Album der Natuur/1861/Vlechters

Uit Wikisource
Vlechters, mandenmakers, wevers, vilt- en tapijtwerkers (1861) door Pieter Harting (1812-1885)
'Vlechters, mandenmakers, wevers, vilt- en tapijtwerkers,' werd gepubliceerd in Album der Natuur (tiende jaargang (1861), pp. 207-260. Dit werk is in het publieke domein.
[ 207 ]
 

VLECHTERS, MANDENMAKERS, WEVERS, VILT- EN TAPIJTWERKERS;

DOOR

P. HARTING.

 

 

Wanneer men eene tentoonstelling van voortbrengselen van menschelijke nijverheid bezoekt, dan is de eerste gewaarwording, die men ondervindt, een gevoel van verwarring, van overstelping. Zoo talrijke voorwerpen treffen het oog; zoo velerlei indrukken ontvangt de geest, dat het aanvankelijk eenige inspanning kost de aandacht te vestigen op elk dier voorwerpen afzonderlijk en den vlugtigen blik niet langer te laten ronddwalen langs het bonte geheel, dat zich daar aan den beschouwer vertoont.

Zoo is het ook met de tentoonstelling van dierlijke nijverheid, welke de natuur ons ter beschouwing aanbiedt. Inderdaad is ook hier de verscheidenheid zoo groot, dat het eene moeijelijke opgave is eenige orde te brengen in die lange reeks van gewrochten, die wel is waar allen getuigen van de moederzorg der natuur, doch die op de meest uiteenloopende wijzen zijn tot stand gebragt. Vooral geldt zulks van die voortbrengselen der dierlijke bouwkunst, bij welker beschouwing ik thans de aandacht des lezers wensch te bepalen.

Talrijk zijn de stoffen, welke de mensch verwerkt om daaruit, door vlechten, weven, breijen, knoopen, allerlei zaken te vervaardigen, die hem tot huisraad of kleeding strekken. Hij bezigt de buigzame takken van wilgen en andere boomen tot vervaardiging van allerlei mandenwerk; uit verschillende soorten van biezen, riet en grasstengels weet hij een kunstig matwerk te vlechten, dat vervolgens tot hoeden, doozen en velerlei andere dingen verwerkt wordt; de vezelen [ 208 ]van het vlas, van den hennep en van onderscheidene andere plantenstengels, het zaadpluis van den katoenboom, het haar van velerlei dieren, de zijde door rupsen gesponnen,—dat alles wordt door hem gebruikt om er kunstige weefsels uit zamen te stellen, die hem tot kleeding strekken, en tot het bereiken van vele andere oogmerken, waardoor zijn leven onderhouden of veraangenaamd wordt.

Maar hoe talrijk die door den mensch aan de natuur ontleende stoffen ook zijn, hoe groot ook de verscheidenheid zij der daaruit door hem vervaardigde voortbrengselen, toch wordt hij in dat opzigt door de dieren verre overtroffen. Ook onder hen zijn vlechters, mandenmakers, wevers en viltwerkers, maar terwijl de mensch, alleen door zijn verstand en ervaring geleid, uit de verschillende stoffen, die de natuur hem aanbiedt, slechts eenige weinige kiest, die hem gebleken zijn het meest geschikt te wezen voor de door hem beoogde doeleinden, is daarentegen het getal der door dieren tot dergelijke doeleinden en op dergelijke wijze verwerkte stoffen overgroot. Geene plant, of hare takken, wortelen, bladeren, het donzig bekleedsel van jeugdige knoppen en zaden, waar dat aanwezig is, worden door dezen of genen vogel tot het bouwen van zijn nest aangewend. Evenzoo strekken het haar van allerlei zoogdieren, de vederen zijner geslachtsgenooten of van zijn eigen ligchaam hem tot het spreiden van een zacht bedje voor zijne eijeren en jongen, terwijl eindelijk niet enkel de zijde van den zijdeworm, maar ook die van honderde andere soorten van rupsen en zelfs van spinnen hem een welkom middel aanbieden om de verschillende deelen zijner woning tot een stevig geheel te verbinden. Ja ook de reeds door den mensch tot draden en weefsels verwerkte stoffen versmaadt menige vogel geenszins, maar weet daarvan voor zijne bijzondere oogmerken partij te trekken.

Inderdaad, indien er in de dieren-maatschappij eene belasting geheven werd van de produkten hunner nijverheid, dan zoude het niet weinig moeite kosten daarvoor een behoorlijk tarief te ontwerpen, zoodat de tolbeambten elk dier produkten tot eene bepaalde klasse konden brengen, overeenkomstig den aard der stoffen, waaruit deze zijn zamengesteld.

Ook wane men niet, dat elke diersoort zoo blindelings door haar [ 209 ]instinkt geleid wordt, dat zij steeds dezelfde stoffen kiest om daaruit een nest te bouwen. Integendeel, het vervolg zal leeren, dat er ook in dat opzigt eene vrij groote verscheidenheid tusschen nesten, door dieren van dezelfde soort gebouwd, bestaat, hetgeen bewijst, dat de uiting van het instinkt zich wijzigt naar de omstandigheden, met andere woorden, dat de dieren kiezen tusschen de verschillende stoffen, die onder hun bereik zijn en daaruit diegene nemen, welke het best aan hun bijzonder oogmerk voldoen. Eene keuze nu veronderstelt eene zekere mate van overleg, een op grond van ervaring genomen besluit, en dat werkelijk deze laatste van invloed is op de handelingen van vele dieren, wordt reeds daardoor bevestigd, dat men meent opgemerkt te hebben, dat over het algemeen oudere vogels zorgvuldiger in hunnen nestbouw zijn dan jongere derzelfde soort.

Een paar voorbeelden ter opheldering van het gezegde moge hier eene plaats vinden.

