September overal aan dijken, ruigten en wegen te vinden is. Die heeft echter vier meeldraden, terwijl onze waterplant er maar twee heeft, die ge in vele gevallen zoo kromgebogen vindt, dat hunne helmknoppen, tegen den stijl aangedrukt staan—onder den stempel, zoodat het stuifmeel uit de helmknoppen onmogelijk op den stempel kan [ 131 ]vallen. Er moet dus stuifmeel van andere bloemen worden aangevoerd, zooals bij de fonteinkruiden, maar hier kan de wind ons niet helpen. De stempels en de meeldraden zitten opgesloten in de gele kroon—die kroon is dicht en blijft dicht, zoolang er niet iemand komt die hem openmaakt—dat kan de wind niet doen.

Willen we nog eens naar de gele bloemen kijken, die daar nog in het water staan?—Misschien vinden we de oplossing van het raadsel.

Het is zulk mooi, stil warm weer, de berken, waar ons moeras vol van staat, verspreiden hun heerlijken kruidigen geur als van.... zure peper—zooals een van mijne jonge vrienden eens zei. Over de duizenden kleurige bloemen een gegons van allerlei insecten—blauwe schichten schieten er door heen en over het water, dat zwaluwen op jacht - blauwe zwaluwen. Ook andere, dof grijs met wit—dat zijn oeverzwaluwen; zij hebben hun nest ergens in de buurt in holen in een dijk of steilen slootkant.

Bloem van Utricularia in
doorsnede, op het oogen-
blik, dat een hommeltong
erin gestoken wordt.

Zij zijn het vooral die over het watervlak jagen—want ook daar zijn insecten in overvloed—ook bij onze gele bloemen. Daar plompt een klein hommeltje met geel en bruin aan zijn achterlijf tegen een bloem aan—vlak er tegen. Het onderste deel van de bloem buigt onder zijn gewicht neer, zijn kop verdwijnt tot de schouders in de opening. Drie, vier tellen blijft hij zoo zitten, dan heeft hij de honig uit de spoor opgezogen en zoekt een andere bloem op. Zoo werkt hij achtereenvolgens al die gele bloemen af en vliegt dan heen, echter niet zonder haar een wederdienst bewezen te hebben.

[ 132 ]De meeldraden zijn zoo geplaatst dat de hommel onvermijdelijk met zijn tong er langs moet strijken, als hij den honig uit de spoor wil opzuigen. Natuurlijk blijft er wat van het kleverige stuifmeel aan die tong vastzitten, en als hij die daarna in een andere bloem steekt, dan raakt hij daar den stempel aan, waaraan dan weer de stuifmeelkorrels zich hechten, zoodat de kruisbestuiving volbracht is.

Ja maar, zegt ge, verliest de tong het stuifmeel al niet in de eerste bloem bij het terugtrekken langs den stempel?

Dat is nog zoo kwaad niet opgemerkt—laat ons eens zien.

Bloem van Uricularia vulga-
ris, bij het terughalen van
den hommeltong.

Neem eens een grassprietje en boots daarmee in een levende bloem de beweging van een hommeltong na. Gij opent de bloemkroon, steekt het grassprietje erin; het strijkt langs de onderste afdeeling van den stempel heen, tusschen de meeldradraden door, de spoor in.

Maar wat is dat? In het aangeraakte deel van den stempel komt beweging, langzaam maar gestadig krult zich het lipje omhoog, totdat het vlak tegen de bovenste afdeeling komt te liggen. Als ge uw grassprietje terug trekt, raakt het geen stempel meer aan; die is uit den weg gegaan.

Thuis, voor uw vensterraam of in den tuin hebt gij misschien een plantje, dat dezelfde merkwaardige inrichting vertoont—ik bedoel de gele Mimulus. De bloem daarvan is ook leeuwenbekachtig, maar open, de stempel is net als die van het Blaasjeskruid (zoo heet onze gele waterbloem) "tweelobbig" en de onderste lob krult zich bij de minste aanraking omhoog. Het is een verrassend gezicht in planten [ 133 ]— die men over het algemeen toch voor bewegenloos houdt — zulke bepaalde, plotselinge bewegingen te zien gebeuren.

Nu wil ik u van de bloem van ons blaasjeskruid nog iets vertellen. Het gebeurt wel eens, dat de insecten een bloem niet bezoeken; bij ongunstig, regenachtig weer b.v. wagen zij zich niet graag boven het gevaarlijk element. Hoe komt dan het stuifmeel op de stempel? Ja, dan moet de bloem zich behelpen. De onderste stempellob krult zich dan langzaam (aarzelend, had ik haast geschreven) naar omlaag, tot ze de open meeldraden aanraakt. Er is dan stuifmeel uit dezelfde bloem op den stempel gekomen, er rijpen nu ook zaden, al zijn ze niet zoo goed als die, welke door kruisbestuiving ontstaan.

Een aardige inrichting, niet waar? Doch hiervoor behoefden we ons leven niet te wagen (de waaghalzerij was anders zoo groot niet), er zijn bloemen genoeg die nog "aardiger" erop ingericht zijn, om door kruisbestuiving sterke zaden te krijgen.

Maar er is meer! Leg de bloem eens ter zijde en kijk eens naar de bladen—of liever naar het groen, want die vertakte draden kunnen eigenlijk niet anders genoemd worden.

Straks zaagt ge er beestjes tusschen, niet waar? Ze zijn er nog—we zitten nu al een kwartier op onzen wilgenzetel over de bloemen te praten en nog zijn ze niet tusschen het vochtig veenmos weggekropen om weer in hun element hunne duikelingen en wendingen te beginnen. Nu ge er een grijpen wilt, merkt ge dat het vastzit aan de plant, dat het eraan gegroeid is: uw beestjes zijn geen dieren, maar bladertjes of iets dat erop lijkt.

Daar zit ge nu.

Leefden we nu een driehonderd jaar vroeger, dan gooiden we het plantje weer in de sloot, en gingen naar huis om daar een paar folianten met wonderverhalen op te zoeken, [ 134 ]liefst in 't Latijn. Daar snorden we dan wat plaatsen in op, die ons op onze ontdekking toepasselijk leken en namen daarna een nieuwversneden ganzepen, om een lijvig boek te beginnen over de dierenbarende slootbloem, opgehelderd met aanhalingen uit Aristoteles en Plinius en Dioscorides etc. Ja, ge kunt erom lachen, maar zoo hebben ze vroeger gedaan en ik zal later nog wel gelegenheid vinden, om u plaatjes te laten zien van rotganzen, die aan de boomen groeien of levende schapen, die van onder een varenplant komen kuieren, waar ze eerst den dienst van wortels verricht hebben. In allen ernst stonden zulke dingen in boeken met koninklijk privilegie gedrukt.

Wij echter pakken ons blaasjeskruid tusschen wat vochtig mos in onzen plantenbus en plaatsen het thuis in ons aquarium—of, als we dat nog niet rijk zijn, in een diepe schotel met water. Laat ons ook in onze stopflesch wat water meenemen met vertaktsprietige watervlooien en dergelijke vierpootige met één oog (Daphnia en Cyclops) en meer van dat kleingoed, om dat alles thuis in denzelfden schotel bij het blaasjeskruid te gieten. Later gaan we nog eens erop uit, om kroosbloempjes te zoeken.

Het planten van ons blaasjeskruid veroorzaakt niet veel last, want het bezit geen wortels: we behoeven het maar rechtop in 't water te zetten, dan zinkt het zoover totdat het drijft (Natuurkunde, hoofdstuk zooveel) en tegelijk spreiden de takken met de draadvormige blaadjes zich uit. De blaasjes vormen dan als 't ware een kudde vreedzame daphnia's, verdiept in herkauwende bespiegelingen. Dat woord "herkauwende" gebruik ik hier niet alleen, omdat het woord "kudde" mij aan koeien of schapen doet denken. Dat zal u spoedig duidelijk worden.

Onze echte daphniden moeten wel bijzondere gedachten krijgen van die vreemde onbewegelijke stamgenooten. Zij [ 135 ]zelve schieten op hunne bekende schokkende manier door het water heen, terwijl ze op elkander jacht maken of op nog kleinere diertjes. Soms naderen ze nieuwsgierig onze blaasjes, soms heel dicht bij, ja ze kruipen er wel eens in.

Na een paar dagen maakt ge de opmerking dat uwe levende daphnia geducht onder elkander hebben huisgehouden, of dat er een epidemie onder hen is uitgebroken—want hun aantal is aanzienlijk verminderd. Echter zijn nergens daphnialijken te zien, ook geen leege schalen.