Ik heb, terwijl ik dit schrijf, voor mij liggen vijf nesten van het winterkoningje (Troglodytes europaeus), een door geheel Europa en noordelijk Azië tot in Japan verbreid vogeltje, dat zich niet door fraaiheid van gevederte, maar des te meer door zijnen kunstigen nestbouw onderscheidt.

De algemeene gedaante van zijn nestje (zie fig. 1 der plaat) is meer of min langwerpig rond, met eene naauwe opening, naar voren en beneden gekeerd, juist groot genoeg om het vogeltje door te laten. Het bouwt dit nestje op verschillende plaatsen, tusschen struiken, op knotwilgen, tegen daken, tegen den oever van rivieren en andere wateren; een der voor mij liggende werd gevonden onder eene brug te Leiden, met vijf jonge vogeltjes daarin.

De meest gewone stof, die het winterkoningje tot het bouwen van zijn nest bezigt, is groen mos. Daaraan geeft het boven elke andere de voorkeur, en dat het geene moeite ontziet om die bouwstof, waar het deze bekomen kan, zelfs van tamelijk verre afstanden te halen, getuigt juist het zoo even genoemde onder eene brug midden in eene groote stad gebouwde nestje, hetwelk schier uitsluitend uit zulk mos is zamengesteld. Daarentegen zijn onder de vier overigen twee, van welke alleen het binnenste uit zulk een zacht mosbekleedsel, vermengd [ 210 ]met wol en dons, bestaat, terwijl daarentegen het buitenste van het eene grooiendeels uit hooi, van het andere uit bladeren en bladstelen is zamengesteld. Bij twee andere is die buitenvlakte op eene eigendommelijke wijze versierd met daarover verstrooide lapjes van witte, gele en zwarte korstmossen en bovendien met een groot getal vedertjes van verschillende vogels, een en ander daarop bevestigd door bundels spinragdraden en geheele cocons van spinnen, die deze draden geleverd hebben.

Waartoe deze versiering, die opschik, welke oogenschijnlijk geenerlei nuttige strekking heeft, daar toch die uitwendig aangebragte vedertjes weinig of niets tot de stevigheid van het geheele gebouw kunnen bijdragen?

Waartoe anders, dan dat het vogeltje zelf het fraai vindt, dat het er behagen in schept zijne woning, de wieg zijner jongen op te sieren. Of zoude men meenen aan de dieren alle schoonheidsgevoel te moeten ontzeggen? In geenen deele; althans van vele vogels moet men wel aannemen, dat schoone vormen, schitterende kleuren en bevallige bewegingen op hen eenen aangenamen indruk maken, en dat zij zich van dien indruk bewust zijn. Getuigen de pronkende kalkoen en paauw en de in Guyana levende rotshaan (Rupicola crocea), die, ten gevalle der om hem in het rond verzamelde wijfjes, eenen dans uitvoert, bestaande in huppelen, springen en allerlei sierlijke bewegingen, blijkbaar met geen ander doel dan om aan zijne toeschouwsters te behagen.

Er is nog eene bijzonderheid in den nestbouw van het winterkoningje, welke pleit voor de zoo even gegeven verklaring. Wanneer het paar een nestje gebouwd heeft, de eijeren daarin gelegd zijn en de moeder deze uitbroedt, dan gaat het mannetje toch nog voort met het bouwen van andere nestjes in de buurt van het eerste, maar deze zijn kleiner, minder zorgvuldig gemaakt en zonder eenige versierselen. Hij volgt de natuurlijke aandrift, die hem tot werkzaamheid aanspoort, maar alleen op het dak, waaronder zijn gaaike met haar toekomstig kroost rust, wordt de vlag geplant, die verkondigt, dat daar een vreugdefeest op handen is.

Het andere voorbeeld ontleen ik niet aan de klasse der vogels, die er trouwens eene menigte dergelijke aanbiedt, maar aan die der zoogdieren. Dit voorbeeld moge inzonderheid strekken ten betooge, [ 211 ]dat de dieren hunnen nestbouw ook wijzigen naar gelang van de plaatselijke omstandigheden.

Het zoogdier, hetwelk ik hier op het oog heb, is een der vele soorten van in het vrije veld levende muizen. Het is de kleinste soort, die hier te lande en door geheel Europa en Siberië voorkomt, en daarom ook den naam van »dwergmuis" (Mus minutus) draagt. Doch hoe klein en onaanzienlijk ook, is dit diertje merkwaardig, omdat het onder de bekende zoogdieren het eenige is, hetwelk in de kunst van nesten te bouwen met de vogels wedijveren kan. De dwergmuis graaft namelijk ook, even als andere muizen, onderaardsche


Nest van de dwergmuis, Mus minutus.

gangen, waarin zij haar leger van droog gras heeft, maar daarin werpt zij hare jongen niet. Tot dit doel wordt door haar een kunstig [ 212 ]nestje gebouwd, dat men op het eerste gezigt voor een vogelnestje zoude houden. Dit nestje is bijna bolvormig en zamengesteld uit los dooreen gevlochten drooge grashalmen; de opening voor den uit- en ingang bevindt zich ter zijde. In streken nu, waar weinig graan, maar daarentegen veel struikgewas is, zooals b.v. in onze duingronden, bevestigt de dwergmuis zijn nest eenvoudig tusschen de takjes van het laatste; doch bewoont zij daarentegen met graan bedekte velden, waar geen struiken in de nabijheid zijn, dan hangt zij haar nestje, zoo hoog mogelijk boven den grond, op aan eenige graanhalmen, het daaraan met eenige der lange bladeren van dezelfde plant vastknoopende. Het is om die reden, dat dit diertje ook de »hangmuis" (Mas pendulinus herm.) genoemd is. Tot het ophangen van haar nestje aan zulk een dun en teeder steunsel is de dwergmuis in staat eensdeels door hare geringe zwaarte, anderdeels door de vlugheid en zekerheid, waarmede zij klimt. In dit opzigt overtreft zij al hare geslachtsgenooten. Men heeft haar zien opklimmen niet alleen tegen de dunste takjes van struiken, maar zelfs tegen grashalmen, die zoo dun waren, dat zij zich met haar ter aarde bogen, en dit met hetzelfde gemak alsof die halm een ruwe boomstam ware.