Dat lijkt geheimzinnig en ge raadt nu al wel, dat de blaasjes in 't geheim betrokken zijn. Knip een takje met blaasjes van uw plant af en leg het op een stuk wit filtreerpapier, dan hindert het water, dat eraan blijft hangen, u niet bij uw onderzoek. Nu ziet ge wel dat ieder der eivormige blaasjes aan zijn spitsen punt vier vertakte "sprieten" bezit; begin daar met twee naalden het blaasje open te scheuren—dan zult ge eens zien, wat erin zit.

Niets? Goed, neem dan een ander blaasje, desnoods een derde. Daar hebt ge het al: een doode daphnia. Maak nog een blaasje open.—Een zieltogende Cyclops. Nog een. Begrijpt ge het nu?

De blaasjes van het blaasjeskruid zijn vallen voor klein gedierte, het blaasjeskruid zelve is eene vleeschetende plant! De watervloo, die uit nieuwsgierigheid of in zijn angst om aan den een of anderen vervolger te ontkomen in zoo'n blaasje gekropen is, kan er nooit meer uit. In duisternis en afzondering moet het diertje na herhaalde vruchtelooze pogingen om te ontsnappen den honger- en verstikkingsdood sterven. De val is gesloten met een klep, die naar binnen, o zoo gemakkelijk opengeduwd kan worden, maar die door elke drukking naar buiten den uitgang slechts nog steviger afsluit.

De inrichting is heel eenvoudig.

[ 136 ]Gij ziet dat de blaasjes niet zuiver eivormig zijn, maar dat zij een bollen en een meer afgeplatten kant hebben. Die platte zijde, zouden we de buikzijde van het blaasdiertje kunnen noemen. De punt van die buikzijde is, waar de sprietvormige uitsteeksels zitten. Nu moet de loupe erbij te pas komen.

Op eenigen afstand van de punt ziet ge in de eene ongelijkheid, de blaasjeshuid is daar ingebogen. Neemt ge nu een dun stokje of een naald zonder punt, dan kunt ge u ervan overtuigen dat het gedeelte van de punt af tot aan die inbuiging, los op den rand der inbuiging ligt en naar binnen er een eindje overheen steekt. Bij de minste aanraking ontstaat daar eene opening. Zwemt nu een klein diertje tegen dit gedeelte aan, dan wijkt het onmiddellijk terug en de argelooze zwemmer, misschien door zijn instinct aangezet om dit donkere hoekje na te snuffelen, raakt er binnen. Nu ligt de klep weer vlak op den rand, alleen door een trekkende beweging zou hij omhoog gehaald kunnen worden, maar onze gevangene kan niet anders dan duwen, en dat kost hem het leven.

Het lijk gaat tot ontbinding over en de verrottings-producten, door den binnenwand van het blaasje opgezogen, zijn voedsel voor de plant. Gij weet dat volwassen daphnia's een schaal hebben. Die schaal verteert niet, maar kan evenmin als eerst het gevangen dier uit 't blaasje weg en blijft daar dus liggen. Naarmate het blaasje meer slachtoffers maakt, komen er meer van die onverteerbare overblijfselen, zoodat het ten slotte vol raakt en buiten gebruik moet worden gesteld. Een onderzoeker heeft eens in zoo'n vol blaasje het stoffelijk overschot van 24 verschillende diertjes gevonden.

Zoo kan een enkele blaasjeskruidplant, die over een paar honderd vallen te beschikken heeft, eene geduchte opruiming [ Afb ]
 
 
[ 139 ]onder de kleine waterbewoners houden. Het zijn vooral soorten van Daphnia, Cyclops—al die éénoogigen—die gevangen worden, maar ook larven en zelfs kleine vischjes, want de blaasjes worden wel tot een ½ cM. groot.

Op de afbeelding hiervoor kunt ge zien, hoe zelfs jonge vischjes gevangen kunnen worden. Dat in fig. 2 is bij ongeluk met zijn staart in de opening geraakt, het kan er echter niet meer uit, daar de klep klemmend sluit. Hoe die twee blaasjes in fig. 3 samen dat eene vischje machtig geworden zijn, is een raadsel, maar 't is toch waar gebeurd; al de afbeeldingen zijn naar de natuur geteekend door een Russisch onderzoeker.

In fig. 4 is een doorsnede van een blaasje gegeven, twintigmaal vergroot, terwijl fig. 5 zeer vergroot (400 ×) de binnenwand van zoo'n blaasje te zien geeft. De uitsteeksels, vier aan vier geplaatst zuigen de voedende vloeistof op, welke door de ontbinding der gevangen dieren ontstaat.

 

Wanneer ge Utricularia's houdt in een kom met zuiver water, dan gaan ze kwijnen, al zorgt ge nog zoo goed voor overvloedig licht. In heldere slooten, waar zich geen klein watergedierte ophoudt, kunnen ze ook niet tieren. Ze verhongeren letterlijk, ze kunnen uit het water niet genoeg voedingstof opnemen: ze moeten gevoerd worden! Ze zijn zoo aan vette bouillon gewoon, dat ze van de dunne waterpap, waar andere planten mede tevreden zijn, ziek worden.

Gij begrijpt nu ook dat het Blaasjeskruid geen wortels noodig heeft, zooals het kroos b.v.De blaasjes doen er min of meer den dienst van: zij toch zuigen de opgeloste voedingsstof op. Het hoornblad heeft ook geen wortels, het ligt zoo geheel omringd door het voedende water, dat het vanzelf er geheel mede doordrongen wordt. Dat "vanzelf" [ 140 ]is natuurlijk bij wijze van spreken—ik bedoel daarmede ongeveer hetzelfde als wanneer ik zeg dat water, waarin een varkensblaas vol melk wordt opgehangen vanzelf verandert in water en melk—de melk in de blaas ook—gij begrijpt alweer: Natuurkunde, Hoofdstuk zooveel, over Osmose.

Het kroos heeft zijn wortels wel noodig; de onderzijde van 't plantje alleen zou niet genoeg kunnen opzuigen. Waterpest zou het wel zonder wortels kunnen stellen, voor zoover de voeding aangaat, maar hij heeft ze nog ergens anders voor noodig. De meeste waterplanten hebben wortels die òf vrij in 't water hangen, zooals bij 't kroos, of zich in den grond vasthechten zooals bij waterpest, duizendblad, de waterlelies, de watergentianen, de fonteinkruiden enz.

Die wortels komen uitstekend te pas, als de sloot leegloopt of uitdroogt. Ik heb u al gezegd, dat eendekroos dan niet het lot van de vischjes deelt, maar zich erin schikt, om op den modder nog te blijven leven.

Ja, de vischjes gaan dood, als de sloot uitdroogt, behalve de alen; die kruipen in den nacht door het gras, nat van den dauw, naar een ander waterpaleis. Larven verpoppen zich bij zoo'n gelegenheid, als ze ten minte niet al te jong zijn; dat de kikkers en salamanders en torren zich weten te redden, behoef ik u niet te zeggen. Heel kleine waterdiertjes hullen zich bij droogte in een dubbelen huid, verslapen zoo den drogen tijd en worden door een plasregen weer tot nieuw leven gewekt.

Nu, de meeste waterplanten die in den bodem wortelen, kunnen den tegenspoed goed verdragen. Utricularia en hoornblad gaan onverbiddelijk dood, doch duizendblad en waterpest en de fonteinkruiden houden zich taai. Duurt de tijd van droogte wat lang, dan verwelken ook hun takken en sterven af‚ maar dan zijn de planten zelve toch nog niet dood.

[ 141 ]Loopt de sloot weer vol, dan ontspruiten uit den bodem weer nieuwe takken. Deze planten zijn zoo voorzichtig, zich niet geheel en al bloot te geven—hun eigenlijk lichaam zit in den vochtigen modder geborgen en wacht daar gelaten betere tijden af. Graaft ge een slootbodem om, dan vindt ge die stengels of wortelstokken gemakkelijk. Ze blijven soms heel lang hun levenskracht behouden; wanneer jaren na de uitdroging door de een of andere oorzaak de sloot weer vol komt, ontwikkelen ze onmiddellijk weder bebladerde stengels en bloemen. Houdt de droogte heel lang aan, dan moeten ze eindelijk sterven, of ertoe overgaan eene andere leefwijze aan te nemen en landplanten te worden.

Dit laatste is echter slechts weinigen mogelijk; wel zijn er planten genoeg, wien het tamelijk onverschillig lijkt te zijn of ze al dan niet in 't water staan—riet, blaartrekkende boterbloem, waterkers, veldkers—maar dat zijn toch eigenlijk allemaal echte landplanten, die tegen wat vochtigheid kunnen. Of ze in 't water zijn of niet, brengt in hun uiterlijk geen verandering te weeg.

Maar ga nu nog eens in Juli of Augustus met mij uit waterplanten zoeken—misschien vinden we de zeer verlangde kroosbloempjes dan ook nog—dan zal ik u nog eens een merkwaardig plantje laten zien. We behoeven niet veel breede slooten af te zoeken—vooral als het water niet al te brak en vuil is, of we hebben het gevonden. Plat op het water drijven een aantal spits ovale bladeren (8 à 9 cM. bij 3), wel gelijkend op die van het drijvend fonteinkruid (de theeblaren), maar smaller en spitser, geel groen van kleur. Te midden van die bladeren verheffen zich een dM. hoog eenige rijkbloemige, rozeroode aren, allerliefste bloemetjes—waar ook nog wel iets aan te bekijken valt.

We zullen maar eens probeeren, zoo'n plant machtig te worden. Ze groeit ver van den kant, dus de haak moet [ 142 ]erbij te komen en heel gemakkelijk gaat het ook niet, telkens slipt de roode bloemaar onder den vork vandaan: de plant is stevig in den bodem vastgeworteld. Nu kunt ge het topje grijpen, houd vast en trek voorzichtig—met kleine rukjes, anders breekt de stengel af. Knap—stuk is hij reeds—afgebroken bij den wortel. Wat hebben wij nu? Anderhalven meter slappen stengel, waaruit van afstand tot afstand lange slappe stelen ontspringen, die aan hun einde de reeds vermelde bladeren dragen. Dragen eigenlijk niet, de stelen zijn zoo slap, dat ze zichzelf niet eens kunnen dragen; zij verbinden de bladeren aan den stengel, zullen we maar zeggen. Het einde van den stengel, de roode bloemaar, is steviger: die kunt ge rechtop houden—maar overigens is de geheele plant een slappekoord-geschiedenis—slap en glad alles ligt in een lam hoopje op het gras.

Waarom zou een waterplant ook stevig moeten zijn? Ja, een boom moet stevig wezen, anders waait hij om, en de slanke graanhalmen moeten kracht genoeg bezitten, om de aren omhoog te houden—maar een waterplant? Die vindt steun genoeg in het water, zoolang haar drijfkracht niet verloren gaat, en daarvoor is gezorgd, doordat stengels en stelen en bladeren voorzien zijn van luchtruimten, zwemblazen als 't ware. Zoodoende staat een waterplant rechtop op dezelfde wijze als een stokje, aan welks eene einde ge met een touwtje een steen hebt vastgebonden, in het water rechtop blijft staan. Kroos drijft op het witte holle weefsel, dat aan de onderzijde der blaadjes te zien is; het driekante kroos mist dat en drijft dan ook niet, maar zweeft gelijk het hoornblad, alles volgens dezelfde wet van Archimedes.

Nu begrijpt ge ook, waarom de bloeiaar van onzen veenwortel (Polygonum Amphibium)—zoo heet de plant, die wij gevangen hebben—zoo stevig moet zijn, die heeft geen steun van 't water te wachten. Laat ons de plant nog eens [ 143 ]bezien. Gij merkt op, dat de onderste bladstelen langer zijn dan de bovenste—juist, zegt ge, dat is, omdat alle bladeren op het water moeten drijven en dus evenhoog moeten komen.

Goed, maar stel u dit nu eens voor. Als de bladstelen nu alle juist zoo lang zijn, dat hun einde, waar aan de bladschijf bevestigd is, de oppervlakte van het water bereikt, dan komen de twaalf tot twintig bladeren van onze plant vlak bij elkaar, bij drieën of vieren op elkander gedrongen tegen den stengeltop aan te liggen—waarlijk geen voordeelige schikking als ge bedenkt, dat. ieder blaadje met zijn oppervlak voedende lucht moet ophappen. Er moet een fout schuilen in onze redeneering. Kijk maar in de sloot daar verheffen zich nog meer van onze rozeroode aren en daar liggen de bladeren niet zoo dicht opeen, er zijn zelfs vrij groote ruimten water tusschen. Hoe is daar voor nu gezorgd. Doodeenvoudig. De stelen, waarvan het begin 20 cM. onder water ligt, zijn niet 20 maar 30 cM. lang. Ze missen de kracht, om hun bladschijf die 20 cM. boven het water uit te tillen, de bladschijf moet op 't water liggen, de steel, die door zijn drijfkracht niet in een bocht omlaag kan hangen, komt schuin gestrekt in het water en de bladschijf is 15 of 20 cM. van de bloeiaar verwijderd—zoo komen de onderste bladeren het verste van den stengel af te liggen en elk blad heeft ruimte en lucht in overvloed.

Stop nu onze vangst in de plantenbus—botaniseertrommel zeggen ze in de winkels—straks zullen we er nog wel eens naar moeten kijken, hoop ik. Laat die kroosplantjes nu maar met rust, ge vindt toch de bloempjes niet en ik heb wat anders in petto. Vroeger stond deze sloot hooger, voor een paar jaar echter is het polderpeil verlaagd; een vijvertje aan het eind van de sloot is drooggeloopen en nu een laag slecht weilandje geworden—nog nat en vol ontuig.

[ 144 ]Ook een menigte roode bloemaren. Vergelijk met wat we in de bus hebben en ge zult zien, dat de bloempjes precies overeenstemmen!

Bladeren van de Veenwortel (Polygonum amphibium)

Bladeren van de Veenwortel
(Polygonum amphibium)
links watervorm,
rechts landvorm.

 

Maar de planten zelve verschillen hemelsbreed—hier bij de landplant geen spoor van dat gladde, slappe en langgerekte. De stengel is matig lang, dik en stevig, de bladstelen kort en krachtig de bladeren zelf ruig en bruin en kleverig. De heele plant is kleverig. En toch hebben we hier te doen met dezelfde plant. Wanneer we zaadjes ervan doen ontkiemen op den bodem van het water, dan ontwikkelt zich de watervorm, terwijl bij ontkieming op het droge de landvorm te voorschijn komt. Loopt een sloot, waarin de watervorm groeit, droog, dan zinken stengel en bladeren onmachtig op den bodem neer en sterven daar af, maar de wortelstok blijft in den bodem voortleven en ontwikkeld dit jaar nog—of als 't seizoen te vergevorderd is, in 't volgende jaar—een stevigen ruigen stengel met kortgesteelde kleverig behaarde bladeren.

Er is zelfs wel in ons land een plant van deze soort gevonden, die uit zijn wortelstok twee stengels ontwikkeld had; de eene in het water, de andere op het land. Bladeren en stengels der beide [ 145 ]helften geleken in het geheel niet op elkander, maar hadden den vorm aangenomen, die hun in hunne omstandigheden het beste te pas kwam.

Wat beteekent die kleverigheid? Dat moet de bloem ons leeren. Zooeven, toen we de bloempjes vergeleken, hebt ge gelegenheid gehad om te zien, dat ze maar klein zijn, doch heel sierlijk gevormd. Wanneer ge een van de ruim honderd bloempjes van den bloemaar afzonderlijk beziet, dan zult ge merken, dat een kelk ontbreekt en dat de kroon een fijn rozerood vijfpuntig klokje is, waarbinnen 5 meeldraden en 2 stijlen. Onderin, tusschen de meeldraden ziet ge op den kroon vijf gele vlekjes. Misschien glimmen ze een beetje. Dat komt, doordat daar honig wordt afgezonderd, nog al veel ook. Die honig—daar is de bloem heel trotsch op en tegelijk erg zuinig ermee. De heele wereld moet het weten, d.w.z. de geheele insectenwereld—een andere kennen de bloemen bij ons niet—en de bekendmaking geschiedt op tweeerlei wijze.

Ten eerste door de kleur: de opeenhooping van honderden bloempjes op een aar maakt, dat ze reeds van verre in 't oog vallen, en dan nog door een fijne, doordringende geur, die niet alleen de reukzenuwen van ons, menschen, maar ook die van de zespootige honigsnoepers aangenaam streelt. Gij weet, dat deze laatsten de reukzenuwen in hun voelsprieten hebben—twee bewegelijke neuzen!