Ook in den gevangen staat verliezen deze diertjes hunne neiging tot bouwen niet, en zelfs heeft men gezien, dat, indien men hun in dien toestand papiersnippers in plaats van hun gewoon bouwmateriaal gaf, zij ook daaruit een nestje poogden zamen te stellen.

 

Onder de vogels zijn er vele, die in bouwtalent voor dit zoogdiertje onderdoen. Ja sommige ontslaan zich zelfs van den moederpligt, waarvan zich het groote meerendeel op eene vaak zoo roerende wijze kwijt. Op Nieuw-Holland, Nieuw-Guinea, de Moluksche en Philippynsche eilanden leven namelijk eenige soorten van groote, hoenderachtige vogels, die men, wegens hunne krachtige pooten met lange teenen, die hen tot zeer schielijk loopen in staat stellen, onder den algemeenen naam van «loophoenders" zamenvat. Eenige der daartoe behoorende soorten (het geslacht Tallegallus) leven gezellig in groote troepen en bouwen gezamenlijk geweldig groote nesten, die echter zoo kunsteloos zijn, dat deze vogels eigenlijk onwaardig zijn [ 213 ]om opgenomen te worden in het gild, dat wij thans behandelen, en wij er hier alleen gewag van maken, omdat zij bijna even moeijelijk onder eenig ander kunnen worden gerangschikt, tenzij men hun welligt in het gild der metselaars een plaatsje mogt willen inruimen. Eenigen tijd vóór het eijerleggen beginnen de mannetjes en wijfjes gezamenlijk aan het nest te werken. Zij krabben met hunne groote, van lange nagels voorziene teenen aarde, gras en bladeren bijeen, aanvankelijk op kleine hoopen en werpen vervolgens deze bouwstoffen met hunne pooten achteruit naar de plaats, waar zij het nest willen bouwen. Terwijl dit nu allengs tot eene hoogte van vele voeten oprijst en eene kegelvormige gedaante aanneemt, leggen de wijfjes daarin hunne eijeren, die aldus geheel door de genoemde bouwstoffen overdekt worden. Het uitbroeden dezer eijeren laten zij echter verder geheel aan de natuur over. In dien grootendeels uit plantenstoffen zamengestelden hoop ontstaat namelijk eene gisting, eene soort van rotting, waarbij, ongeveer op gelijke wijze als zoo dikwerf in vochtig hooi plaats grijpt, eene groote warmte ontwikkeld wordt, die in dit geval de moederwarmte vervangt, even als ook wij in onze kunstmatige broedtoestellen de warmte der klokhen door die van rondstroomend warm water zoeken na te bootsen. De hoopen gras en bladeren zijn dus als natuurlijke broedtoestellen te beschouwen, en dat daarin een groot getal eijeren te gelijk kan worden uitgebroed, moge daaruit blijken, dat men in een enkel nest van de op Nieuw-Holland levende soort (Tallegallus Lathamii) soms eenige mudden dezer eijeren bijeen vindt, die elk drie en een halve E. duim lang zijn.

Reeds dit is voldoende om eenig denkbeeld te geven van de reusachtige grootte dezer nesten. Maar ook die soorten, welke niet gezellig leven, zooals de desgelijks op Nieuw-Holland te huis behoorende Leipoa ocellata, en wier nest om die reden slechts eenige weinige eijeren (8 of 10) bevat, achten zich daarom niet ontslagen van de taak om deze te begraven in zeer groote hoeveelheden van rottende bladeren, als wisten deze vogels, dat alleen dan de ontwikkelde warmte genoegzaam bewaard blijft, wanneer de massa groot genoeg is om aan den verkoelenden invloed der lucht weerstand te bieden. Een enkel paar dezer vogels bouwt een nest van vier tot vijf voeten [ 214 ]in omtrek. De tot gelijk doel dienende bladerenhoopen van Megopodius rubripes, op Celebes en Nieuw-Guinea, bereiken zelfs eene hoogte van tien tot vijftien voeten.

Voorwaar, indien deze vogels zich niet kwijten van de taak van het uitbroeden hunner eijeren, dan zal toch niemand hun, na het gezegde, onverschilligheid voor hun toekomstig kroost kunnen ten laste leggen; ja zelfs mag men veilig beweren, dat er geene zijn, die hun gelijk komen in de mate van arbeid, welke zij met vooruitziende ouderliefde verrigten. En tevens leveren zij een der merkwaardigste voorbeelden, hoe in de natuur hetzelfde doel op schijnbaar geheel uiteenloopende wijzen bereikt wordt.

Wenden wij ons nu naar die vogels, welke de eigenlijke leden van het gild der vlechters en mandenmakers zijn, dan ontmoeten wij in de gedaante, het maaksel, de wijze van zamenstelling hunner voortbrengselen eene zoo groote verscheidenheid, dat ik er inderdaad van moet afzien een eenigzins volledig overzigt daarvan te geven. Alleen dit gedeelte van mijn onderwerp zoude de stof tot vulling van een tamelijk lijvig boekdeel kunnen leveren. Ik mag van mijne lezers niet vergen mij op dien langen weg te volgen en zal mij dus beperken tot het doen eener keuze uit de vele merkwaardigheden, die de nestbouw der vogels zoowel in ons eigen vaderland, als in verre gewesten oplevert. Ik voel mij daartoe te eer gedrongen, omdat eene enkele beschrijving der nesten weinig strooken zoude met het doel, hetwelk ik mij voorstel te bereiken, en dat geenszins bestaat in het voldoen aan eene ijdele, kinderlijke nieuwsgierigheid, die alleen stemt tot naïve verwondering over al wat vreemd en zonderling is, maar veeleer daarin, om de natuur te schetsen van eene zijde, die in haar een groot wondervol geheel doet kennen, waarin middel en doel, oorzaak en gevolg onderling in het schoonste verband zijn. Aan de beschrijving der voortbrengselen van het bouwtalent der vogels zullen wij derhalve ook, voor zoover zulks noodig is, eenige bijzonderheden uit hunne levenswijze aanknoopen.

In het algemeen kan men zeggen, dat de eigenlijke bedoeling, waarmede de vogels hunne nesten maken, bestaat in het vormen van [ 215 ]eene geschikte holte of onderlaag om daarop hunne eijeren te leggen en te bebroeden, en tevens van eene veilige schuilplaats voor hunne daaruit gekomen jongen. Ouderliefde is bij velen de uitsluitende, bij de meesten de voornaamste prikkel, welke hen tot bouwen drijft.

Echter bestaan er ten dien aanzien eenige opmerkelijke uitzonderingen. Ik spreek hier niet van den koekoek en eenige andere vogels, die hunne eijeren ter uitbroeding in de nesten van andere, vaak veel kleinere soorten hunner eigene klasse leggen, noch ook van het misbruik, door sommige sterkere vogels gepleegd, om de zwakkere uit de door hen gebouwde nesten te verjagen en deze als hun eigendom in bezit te nemen. Een en ander leert ons helaas, dat ook in de vogelen-maatschappij, even als in die der menschen, zelfzucht en booze hartstogten menige handeling besturen. Maar reeds straks zagen wij aan het voorbeeld van het winterkoningje, dat vogels ook nesten kunnen bouwen, die niet bestemd zijn om eijeren en jongen te ontvangen, nesten, die om zoo te spreken, uit louter liefhebberij, uit lust tot uitoefening van het hun aangeboren kunsttalent, door hen worden gebouwd, even als,—men vergeve mij de vergelijking,—onze dames een gedeelte van haren tijd besteden aan het vervaardigen van fraaije handwerken, die haar eene genoegelijke bezigheid verschaffen, en waardoor haar leven en dat van anderen veraangenaamd wordt.

Er zijn echter ook vogels, die op eene veel treffender wijze toonen, dat er nog een andere prikkel tot bouwen dan enkel ouderliefde bij hen bestaan kan.

Ik moet mijne lezers daartoe wederom naar onze tegenvoeters heenvoeren, naar dezelfde wereldstreken, Nieuw-Holland en Nieuw-Guinea, waar wij zoo even vertoefden bij de beschouwing van de reusachtige nesten der loophoenders. Thans treft daar onzen blik een geheel ander voortbrengsel van dierlijke bouwkunst, met oneindig meer kunst zamengesteld dan de ruwe bladerenhoopen van dezen. Wij bevinden ons in een digt bosch, zamengesteld uit die eigendommelijke boomvormen met hunne regte takken en stijve, lederachtige bladeren, welke aan de Australische flora zulk een bijzonder karakter geven. Op een der geheel onder het lommer dier boomen verscholen plekje zien wij eene soort van prieeltje in het klein. Het is zamen [ 216 ]gesteld uit eenen vloer van dooreen gevlochten twijgjes en daarover heen verheft zich een gewelf, mede uit takjes gevormd, die bovenwaarts omgebogen en zamengevlochten zijn. Ook ontbreken aan dit landelijk verblijf geene sieraden; aan zijnen ingang en in zijn binnenste ontwaart men eene menigte van fraaije vederen van papegaaijen en andere vogels, snippers en lapjes van gekleurde kleedingstoffen, schelpjes en andere blinkende voorwerpen, die soms van grooten afstand daarheen zijn gebragt. Vraagt gij naar de bestemming van dit kleine, zoo fraai versierde gebouw? Het strekt tot tijdelijke verblijfplaats van een paar jonggehuwden, die daar hunne wittebroodsweken doorbrengen. Een paar satynvogels (Ptilorhynchus holosericeus), elk nagenoeg zoo groot als een duif, het mannetje in een glinsterend blaauwzwart, het wijfje in een olijf kleurig kleed gedoscht, hebben het tot dit doel te zamen gebouwd, en wel tot dat doel alleen, want eijeren of jonge vogels worden nimmer in deze prieeltjes aangetroffen.

Nog andere vogels in hetzelfde werelddeel, de in het oosten daarvan levende Chlamydera maculata, bouwen dergelijke tot hetzelfde doel bestemde lusthoven, doch die open zijn aan weerszijden en zoo meer gelijken op onze ouderwetsche berceaux. Deze hebben soms eene lengte van drie voeten, en de buitenzijde dezer uit vlechtwerk bestaande gaanderij is bekleed met gras, terwijl de vloer netjes met steentjes is bestrooid. Even als de vorige soort verzamelt ook deze allerlei blinkende en fraai gekleurde voorwerpen om daarmede de beide ingangen van haar verblijf op te sieren. Ook kennen de inlanders die neiging dezer verschillende soorten van vogels zoo wel, dat zij, indien eenig klein voorwerp, b.v. eene pijlspits, door hen gemist wordt, dit gewoonlijk daar ter plaatse gaan zoeken en ook vaak terug vinden.