Gij kunt ervan opaan, als een vlieg of een bij, of kleine hommel, die geur gewaar wordt, dan kijkt hij rond en stuurt dan onmiddellijk op de mooie, roode stang toe. Daar zien ze meteen de 5 gele vlekken in een kroontje, ze weten al lang wat dat beduidt, haastig grijpen ze de bloem, steken kop en tong naar binnen en doen zich te goed. Schrokken als ze zijn, hebben ze in een paar seconden de bloem van zijn lekkers beroofd; zoo werken ze de heele stang af en zweven dan verder.

[ 146 ]Nu bezitten onze veenwortels of waterveelknoopen echter een bijzondere inrichting. Zoek nog eens wat verschillende bloeitakjes bij elkander en stel dan een onderzoek in naar de lengte van meeldraden en stijlen, dan merkt ge al dadelijk, dat in geen enkel bloempje de stijlen en de meeldraden even lang zijn. Maar ook—dat in sommige bloeiaren de stempels zoo lang zijn, dat ze buiten het kroontje uitsteken, terwijl de korte meeldraden den rand niet bereiken. In andere bloeiaren weer is het net andersom: daar zitten de stijlen in het kroontje geborgen en de meeldraden steken ver naar buiten. Waar is dit nu weer goed voor?

Veenwortel (Polygonum amphibium), langstijlige bloem.
Veenwortel (Polygonum amphi-
bium). Langstijlige bloem.
Veenwortel (Polygonum amphibium), kortstijlige bloem.

Veenwortel (Polygonum amphi-
bium). Kortstijlige bloem.

Natuurlijk voor de kruisbestuiving. Ga maar eens na. Wanneer een insect, een kleine hommel b.v. op een bloempje met lange meeldraden, zijn mondjevol honig komt zoeken, dan moet hij met zijn ruige onderzijde de vijf helmknoppen aanraken. Het kleverige stuifmeel blijft in zijn haren vastzitten. Met zijn kop raakt hij wel aan de stempels der stijlen. Nu gaat hij verder. Komt hij nu opnieuw aan een "kortstijlige" bloem, dan krijgt hij nog meer stuifmeel aan zijn buik. Bezoekt hij evenwel een "langstijlige" bloem, dan raken de stempels ervan juist de plek aan de onderzijde van zijn lichaam, waar al het stuifmeel uit de kortstijlige bloemen zit. Die stempels zijn kleverig—het stuifmeel [ 147 ]blijft bij het vertrek van den hommel gedeeltelijk eraan kleven en de eitjes in 't vruchtbeginsel kunnen zich tot ontkiembare zaden ontwikkelen.

Onze hommel, die wegvliegt, heeft echter van deze bloem ook weer een souvenir meegekregen van de korte meeldraden, die in 't kroontje verborgen zaten en waarvan het stuifmeel nu aan de haren van zijn kop en snuit zit vastgekleefd. Dat hiermede nu weer kortstijlige bloemen bevrucht worden, kunt gij wel, om zoo te zeggen, op uwe vingers natellen.

De waterveelknoop zorgt dus voor kruisbestuiving door er twee vormen van bloemen op na te houden—de plantkundigen zeggen daarom met een geleerd Grieksch woord dat hij dimorph is (di, 2, morph = vorm). Ook schelden ze hem wel uit voor heterostyl (hetero, ongelijk van stijlen). Voor de overbrenging van het stuifmeel zorgen de vliegende insecten die voor dien dienst met honig beloond worden—de ongevleugelde mogen van de zoetigheid afblijven. Zoolang nu onze plant in 't water groeit, kunnen alleen gevleugelde gasten haar een bezoek brengen, maar op het land,—daar is het anders. Daar zouden de langpootige, gladlijvige mieren, die zoo op zoetigheid belust zijn, in minder dan geen tijd den ganschen honigvoorraad verbruikt hebben, zonder in het minst iets in 't voordeel van de plant zelve te verrichten. Zoo'n mier eet de boel op, kuiert naar beneden, misschien zonder een enkel korreltje stuifmeel aan zijn gladde lijf, of heeft hij er bij ongeluk een opgedaan dan raakt hij dat onderweg toch kwijt, doordat hij tegen een grasstengel aanbonst, van een aardkluit naar beneden rolt of doordat eenig ander mierenongeval hem treft. Daarom wacht onze plant geen bezoek van mieren af, maar weigert hem beleefd—of onbeleefd—den toegang.

Wanneer een mier het in zijn dikke kop krijgt, om po[ 148 ]lygonum-honig te gaan proeven en hij klimt tegen den stengel op, dan komt hij niet ver—telkens en telkens weer blijven zijn pooten aan de kleverige haren, waarmede de geheele plant bedekt is, vastzitten en als hij niet gauw rechtsomkeert maakt—dan kan hij voorgoed blijven steken en van honger omkomen.

Zoudt ge niet haast moeten toegeven, dat zoo'n polygonum de zaakjes netjes weet te overleggen?

Kortstijlige bloem van Hottonia palustris.

Kortstijlige bloem van
Hottonia palustris.

Roode bloemen in 't water zijn er niet veel, de meeste zijn geel of wit—ik ken er eigenlijk nog maar een, de waterviolier (Hottonia palustris), maar die is dan ook veel mooier, dan onze veenwortel—ook in Juni te vinden bij duizenden, overal, maar niet in brak water. Rondom Amsterdam is een tooverkring, waar binnen de Hottonia niet komen kan; de linie Geinbrug, Abcoude, Uithoorn, Aalsmeer, Haarlemmermeer, (ongeveer hetzelfde wat in onze krijgskunde tegenwoordig de "stelling Amsterdam" heet).

Maar eerst zal ik u vertellen, hoe de bloem er uitziet. Boven het watervlak verheft zich een slanke, rechte stengel van 2–6 dM. hoogte, die aan zijn topgedeelte vijf tot tien kransen draagt, die elk bestaan uit 5 of 6 groote bleekroode bloemen, duidelijk herinnerend aan primula's—vijfkant met een geel vijfkant hartje. Ik moet altijd denken aan lichtkronen of kandelaars, als ik die bloemen zie of wanneer ik ze mij voorstel, Ze staan zoo rechtop en de bloemen zijn zijdelings gericht, zoodat hun grootste kleur-oppervlak in het oog valt.

Nooit zal ik vergeten, hoe wij op een natten Meidag in '94 de sloten en plassen tusschen Ankeveen en Uitermeer [ 149 ]vol met Hottonia vonden. Een sloot was er recht, wel 2 K.M. lang, daar stonden ze in een onafzienbare rij; vlak vóór ons blonken de lichtkransen afzonderlijk, maar verderop smolt alles ineen tot een rozerood, blozend bloemenkleed. Rechts en links evenzoo.

Wilt ge in Mei een mooi aquarium met bloemen hebben, verzamel dan in de eerste dagen van de maand waterviolieren, die nog in knop staan. Trek ze voorzichtig uit de sloot, de plant is erg bros, wortels behoeft ge niet te hebben, als ge maar zorgt de fijnverdeelde vindeelige bladeren die onder water uitgespreid liggen, en uit wier midden de bloeistengel opstijgt, ongeschonden mede te nemen. Gij ziet, dat de groeiwijze van Hottonia wel op die van het Blaasjeskruid gelijkt.

Langstijlige bloem van Hottonia palustris.

Langstijlige bloem
van Hottonia
palustris.

In het aquarium komen in korten tijd witte wortels uit het rozet en dringen in den bodem, de bloeistengel ontwikkelt zich verder en krans op krans van bloemen ontplooien zich.

Deze bloemen zijn evenals die van Polygonum "dimorph", bij bloemen van de eene plant steekt de stijl met zijn kleinen bollen stempel ver buiten de kroonbuis uit; bij de andere de vijf meeldraden. De honig wordt afgezonderd door het rond vruchtbeginsel.

 

De meeste slootbloemen zijn wit. Ge denkt hierbij onmiddellijk aan de witte plompen, waarvan ge al zooveel gehoord hebt en die de dichters als "waterleliën" zoo vaak op 't water laten droomen.

De plompen zijn de grootste bloemen van Nederland, de witte tenminste, die worden wel 12 cM. in doorsnede. Dit [ 150 ]is een heel nuchter begin om over deze heerlijke bloemen te gaan spreken, doch het zijn nu maar eenmaal geen madeliefjes, en hun grootte is wel de oorzaak ervan, dat ze zoo algemeen bewonderd worden. Er zijn genoeg bloemen, fijner van samenstel, teederder van kleur, bewonderenswaardiger van inrichting, die door de meeste menschen niet gekend worden—wie dweept met de waterklaver of met de moerasandoorn? Maar de plompen zijn zoo schitterend, zoo groot, zoo overvloedig en ze bloeien weken achtereen in den heerlijksten tijd van het jaar, gelijk met het lied van den nachtegaal of—wat beter bij hen past—met dat van den moeras-rietzanger. Al bezit ge maar weinig belezenheid, dan weet ge, hoe van de oevers van den Nijl tot in het verre Japan de lotos vereerd wordt—de lotos, die niets anders is dan een witte plomp, wiens bloemen zich iets hooger boven het water verheffen en sterker geuren dan de onze—ze zijn het zinnebeeld van rust en reinheid.