Trouwens, het is bekend, dat eene dergelijke neiging ook bij andere ons beter bekende vogels, zooals de raaf en de ekster, bestaat, waaraan het spreekwoord: »hij steelt als een raaf" ontleend is. Weiligt kan men zelfs aan die zucht om al wat schittert naar hun nest te slepen de zonderlinge neiging voor vuur toeschrijven, die de Zwitsersche alpenkraaijen (Pyrrhocorax alpinus) noopt gloeijende kolen en brandende stukken hout in haren snavel mede te voeren, waardoor reeds meermalen brand gesticht is.

[ 217 ]Hoogst waarschijnlijk vindt in diezelfde zucht eene bijzonderheid der levenswijze van eenen anderen vogel hare verklaring. Ik bedoel den in Engelsch-Indië zoogenaamden Indischen spreeuw (Loxia bengalensis), die zijn uit dooreen geweven grasvezelen zamengesteld, fleschvormig nest, met de opening benedenwaarts gekeerd, bouwt in den top van een palm- of anderen hoogen boom. Deze vogel voedt zich met insekten en maakt ook jagt op de tot die klasse behoorende glimwormen en vuurvliegen, aldus genoemd, omdat zij in het duister licht verspreiden. Doch in plaats van deze te verslinden, plakt hij ze met een weinig klei tegen den binnenwand van zijn nest, zoodat de holte daarvan verlicht wordt. Dat de reden, waarom deze vogel zoo op een of meer dergelijke nachtlichtjes gesteld is, geene andere kan zijn dan de zucht voor alles dat blinkt en schittert, die wij, gelijk wij zagen, ook bij andere vogels aantreffen, blijkt ook nog uit eene andere bijzonderheid. Deze vogel kan zeer gemakkelijk getemd worden, iets dat in Indië dan ook veel geschiedt. Hij kan dan zoo worden afgerigt, dat hij een stukje papier of ander in het oog vallend voorwerp, hetwelk zijn meester hem aanwijst, aanbrengt. Ja, men verhaalt zelfs, dat, indien men een ring boven een diepe put laat vallen en hem te gelijkertijd een teeken geeft, hij met bliksemsnelheid toevliegt en den ring grijpt nog vóór dat deze het water raakt. Te Benares en op andere plaatsen wordt van zulke afgerigte vogels nog een eigen gebruik gemaakt, waarvan ik vertrouw, dat onze Europésche dames niet zouden wenschen, dat het ook elders, zoo mogelijk, nagevolgd werd. De jonge meisjes aldaar dragen, als sieraad tusschen hare wenkbraauwen, dunne plaatjes goud, ticas geheeten, die slechts los bevestigd zijn. Gaan zij nu langs de straat, dan gebeurt het niet zelden, dat zulk een vogel komt aanvliegen, met behendigheid, zonder te kwetsen, het plaatje wegpikt en dit in triomf aan zijnen verliefden jongen meester brengt, die hem heeft uitgezonden om dit liefdepand te halen.

Al deze voorbeelden nu strekken tevens ten bewijze voor hetgeen wij reeds straks beweerden, dat namelijk aan de vogels eene zekere mate van aesthetisch gevoel, van behagen in hetgeen het oog aangenaam aandoet, geenszins ontbreekt, en dit verklaart tevens, hoe zeer [ 218 ]velen er een waar genoegen in scheppen aan hunne nesten bevallige, symmetrische vormen te geven en ze tevens op zoo kunstige wijze zamen te stellen, dat netheid en stevigheid van werk daarin gepaard zijn.

Echter komt geenszins aan alle vogels in dit opzigt even groote lof toe. Wij zagen dit reeds bij de loophoenders, en hetzelfde geldt van de hoenderachtige vogels in het algemeen en desgelijks van de duiven. Er is evenwel onder de laatsten ééne soort, wier nest wel is waar even kunsteloos is als dat van andere duiven, daar het slechts uit eenige lagen kruiselings over elkander gelegde takjes bestaat, maar welker nestbouw toch daarom merkwaardig is, omdat deze aanleiding geeft tot een dier tooneelen, welke door hare grootschheid eenen diepen indruk op het gemoed maken. De hier bedoelde vogel is de Noord-Amerikaansche trekduif (Columba migratoria). Geen vogel leeft er, die in talrijkheid van individu's met dezen wedijveren kan. De scharen zijn soms zoo groot, dat zij, over een landschap heenvliegende, in den vollen zin des woords de zon verduisteren, en dat hare nadering zich reeds in de verte door een gedruisch als dat van een stormwind aankondigt. Zij vliegen daarbij zoo snel, dat zij eenen afstand van een uur gaans in drie minuten afleggen. Audubon verhaalt, dat hij in Kentucky eens binnen den tijd van twintig minuten 63 zulke scharen over zijn hoofd zag vliegen, en hij begroot het geheele getal der duiven, welke deze scharen zamenstelden, op ruim 1115 millioenen, dat is weinig minder dan dat der op de geheele aarde levende menschen. Volgens andere mededeelingen zoude dit aantal somtijds nog aanmerkelijk grooter zijn. Men verhaalt van scharen, die een uur breedte besloegen, uit een aantal boven elkander vliegende kolommen bestonden, en welker lengte zoo groot was, dat het twee tot drie dagen duurde, alvorens de laatsten waren overgevlogen. Zulk eene schaar zoude niet minder dan een billioen stuks tellen! Dit trekken dezer scharen van de eene streek naar eene andere geschiedt om eene plek op te zoeken, waar hun gewoon voedsel, bestaande in beukennooten, eikels, kastanjes en andere zaden, weder in overvloed te vinden is, nadat zij op de plaats van hun vroeger verblijf alles wat daarvan voorhanden was verslonden hadden.

Ook gedurende hunnen broedtijd leven deze vogels gezellig. Men [ 219 ]denke zich verplaatst in een dier digte bosschen, welke zich uren ver naar alle zijden uitbreiden, gelijk er thans nog eenige in noordwestelijk Noord-Amerika gevonden worden, maar die welligt eer dat het eene halve eeuw verder is, even als zoo vele andere, door de bijlslagen eener zich voortdurend uitbreidende bevolking zullen gevallen zijn. Men stelle zich in dit bosch eene uitgestrektheid voor van twintig tot dertig vierkante uren, dat is eene oppervlakte zoo groot als een vierde of een derde der provincie Utrecht. Op elken boom, die daar groeit, hebben trekduiven hare nesten gebouwd; niet zelden ziet men er negentig of honderd op de takken van eenen enkelen. In dit van levende wezens, ouden en jongen, krioelende bosch is het echter niet geraden door te dringen, want hunne uitwerpselen vallen in den letterlijken zin als een regen neder, en gestadig breken grootere en kleinere takken af door het gewigt der daarop zittende vogels. De grond is hiermede bezaaid en het daarop groeijende gras en andere lagere planten zijn geheel bedolven onder eene dikke laag duivenmest, als het ware eene in het binnenland gevormde guanobedding. Het geraas in zulk een bosch, verwekt door het klapwieken der duiven, het nedervallen van takken, is zoo, dat de paarden der inwoners, die daar heen trekken om zich van de jonge duiven meester te maken, er voor schrikken en men elkanders woorden niet meer verstaan kan, zonder in het oor te schreeuwen. De boomen, waarop deze vogels nestelen, lijden daaronder zoozeer, dat zij, nadat de vogels hun broedplek verlaten hebben, weldra sterven, en nog jaren daarna biedt zulk een oord, waar ook alle plantengroei op den ondergrond vernield is, niets aan dan een tooneel van verwoesting.

Ook in ons vaderland en elders in Europa is een vogel, welke in maatschappijen leeft en nestelt, ofschoon deze op verre na niet zoo talrijk zijn als die der Amerikaansche trekduiven. Het is de roek (Corvus frugilegus), een vogel, die een weinig grooter is dan een gewone kraai, doch er overigens zeer op gelijkt. Niet zelden ziet men honderden dezer nesten op de boomen in eenen kleinen omtrek bijeen, soms tien nesten op eenen enkelen boom. Deze nesten munten, even als die van kraaijen en raven, niet uit door bijzondere kunstigheid, daar zij alleen bestaan uit dooreen gevlochten takjes en wortelvezelen, [ 220 ]maar ik maak er hier gewag van, omdat ik wel eens verwondering heb hooren betuigen over de wijze, hoe kraaijen en andere dergelijke vogels, die hun nest hoog in de boomen bouwen, waar dit blootgesteld is aan alle weer en wind, met den aanleg daarvan aanvangen. Wij zullen zien, dat dit geenszins zonder behoorlijk overleg geschiedt. De roeken leveren ons bovendien een voorbeeld eener soort van policie in eene vogelen maatschappij. Ziehier wat ooggetuigen, die gelegenheid hadden de levenswijze en het bouwen der roeken gade te slaan, ons daaromtrent mededeelen.

In de lente zoeken de oudere roeken hunne nesten, die zij in vroegere jaren gebouwd hebben, weder op; elk paar neemt bezit van zijne woning en herstelt deze voor zoo ver noodig. Voor de jonggehuwde paren hebben echter de ouders niet gezorgd; deze moeten zich zelven helpen. Op dit tijdstip ziet men velen hunner dan ook zoekende naar eene geschikte plaats, waar zij hun nest kunnen maken. Sommige takken zijn daarvoor niet sterk genoeg, andere te veel aan den wind blootgesteld, of nog andere splitsen zich niet genoeg op korten afstand in kleinere takken. Dit laatste is vooral een punt van groot gewigt, want alleen op zulk een plekje kunnen de fondementen van het nest met goed gevolg gelegd worden. Dagen lang onderzoekt het jonge paar daartoe elken boom met groote naauwkeurigheid. Eindelijk hebben zij eenen tak gevonden, dien zij, de onervarenen, oordeelen daarvoor geschikt te zijn. Nog een paar dagen brengen zij in beraadslagingen te zamen op dien tak gezeten door, of welligt wachten zij op eene gunstige weersgesteldheid. Eindelijk aanvaarden zij de groote taak; beurtelings brengen zij takjes aan, die zij tusschen de reeds nedergelegde doorsteken, en zoo groeit allengs het nest, dat bestemd is hunne eerstelingen te ontvangen. Doch helaas! daar ontdekt een ouder paar roeken, hetwelk zijn nest op denzelfden boom heeft, de nieuwe aankomelingen. De drukte en beweging van dat jonge volk is hinderlijk voor die meer bedaagde buren. Zij besluiten hen te verjagen, vallen op het in aanbouw zijnde nest aan en vernielen het in weinige oogenblikken op de onbarmhartigste wijze. Het verdreven paar moet van nieuws aan het zoeken gaan; het vindt een ander plekje, nu op eerbiedigen afstand van de nesten van oudere [ 221 ]vogels, en begint wederom te bouwen. Zij kwijten zich aanvankelijk met lust en ijver van hunne moeijelijke taak, doch na eenigen tijd valt het hun zwaarder de daarvoor vereischte losse takjes en wortelvezelen te vinden. Die, welke in de nabijheid van den boom gelegen waren, zijn reeds door hen of andere roeken tot gelijk doel verbruikt. Zij moeten al verder en verder vliegen om de noodige bouwstoffen te halen; hun nest zal welligt niet tijdig genoeg gereed zijn;—en waartoe al die moeite? In hunne onmiddellijke nabijheid bevindt zich immers een groote voorraad van het kostelijkste bouwmateriaal, geheele hoopen van de uitgezochtste takjes en wortelvezelen! Waarom dan de moeite van zoo verre togten niet gespaard, terwijl zij daar al wat zij wenschen kunnen slechts voor het grijpen hebben? Maar die voor hen zoo verleidelijke voorraad is het eigendom der oudere vogels, het zijn de nesten van dezen. Aan een openlijken aanval is niet te denken; nog versch is het hun in het geheugen, hoe zij in den ongelijken strijd voor de krachtiger snavels en klaauwen hunner oudere soortgenooten de vlugt hebben moeten nemen. Derhalve een gunstig oogenblik waargenomen,—gewacht totdat een of ander nest onbewaakt is,—dan toegevlogen en de beste takjes er achtereenvolgens uitgepikt. Nu vordert de bouw van hun eigen nest snel; reeds verheugen zij zich in eene spoedige voltooijing;—doch ziet, daar wordt de diefstal ontdekt! Niet het beroofde paar alleen, maar nog een aantal andere roeken, zich daarbij aansluitende om de misdaad te straffen, vallen op het nest aan en scheuren het uiteen, zoodat de takjes, die het zamenstelden, naar alle zijden verstrooid worden.