Een ander familielid is de Victoria regia, de koningin van de Amazonestroom, waarvan de bladeren het gewicht van een mensch kunnen dragen.

Bij ons loopen alleen de vlugge waterhoentjes over de ronde bladeren of een groene kikker komt er zich zonnen, en azen op de dikke vliegen en de slanke waterjuffers. Aan de onderzijde der bladeren zitten stellig Hydra's en de dikke holle bladstelen, rechtopstaand door hunne drijf kracht, zijn vol met eieren van slakken en visschen.

 
Aan die dikke stelen liggen de bladeren voor anker, onbeweeglijk stil op het spiegelgladde water, als er geen wind is, zacht meedrijvend met de richting van den stroom, zoover de stelen het veroorloven. Jaagt de voorjaarswind langs de watervlakte, dan krijgt de luchtstroom wel de bladeren te pakken, de ronde randen ervan krullen voor een [ Schutbl ]
 

halftransparant schutblad:

 
Hottonia
palustris
(Waterviolier)
Utricularia
vulgaris
 
Blaasjeskruid
 
Hottonia
palustris
 
Batrachium
heterophyllum
(Waterranonkel)
 
[ Kleurafb ]
 
Op deze plek in de tekst zou een afbeelding moeten verschijnen.

Naar een schets van Jac. P.Thijsse.

 
[ 151 ]oogenblik omhoog, zoodat ge de paarsbruin gekleurde ondervlakte te zien krijgt. Die paarsbruine kleur is eene herinnering aan het voorjaar; op uwe wandelingen in April en Mei hebt ge die wel meer opgemerkt — vooral bij waterplanten. Midden in den zomer zult gij hem aan bladeren of knoppen zelden opmerken, maar in den herfst vertoont hij zich weer overal, in de vallende bladeren van den eik, zoowel als in de jonge blaadjes van uw vlierstruik, die onvermoeid in October nog weer eens uitbot. Men meent vrij zeker te weten, dat deze kleurstof, die met een vreemd woord anthokyaan (bloemenpaars) genoemd wordt, het vermogen bezit om licht te veranderen in warmte. In die kleur vinden de planten dus gelegenheid om in den kouden tijd nog warmte genoeg te verzamelen om te kunnen leven, t zij dat leven begint zooals in 't voorjaar, of nog in de droeve herfstmaanden wat gerekt moet worden.

Zonder warmte is er voor de planten geen leven!

De warmte is het ook die in het voorjaar het sein tot ontwaken geeft. Een kleine temperatuursverhooging is voor de wortelstokken in den stootbodem het teeken, dat het ijs en de sneeuw geweken zijn en dat de watermassa van de sloot doorwarmd is. Nu boren de spitse knoppen van de plomp door het slijk omhoog, ze lijken wel puntige sigaren; ze bestaan eigenlijk uit een enkel opgerold blad, dat zich in het water dadelijk ontplooit. Blijft het onder water, want verscheidene bladeren van den plomp bereiken de oppervlakte nooit, dan is het dadelijk groen, maar de opstijgende worden geheel paarsrood naarmate zij de oppervlakte naderen.

Na eenige dagen wordt hun bovenkant groen, maar de onderzijde blijft rood, den geheelen zomer door. Dat rood vangt de warmte op en houdt die in het blad. Hoe heerlijk koel moet het in den heeten zomer onder die bladeren zijn — dat weten de vorentjes ook!

[ 152 ]Eenigen tijd na de bladeren komen de bloemen te voorschijn — in de laatste helft van Mei. Gevulde bloemen zijn het — die komen in 't wild anders niet zoo heel veel voor. Weet ge, hoe de tuinier gevulde rozen kweekt? Een roos in wilden staat is altijd enkel; hij bezit maar een krans van vijf kroonbladen, daarbinnen eene menigte meeldraden. Door kweeking nu brengt de tuinier het zoover, dat die meeldraden zich weelderiger ontwikkelen, zich vergrooten en verbreeden, kortom, zich veranderen in kroonbladen.

Hoe dit nu mogelijk is, kunt gij gemakkelijk zien bij het ontbladeren van een witte plompbloem. Eerst komen vier kelkbladen, van buiten groen van binnen wit; daar lijken ze dus al op kroonbladen. Dan volgen eenige kransen zuiver smetteloos witte kroonbladen.

Hoe verder ge echter met het ontbladeren vordert, des te smaller worden ze en weldra krijgt ge er te zien, die aan hun top een weinig verfrommeld zijn en een geel tipje dragen. Verder naar binnen ontwikkelt dat gele tipje zich langzamerhand tot een helmknop, terwijl het versmalde kroonblad zelf ineenslinkt tot een platte helmdraad. Binnen die meeldraden zit de stamper, een groote, met vele platte stempels, en daar valt meestal het stuifmeel uit meeldraden van dezelfde bloem op. Want de witte plomp heeft geene bijzondere inrichting voor kruisbestuiving. Alleen zijn de meeldraden iets later rijp dan de stampers, zoodat de laatste in die korte poos met stuifmeel van andere bloemen, door insecten aangebracht, bedekt kunnen worden.

Maar wij vragen bij de plompen niet naar bijzondere inrichtingen, het is ons voldoende hun stille pracht gade te slaan, onder den wolkeloozen Junihemel in de warme zomerzon! Een eenig genot is het, dan op een van onze groote veenplassen in een bootje rond te drijven, omgeven door duizenden en duizenden dezer witte waterrozen. Ze steken [ 153 ]even boven het water uit, een of twee centimeter; maar de nog niet geheel ontwikkelde knoppen liggen gedeeltelijk nog in het water, een weinig schuin. Omlaag, tusschen de bruine stelen schieten heele scholen vorentjes voorbij, duistere, spookachtige gestalten. Voor horizon hebben we een dichten rietzoom, waar boven de warme lucht trilt en van waaruit van alle zijden het gezang der karakieten ons tegenklinkt. Binnen de rietzoom niets dan bloemen en plekjes water, blauw, doordat de blauwe lucht erin spiegelt, Duizenden witte plompen, maar ook gele, die vallen niet zoo in het oog, al is hun aantal misschien grooter.

Ze hebben dezelfde bladeren, maar de bloemen zijn veel kleiner en minder schoon. Ze zijn wat zuiniger, wat de kroonbladen betreft. Vijf kleine blaadjes of eigenlijk buisjes, honigbuisjes, is alles wat er van de kroon over is en de kelk moet nu de eer van de bloem redden; die is wat grooter en aan de binnenzijde heldergeel, zoodat een beginner in de bloemenwetenschap hem voor de kroon zelve gaat houden, en denkt dat een kelk ontbreekt. Waarom die vijf heldergele blaadjes nu toch kelk moeten heeten? Laat ons bootje maar in een veld gele plompen drijven, dan zult ge het zien.

Gij weet, dat de plantkundigen onder kelk verstaan: een of meer meestal groene blaadjes, die het buitenste bloembekleedsel vormen en voornamelijk tot taak hebben, de bloem te beschermen zoolang ze nog niet geopend is.

Zie nu eens om u, daar drijven tien, twintig knoppen van onze gele plomp, ze zijn allemaal groen, het knopomhulsel wordt gevormd door vijf groene blaadjes, die met de randen over elkander sluiten. Opent ge een jonge knop, dan zijn die blaadjes aan de binnenzijde nog groen, bij grootere echter geel, zoodat, als de knop zich opent, vijf gele blaadjes te zien komen, die echter aan de kant naar het water gekeerd nog groen zijn, — herinnering aan hun kelktijd.

[ 154 ]Fijner, vlugger, fraaier dan de gele plompen zijn andere gele bloemen, maar van lichter geel, het geel van zwavel. Ze zijn vrij groot in omtrek niet veel minder dan de gele plompen, en verheffen zich op een dun steeltje boven het water, zoodat de geheele bloem met haar dunne, vloei-papieren kroonbladeren met iederen windvlaag meewappert, met ieder zuchtje mee trilt. De bladeren van de plant—ook weer rond—drijven op het water—ze zijn iets grooter dan een rijksdaalder—bruingroen, dikwijls met eens krans van bruine, ook wel van heldergroene vlekken. Die bladeren en de bloemen komen uit een bleekgroene stengel, die schuin opstijgend uit den bodem te voorschijn komt, waar in den modder de witte dikke wortelstok ligt vastgeworteld. Het is de Watergentiaan (Villarsia nymphaeoides). We hebben menige dure buitenlandsche plant in onze vensterramen die lang zoo mooi niet is.