Door droevige ervaring geleerd, begrijpen de jonggehuwden eindelijk, dat zij in eene wereld leven, waarin elk zich zelven helpen moet, en wel op eene eerlijke wijze, zonder zich aan het eigendom van anderen te vergrijpen. Zij spannen nu met ernst hunne eigene krachten in; nog grijpt er wel eens van tijd tot tijd eene kleine schermutseling plaats, maar na verloop van eenige dagen is het nest gereed, van binnen daarin een bedje van fijn hooi gespreid, en begint het wijfje hare eijeren te leggen. Van dit oogenblik af houden alle vijandelijkheden op. Het jonge ouderenpaar is opgenomen in de kolonie en leeft voortaan in vreedzame eendragt met zijne oudere stamverwanten.

[ 222 ]Uit het medegedeelde volgt ten duidelijkste, dat, gelijk wij reeds vroeger opmerkten, de nestbouw der vogels geenszins alleen een noodwendig gevolg is eener op zich zelve blinde aandrift, waarvan zich het dier volstrekt niet bewust is. Ware dit het geval, dan waren de dieren,—gelijk beweerd is door sommige wijsgeeren, zoowel oudere als nieuwere, die de natuur alleen uit hun boekenvertrek beschouwden,—niet anders dan levende werktuigen. Het tegendeel is waar. Elk dier komt met eenen bepaalden aanleg tot het verrigten van zekere werkzaamheden, die noodig zijn tot instandhouding zijner soort, ter wereld. Maar het is of wordt zich volkomen bewust van zijne handelingen en ook van het doel, waartoe deze strekken. De omstandigheden, waaronder het werkt, kunnen die handelingen tot op zekere hoogte wijzigen; driften en hartstogten oefenen daarop mede eenen krachtigen invloed uit, en vooral in de dieren-maatschappijen, gelijk die der roeken en zoovele andere, erkennen wij dien invloed op eéne wijze, welke niet zelden herinnert aan hetgeen plaats grijpt in de menschelijke maatschappij.

Er zijn nog talrijke andere vogels, die, even als de pas genoemden, hunne nesten voornamelijk uit grootere en kleinere takken zamenstellen, zonder blijken te geven van eene bijzondere kunstvaardigheid, die meer doet dan deze bouwstoffen tot een stevig geheel te verbinden. In het algemeen kan men zeggen, dat die vogels, welke of voor zich zelve of voor hunne jongen het minst voor vijanden te vreezen hebben, ook de minste zorg in het bouwen hunner nesten aan den dag leggen. Zoo b.v. de dagroofvogels, arenden, gieren, valken enzv. In boomen of op rotsen stapelen zij de takken opeen, die het nest zamenstellen, deze onderling verbindende door dunnere buigzame twijgen, die door de dikkere heengevlochten worden. Het nest van een arend maakt soms een geheele wagenvracht uit. Maar het ligt daar open en bloot, zonder verdere beschutting dan die, welke de omringende takken of een rotswand aanbieden.

Zoo is het ook gelegen met de nesten der meeste soorten van reigerachtige vogels, waaronder er zijn, die, even als de trekduiven en roeken, in maatschappijen nestelen.

Onder degenen, die zulks doen, behoort ook de gewone reiger [ 223 ](Ardea cinerea), die zijn nest in den top van boomen bouwt. De ooijevaar daarentegen nestelt, ter plaatse waar geen menschelijke woningen zijn, niet op boomen, maar op rotsen; hij verstaat namelijk de kunst niet om tusschen de takken de fondementen van een nest te leggen. Dit kan tot bewijs strekken, dat hij in ons laag liggend land, waar geen spoor van rots te zien is, eerst kan gekomen zijn, nadat dit bevolkt is geworden, en de bouwkunst der inwoners genoeg gevorderd was om hem op schoorsteenen of andere platte verhevenheden eenen voldoenden ondergrond voor zijnen nestbouw aan te bieden.

Nog andere dergelijke langbeenige en langsnavelige vogels (de orde der Steltloopers) b.v. de roerdomp (Ardea stellaris), de blaauwe kwak (Ardea nycticorax), enzv., leven in het riet en bouwen te midden daarvan een kunsteloos nest.