Het zou eigenlijk veel prettiger zijn, indien we in onze huizen wat meer Nederlandsche bloemen teelden. Ik zou u er dadelijk vijftig kunnen noemen, die op zijn minst even mooi zijn als al uwe Cineraria's en Petunia's. Gij kunt ze zelf buiten gaan halen en groeien ze dan voorspoedig in uw vensterraam, dan hebt ge op ieder oogenblik van uw drukke stadsleven een aanleiding, om te denken aan de bonte wei, de blonde duinen, de geurige hei of de frissche waterplassen, en dan aan den heerlijken lentedag of zomermorgen, toen gij uwe pleegkinderen hebt ingezameld.

Ik zeg dat hier, omdat ik drie jaren achtereen watergentianen geteeld heb op eene derde verdieping, niet in een vijver, maar in potten, gewone roode, aarden bloempotten. De eenige kunst is maar, de planten te krijgen—anders gaat alles bijna van zelf. Eerst moet je een plaats weten, waar altijd veel watergentianen groeien. Ga daar in Mei heen—dan zijn de blaadjes van de plant nog niet eens [ Afb ]
 

De gele watergentiaan (Villarsia nymphaeoides), bloeiend; knop, bloem en drijvende bladeren.[1]

 
[ 157 ]zichtbaar, want de watergentiaan bloeit pas met het begin van Juli. Nu komt het er op aan, een stuk wortelstok uit den bodem machtig te worden en dat doet ieder weer naar zijn bijzonderen aanleg en natuur. Ik ga altijd maar te water, en grabbel dan net zoo lang tot ik iets, dat in het gevoel op een wortelstok lijkt, te pakken heb. Dat wordt dan met kracht en geweld losgerukt en ik ben dan tevreden als ik een knoestig, rimpelig, vuilwitgeel stokje van een dM. lengte bezit, waaraan zich op onregelmatige afstanden eenige dikke knoppen bevinden. Je kunt ook wel kunstige dreggen en graafmachines uitvinden, om wortelstokken te krijgen, zonder te water te gaan; ook herinner ik me, dat we eens een stuk sloot ervoor hebben leeggehoosd—maar dat is allemaal erg omslachtig.

We hebben nu een stuk wortelstok. De beide uiteinden zien er wat gescheurd en gehavend uit; snij die met een scherp mes glad af — natuurlijk zoo zuinig mogelijk, opdat wij een groot brok overhouden. Ook bevinden zich aan onzen wortelstok al worteltjes; merkt ge er daar een bij, die gescheurd is, dan moet hij netjes afgesneden worden, ook weer zoo dicht mogelijk bij de verminkte plek. Dit glad afsnijden doen we, om de wonden gemakkelijker te doen helen; gij weet bij ondervinding dat een wond, met een scherp mes toegebracht, betrekkelijk vlug geneest.

Nu onzen buit ingepakt in vochtig mos en dan naar huis!

Het planten is heel eenvoudig. We vullen een gewonen bloempot met klei, niet met bloemaarde of tuinaarde, maar met klei tot een paar cM. beneden den rand. Daarin planten we den wortelstok op een diepte van 5 cM. en zetten dan het heele boeltje vierentwintig uren in een emmer vol water. Dan heeft de klei zooveel water opgenomen, als zij maar kan — en klei kan veel water opnemen.

Nu zetten we de pot in een schoteltje voor 't raam — liefst [ 158 ]buiten; en als we nu alleen maar zorgen, dat we voortdurend een halve cM. water boven de klei houden — iets waarvoor gemakkelijk te zorgen valt, vooral als de klei wat ineengestampt is — dan hebben we binnen een week of vijf een prachtige sierplant, en een overblijver op den koop toe. Want iederen zomer komt de plant weer rijkelijker op, totdat uw pot bedekt is met de ronde rijksdaalderbladen, die elkander omhoog dringen en waaruit tien, twintig prachtige gele sterrebloemen zich verheffen.

De menschen, die je bezoeken, hebben natuurlijk nooit zoo iets gezien en als het ergens goed voor was, zou je ze kunnen wijsmaken dat je daar Oost-Indische kers van de Sierra Leona hadt, of iets dergelijks.

In een gewoon aquarium wil de Watergentiaan ook wel bloeien, als hij goed licht krijgt en niet alleen maar in zuiver zand wortelt.

Nu zijn er honderd redenen om den bodem van 't aquarium met zuiver zand bedekt te hebben — liefst zelfs gezuiverd zand — gewasschen in helder water, tot het geen troebeling meer opleverde en nagespoeld met kokend water. Ook de kiezelsteenen en schelpen, die tot opvroolijking van den bodem en tot schuilplaats voor de dieren dienen, moeten eerst behoorlijk gewasschen en gereinigd worden.

Willen we nu toch planten, in ons aquarium kweeken, die kleigrond of veengrond noodig hebben, dan moeten we die in afzonderlijke potjes planten, welke in den zandbodem worden vastgezet. Leege vleeschextract-potjes zijn hiervoor uitstekend geschikt. Om nu te voorkomen dat de aarde uit deze potjes het water van het aquarium verontreinigt, is het wenschelijk, ze niet geheel met klei of veen te vullen maar er een bovenste laag van 1 cM. dik, bestaande uit gewasschen grof zand of fijne kiezel in aan te brengen.

De zandbodem in het aquarium zelve behoeft niet dikker [ 159 ]te zijn dan 3 cM.; de potjes, waarin we onze bloeiers telen zijn al gauw 6 cM. hoog of hooger. Ze moeten daarom liefst in de hoeken geplaatst worden en omgeven met stukken kiezel of schelpen; dat staat keurig.

Witte en gele plompen kunnen op dezelfde wijze gekweekt worden.

Probeer het maar eens — een vensterbank met zes potten vol rijkbloeiende witte waterrozen is de moeite en inspanning, die er voor vereischt worden, wel waard. Het spreekt van zelf dat Waterpest en de andere waterplanten, die gewoonlijk in den slijkbodem wortelen, maar welke gij gerust in het zuiver zand van uw aquariumbodem kunt plaatsen, ook wel een hapje klei willen. Onthaal de waterpest er eens op in goed licht, dan blijft er in uw heele aquarium geen plaatsje voor een andere plant over!

 

Naast en tusschen de plompen, maar ook in smalle slootjes, waar de groote planten geen ruimte genoeg vinden drijft en groeit het kikkerbeet. — Dat is weer een mooi plantje voor het aquarium — want het drijft vrij in het water, 2, 3, 4 rozetten van verkleinde plompblaadjes aan een langen dunnen liggenden stengel. Uit 't midden der rozetten verheffen zich de witte bloemen, bestaande uit 9 groote witte blaadjes met drie kleine groene er buiten. Ze staan op stengeltjes, die ongeveer 1 cM. boven het water uitsteken. In sommige rozetten hebben de bloemen alleen meeldraden met gele helmkoppen, en andere alleen 6 stijlen met gele stempels. Vliegen zorgen voor de overbrenging van het stuifmeel. De bloemen staan in groepjes van drie of meer bij elkander en zijn vóór hun ontluiken geborgen tusschen twee holgebogen glasheldere blaadjes.

De wetenschappelijke naam van kikkerbeet is Hydrocharis morsus ranae, hetgeen overgezet zijnde luidt: iemand wien [ 160 ]het water dierbaar is en die tegelijk een lekker hapje oplevert voor de kikkers.

De vleeschetende kikkers worden er wel meer en ten onrechte op aangezien, dat ze nog in meer planten of bloemen happen, aan die omstandigheid heeft de geheele familie der Ranonkels haren naam te danken, want Ranunculus beteekent alweer kikkertje en Batrachium, de Grieksche wetenschappelijke naam der waterranonkels, beteekent hetzelfde.

Tegen de Batrachiums heb ik verschillende grieven, gelukkig niet van zoo ernstigen aard, of ik kan nog met genoegen denken aan de witte bloemen-kussens, waarmede ze in Mei en Juni en Juli onze sloten bedekken. Maar vooreerst weten ze nog maar weinig van kruis-bestuiving: bijna altijd komt stuifmeel van dezelfde bloem op de stempels, ja, bij hoogen waterstand getroosten vele Batrachiums zich niet eens de moeite, hun bloemen boven water te verheffen om ze daar te ontplooien. Ze houden de knoppen stilletjes onder water, daar gaan dan de helmknoppen open en het stuifmeel valt zoo maar op de stempels. Dat getuigt van weinig liefhebberij!

Dan nog hebben de geleerden verscheidene soorten van Batrachium onderscheiden, die op papier ook nog al tamelijk uit elkander te houden zijn, maar er zijn in de natuur zooveel tusschenvormen, die met twee of drie beschrijvingen tegelijk overeenkomen, dat ge met uw Suringar en Heukels er bij, hoe langer hoe meer in onzekerheid en twijfel verzinkt. Eindelijk besluit ge er toe, uw exemplaar dan toch maar voor uw herbarium te drogen en er Batr. Peleveri met een vraagteeken of een dergelijken wanhoopskreet op te plakken, maar als ge na eenige dagen uw pers opent, is de geheele kwelgeest een zwart monster geworden.

Eigenlijk ligt dat alles aan de inrichting der bladeren. De Batrachiums toch, hebben vaak drijvende en tevens onder[ 161 ]gedoken bladeren, de drijvende vertoonen vormen wisselend van den klimopvorm tot dien van de bladeren van de gewone boterbloem; de ondergedokene zijn à la Hoornblad of à la Blaasjeskruid fijn haarachtig verdeeld. Maar de bloempjes zijn mooi wit en ze hebben gele hartjes en — zooals ik reeds gezegd heb — ze vormen in de zomermaanden op slooten en plassen een dicht, schitterend wit, sneeuwen dekkleed.

Nu hebben we nog een waterplant, ook met witte bloemen; daar zullen we nog even naar omzien, dan hebben we voor dezen zomer genoeg gedaan. Kroosbloempjes schijnen we maar niet te kunnen vinden, daar zullen we het volgend jaar nog eens naar uitzien, als we de bloemen van den waterkant onderhanden zullen nemen. Gij kunt ook niet alles ineens vinden. Doch ter zake. Die plant dan, welke ons nog rest, is alweer geen zeldzaamheid, maar toch een leuk gewas. Millioenen en millioenen groeien er in ons veenachtig vaderland en ze hebben niet weinig tot de vorming ervan bijgedragen. Van verscheidene onzer vaarten bedekken ze den bodem geheel — neen, niet de afgestorvene, maar de levende planten — want ze leven bijna altijd geheel onder water. Bijna altijd — slechts tweemaal in het jaar komen ze boven, ééns om te bloeien en eenmaal om hun zaden uit te strooien. Het overige van hun leven brengen ze op den bodem door, wortelend in den slijkbodem en zich vertakkend naar alle kanten. Gij hebt ze dikwijls genoeg gezien, dichte rosetten van lange spitse bladeren, die aan hunne randen voorzien zijn van stekelige punten, daarnaar heeten ze water-aloë. (Stratiotes aloides: de weerbare krijgsman, die wel wat heeft van een aloë.)

Het volk noemt ze scheeren of krabbeschaar.

In Mei of Juni vindt ge de bloemen. Die hebben het voor bloemen nog niet heel erg ver gebracht; ze mochten wel wat meer moeite doen, om tusschen de bladeren te [ 162 ]voorschijn te komen, want dat hebben ze hard noodig. Ze lijken veel op die van de kikkerbeet (Hydrocharis morsus ranae — dit latijn zet ik erbij om verwarring met Batrachium te voorkomen). Maar ze zijn grooter en voller. Vielen ze maar wat meer in 't oog, want zonder de hulp van insecten kunnen ze ook weer onmogelijk zaden voortbrengen. Dat komt, doordat — evenals bij Hydrocharis — op de eene plant weer niet anders dan bloemen met meeldraden voorkomen, terwijl die op een andere plant niet anders bevatten dan stampers.

Het stuifmeel is kleverig en niet overvloedig, de stempels zijn klein, de bloemen steken in 't geheel niet in de hoogte, zoodat de wind niet voor de overbrenging van het stuifmeel kan zorgen, insecten moeten dat doen. Nu doet de bloem wel eenige moeite, om insecten te lokken — zij biedt ze honig aan — en nog al veel ook, want in iedere bloem zitten 24 honigmachines.

Gij kunt ze gemakkelijk vinden: gij hebt ze misschien al voor meeldraden aangezien, een verklaarbare vergissing, waarvoor ge u niet behoeft te schamen: de groote Linnaeus heeft ze ook begaan. Als gij de 3 groene kelkblaadjes en de 3 witte kroonblaadjes wegsnijdt, dan vindt ge in een kring rondom de meeldraden of de stampers 24 gele tongetjes 2 cM. lang en 3 mM. breed. Ieder tongetje heeft aan zijn voet een wit rond plekje en daar glinstert een droppel honig. Of zijn we aan den avond van een heeten zomerdag en ziet ge de droppeltjes niet, zet dan een paar van die ontbladerde bloemen in een glas water en den volgenden morgen vindt ge uw gouden kroontje voorzien van een kring van diamantjes!

Jammer maar, dat de insecten de bloem toch in den steek laten, zoodat ze bijna nooit rijpe zaden oplevert. Over het algemeen brengen de waterplanten het maar zelden zoover.

[ Afb ]
 

Scheeren of Krabbeschaar (Stratiotes aloides). Bloeiend en met uitloopers.[2]

 
[ 165 ]Elodea kan geen zaden vormen, doordat er in ons werelddeel geen stuifmeelbloemen van voorkomen; de zaden van Hoornblad en Duizendblad, van kikkerbeet en scheeren worden maar zelden rijp, van het kroos hebben wij nog altijd geen bloempjes gevonden, zaden nog minder, met de Fonteinkruiden is het ook al zoo schitterend niet gesteld. De plompen brengen flinke zaden voort en de watergentiaan en waterboterbloem ook wel.

Het heeft er anders niet veel van, dat die planten welke geen of maar weinig zaad voortbrengen zouden uitsterven — integendeel. Ze vermenigvuldigen zich zoodanig, dat ze geheele watervlakten bedekken. Sloten groeien dicht, de vaart in sommige binnenwateren wordt bemoeielijkt en soms ernstig belemmerd, alles door de wonderlijke groeikracht dezer waterbewoners. Heeft een verlept stukje stengel waterpest in een kleine dertig jaar ons heele land en een goed stuk van Duitschland veroverd, een enkele plant van Kikkerbeet of Wateraloë is voldoende om in een jaar een vijver van 100 M2 oppervlakte te bedekken.

Als ge een enkel plantje Kibberbeet goed beziet, dan bemerkt ge, dat de 5 of 6 drijvende stelen der blaadjes niet op eenzelfde punt bij elkander komen, maar dat ze op verschillende hoogte uit een zeer kort stammetje ontspringen — ieder blad afzonderlijk. Nu — waar zulk een blad uit het stammetje ontspringt, juist in den scherpen hoek tusschen den opstijgenden bladsteel en het stammetje zelf, is een veilig plekje, waar de planten op hun gemak allerlei plannetjes ten uitvoer kan brengen. Zie maar eens in den zomer naar de boomen; in 't hoekje van elken bladsteel vindt ge daar een klein groen puntje: in dat kleine groene puntje wordt de groei voor den volgenden zomer voorbereid. Wanneer in den herfst de bladeren afvallen, dan zijn op dat plekje, al geheel gereed, takken, bladeren en bloemen voor het volgende jaar.

[ 166 ]Maar om op onze Kikkerbeet terug te komen, "kikkergeld" zeggen ze in Harlingen. In het voorjaar vormt dat reeds knoppen in de bladoksels (zoo heeten de veilige plekjes tusschen de bladstelen en den stam). Die knoppen groeien op lange stelen uit, doch deze stelen groeien niet opwaarts, zooals die der bladeren, maar evenwijdig aan de oppervlakte van 't water — horizontaal dus. Ze groeien vrij snel (soms wel 1 cM. per dag) totdat ze ongeveer 1 dM. lang zijn, wanneer de knop zich niet meer in de schaduw der bovendrijvende bladeren bevindt. Dan houdt de groei van de steel op, maar de knop, die aan het einde er van zit, begint zich nu te ontwikkelen en zendt twee, drie, vier, vijf blaadjes omhoog, die, aan de oppervlakte drijvende, een nieuw kikkerbeetplantje lijken. Dat is het dan ook inderdaad, het krijgt worteltjes en brengt zelfs binnen korten tijd behalve bloemen — die ook al uit de bladoksels te voorschijn komen — op zijn beurt weer van die "uitloopers" voort.

Ieder plantje kan verscheidene uitloopers uitzenden, zoodat het u wel gebeuren kan, dat ge een bloempje uit het water wilt trekken — een netwerk van twintig, dertig plantjes, door draadvormige strengels saamverbonden, er uit haalt.

Scheren (stratrotes) groeien precies op dezefde manier — zij kunnen, dus evengoed als kikkerbeet — zonder zaadvorming blijven voortbestaan. Dat kroos, op dergelijke wijze bijna, door uitbotting zich vermenigvuldigt, hebben we reeds gezien — gij begrijpt nu ook dat onze kans op kroosbloempjes bedroefd klein is — de kroosplantjes kunnen ze missen.

 

Maar 's winters? Hoe komen al die losdrijvende planten, kroos, blaasjeskruid, waterviolier, kikkerbeet, scheren — den winter door?

[ 167 ]Dat plompen- en fonteinkruid en waterranonkel en watergentiaan het 's winters wel kunnen uithouden, is licht te begrijpen. We zeiden het vroeger reeds — hun eigenlijk lichaam zit beneden, onder den bodem in den modder, waar het bijna nooit vriest! Voordat de modder bevriest, zou eerst de geheele sloot in een ijsklomp moeten veranderen en anderhalve Meter diep vriest het niet licht — 's winters zijn door hoogen waterstand de slooten meestal nog dieper. De winterkwartieren van kikvorsch en salamander, van de larven van Hydrophilus en Dytiscus en van nog zoo vele andere waterbewoners, zijn dus ook een veilig verblijf voor de laatstgenoemde planten. Maar de eersten — die losdrijvers? Hadden ze nu maar zaden! Zaden kunnen wel tegen de koude, of zijn ze niet gehard, dan worden ze wel tegen den vorst beschermd. Hottonia en Utricularia — die de mooiste bloemen hebben en het hoogst boven water uitsteken brengen het nog wel zoover dat ze zaden vormen — maar vast durven ze er toch niet op te rekenen.

Ze nemen andere maatregelen tegen den winter en wij moeten op een helderen Octoberdag er nog maar weer eens op uit — om te zien welke.

Het jaar wordt al oud — de wilgen zijn wit, veel witter dan in den zomer en van vele boomen bedekken de leege, dorre bladeren reeds den grond. Er zijn maar weinig bloemen te zien: in en om onze slooten en vaarten bijna geene. De laatste zwaluwen scheren langs het water en in de weide vertoonen zich de eerste bonte kraaien. De rietzangers, die zich van den zomer zonder ophouden lieten hooren, zijn reeds lang heen, in de verte tegen de donker grijsgrauwe rietzoom zwemt een zwarte koet met langzaam schokkende bewegingen. Aan een slootkant, een paar weilanden van ons, staat een groote vogel met langen nek en lange pooten; we behoeven ons nu niet in te spannen [ 168 ]om te zien of het een ooievaar of een reiger is — roodpoot bontmantel is al in Egypte of aan de Sjots — en de grauwe schrokkige hongerlijder moet hier maar zien, hoe hij den winter zal doorworstelen. De sloot draagt nog zijn groenen mantel, maar er komen kale plekjes in en vlekken ook. De plompbladen zijn weer donker, niet purpur bruin, zooals in Mei, doch vuilzwart — ze zijn aan 't rotten en zullen weldra wegzinken. Daar drijft ook kikkerbeet. Grijp er met de hand naar, dan kunt ge meteen voelen dat het water nog zoo kil niet is, als ge in dezen maand zoudt verwachten. Ge zoudt er nog wel in kunnen zwemmen, — als wij soms nog om 't een of ander belangrijks moeten waden, kunnen we het ook nog gerust doen — voor half November zit er geen kramp in het water.

Maar ge houdt reeds eenige kikkerbeet-rozetten in de hand en ge hebt het winter-mysterie van de plant al voor uwe oogen. Het komt natuurlijk weer uit de bladoksels. Een stuk of vier uitloopers zijn het, maar iets anders gevormd dan die in het voorjaar groeiden. De knoppen zijn grooter en vaster, de stelen korter. Houdt ge het plantje in het water, dan ziet ge dat die stelen ook niet horizontaal verloopen, maar onder het gewicht der zware knoppen naar beneden ombuigen. De voorjaarsknoppen ontwikkelden zich naar boven, deze echter zoeken den bodem. In een paar dagen laten laten ze los, zinken, en wachten beneden het voorjaar af. De oude plant kan nu ook gerust verzinken en vergaan.

Wat verder is een plek met fonteinkruid — crispus is het. Ofschoon het door zijn wortelstok er zeker van kan zijn, den winter te overleven, neemt het nog andere maatregelen. Zie maar naar de toppen der drijvende takken. Daar hebben zich wat blaadjes gevormd die veel korter maar tegelijk veel dikker zijn dan de andere. Ook staan [ Afb ]
 

Winterknoppen van Kikkerbeet (boven), Hoornblad (links onder)
en Fonteinkruid (rechts).

 
[ 171 ]ze veel dichter bij elkander. Als nu de drijvende takken gaan verrotten blijven deze toppen levend — ze zakken ook naar den bodem, waar de vergane bladeren een beschermend modderlaagje over hen heen vormen. Scheren zien we niet — die moeten we ook niet aan de oppervlakte, maar op den bodem zoeken. We vinden spoedig een ondiep plekje dat ermede bevloerd is, en wat zien we nu? De oude scheren zijn allemaal donker, sommige zijn al vergaan, maar daartusschen liggen honderden jonge scheertjes. Die overwinteren daar op den bodem, als volkomen plantjes. Eigenlijk zijn de winterknoppen van het fonteinkruid ook nog plantjes, maar minus de wortels, en wanneer we een winterknop van de kikkerbeet uit elkander halen, dan vinden we binnen de buitenste harde blaadjes, die een beschermend omhulsel vormen, ook een klein kikkerbeetplantje, maar dicht ineengedrongen, en kleurloos en stijf. Bij de drie planten, die wij gevonden hebben, komt het dus hierop neer, dat een verkleind plantje den bodem opzoekt en daar in min of meer gunstige omstandigheden den winter doorbrengt.

Die gunstige omstandigheden bestaan hierin dat de knoppen of planten (want de winterscheren zijn volkomen planten) kleinere afmetingen aannemen, dat ze bedekt worden door de overblijfselen der vergane oude planten en dat ze zooals Hydrocharis, soms in een beschermend omhulsel opgeborgen zitten.

Maar het is te koud om hier zoo stilletjes over al die dingen te staan keuvelen, en om zes uur is het donker. Laat ons nog eens verder zien. Daar is hoornblad ook, dat heeft zijn winterknoppen ook al klaar, op de mannier van het fonteinkruid, maar de verdeelde blaadjes zitten zoo dicht op elkander, dat ze afzonderlijk haast niet in het oog vallen — het geheel is een ruige bol. Nu weet ik nog ergens een [ 172 ]plek waar Hottonia's gestaan hebben. Wat een verschil met Juni. Nu geen lichtkaarsjes, maar een vuile grauwe massa, waaruit wat scheeve stengels omhoogsteken. Tusschen de rottende bladeren vinden we nog aan de stelen vastzittend eenige groene ballen — juist als bij het Hoornblad — dat zinkt alles naar den bodem in den modder. En het kroos? Als we over een paar maanden gaan schaatsenrijden, dan zullen we nog wel eens langs slooten komen, waar het ons in onze vaart stuiten zal, vooral wanneer het wat gedooid heeft. Het rot niet weg gelijk de andere planten, maar leeft tot in den winter en vriest dan in. Voor dien tijd heeft het echter reeds zijn overwinteringsknoppen naar omlaag gezonden, want als het ijs in Maart uit de slooten verdwijnt, dan is het oude kroos dood en zinkt weg. Als ik u nu nog vertel dat het Blaasjeskruid op dezelfde manier overwintert als Hottonia, dan kunnen we wel naar huis gaan.

We nemen wat winterknoppen mede voor ons aquarium. Zullen ze zich daar — in de lauwe warmte van onze woonkamers eerder ontwikkelen en vroeger weer naar boven komen drijven dan in de vrije natuur?

Neem maar eens de proef. Tot zoolang, vaarwel! — We moeten toch nog eens samen op kroosbloempjes uit!

J.P.T.
 
 

  1. zie: p. 176 (Wikisource-ed.)
  2. zie: p. 176 (Wikisource-ed.)