Doch er is althans één tot dezelfde orde behoorende vogel, die een zeer merkwaardig nest bouwt, dat veel arbeids kost. Het is de in zuidelijk Afrika levende Ombervogel (Scopus umbretta). Zijne levenswijze komt grootendeels met die der reigers overeen, hij houdt zich veelal op boomen op, maar zijn nest bevindt zich steeds op geringe hoogte, zes of zeven voet boven den grond; het omgeeft den stam en steunt op eenen zwaren tak. Op eenigen afstand gezien vertoont zich dit nest als een groote, ruwe klomp van drie voeten hoog en vier voeten breed. Van naderbij beschouwd, blijkt deze geheel uit takjes en daartusschen gevoegde klei te bestaan. Aan de eene zijde ontwaart men eene opening en daarvoor eene soort van stoep. De opening of buitendeur geleidt in een voorportaal en van daar in eene tweede holte of kamer, van het voorportaal door een tusschenschot gescheiden, met eene opening daarin als toegang of binnendeur. In die kamer, de eigenlijke nestholte, is een kleed van droog gras, biezen en andere zachte stoffen gespreid, en daar zit het wijfje op hare drie eijeren, of met de reeds daaruit gekomen jongen. Het mannetje belast zich met de taak om voor het noodige voedsel van zijn gezin te zorgen, bestaande in kikvorschen en kleine visschen, of wel het houdt op de stoep voor de woning de wacht.

Ook mogen wij het nest van onzen ekster (Pica caudata) niet geheel voorbijzien. Even als de ombervogel onder de reigerachtige [ 224 ]vogels, munt de ekster onder de raafachtige vogels door zijn bouwtalent uit. Nest van een ekster.
Nest van een ekster.
Hij maakt zijn nest op boomen, en niet zelden kiest hij daartoe eenen vruchtboom in eenen boomgaard, nabij menschelijke woningen. Wanneer een paar eksters eenmaal een nest gebouwd heeft, dan dient dit tot broed- en woonplaats gedurende verscheidene jaren, tenzij de mensch het met baldadige hand vernielt, zooals maar al te dikwijls geschiedt. De bouwstof, waaraan de eksters de voorkeur geven, zijn de takken van den hagedoorn. Soms bestaat het geheele buitengedeelte van het nest daaruit en althans steeds het bovengedeelte, dat als een kap of dak het geheel overwelft, zoodat de opening zijdelings komt. Dit nest is soms zoo groot, dat men, den arm door de opening stekende, ter naauwernood den bodem daarvan bereiken kan. Op dien bodem liggen dunne wortelvezels, droog gras en wol, aldus een zacht bedje voor de eijeren daarstellende. Soms is dit binnengedeelte nog kunstiger gemaakt, namelijk uit klei, tot een soort van schotel gevormd, waarop dan de zoo even genoemde zachte stoffen zijn uitgespreid, en het gebeurt zelfs, dat ook de takken der buitenste lagen door klei verbonden zijn, doch het gewelf of dak bestaat altijd alleen uit door elkander gevlochten doorntakken, zoo geplaatst, dat de puntige doornen buitenwaarts uitsteken; en het nest dus tegen elken vijandigen aanval schier volkomen beveiligd is.

(Wordt vervolgd.)  
 

 
[ 225 ]
 

VLECHTERS, MANDENMAKERS, WEVERS, VILT- EN TAPIJTWERKERS;

DOOR

P. HARTING.

(Vervolg van bladz. 224.)

 

 

Wil men de kunst, door de vogels in hunnen nestbouw aan den dag gelegd, ten volle leeren waarderen, dan moet men zich vooral wenden tot diegenen hunner, welke door hunne kleinheid en gebrek aan wapenen magteloos tegenover eene menigte van roofdieren staan, die op hen en vooral op hunne jongen en eijeren jagt maken. Ook onder hen ontmoet men echter nog allerlei graden, allerlei trappen van meer of min vooruitziende zorg en van daaraan beantwoordende kunstvaardigheid in het meer of min ontoegankelijk maken van hunne nesten.

Velen bepalen zich alleen tot het opzoeken van een in het digte lommer, onder bladeren en takken verscholen plekje en bouwen daar een van boven open, komvormig nestje, waarvan de onderlaag en buitenste deelen steeds uit grovere, de binnenste daarentegen uit fijnere en zachtere bouwstoffen bestaan. Maar hoeveel kunst en vlijt is zelfs aan die eenvoudigste nestjes besteed!

Zie, b.v. dat (afgebeeld in fig. 2 der plaat) van den Wielewaal (Oriolus galbula), dien fraaijen, levendig geel en zwart gekleurden vogel, dien vrolijken zanger, wiens helder stemgeluid ons des zomers van verre tegenklinkt, al bekomen wij hem zelven slechts zelden te zien, want de Wielewaal is schuw en heeft reden den mensch te vreezen, want hij is een beruchte kersendief, al eet hij deze slechts als lekkernij, daar zijn hoofdvoedsel uit insekten bestaat.

Met de grootste zorg is zijn nestje tusschen een gevorkten tak [ 226 ]vast gemaakt, door middel van zelfgesponnen wollen draden, dikke grasvezelen, niet zelden ook timmermanskrullen, die de takken omwikkelen, terwijl het inwendige met hooi gevoerd is.

Nest van den gewonen Vink.

Nest van den gewonen Vink.

De kunst om hunne nestjes stevig aan de takken, waarop zij rusten, te bevestigen bezitten trouwens zeer vele vogels. Ik noem hier slechts als een tweede voorbeeld den gewonen Vink (Fringilla coelebs), wiens half-bolvormig nestje bestaat uit een viltwerk van fijne wol, mos, cocons van spinnen, stukjes schors, en dit alles zoo dooreen geweven en om de takken heen gewerkt, soms nog omslingerd van grasvezelen ter vermeerdering der stevigheid, dat de eijeren, die op den bodem liggen, daar de zachtste en tevens de warmste rustplaats vinden.

In een ander opzigt merkwaardig is het nest van den Lijster (Turdus musicus), even als de beide vorige tot de liefelijkste zangers onzer bosschen behoorende. De geheele buitenmuur van zijn komvormig nest bestaat grootendeels uit mos, maar, ten einde de teedere mosplantjes aaneen te verbinden en daaruit een kommetje met opstaande randen te vormen, zijn er gras- of fijne wortelvezelen doorheen gestoken en gevlochten, die zoo, als het ware, een balkstelsel vormen, waarvan de tusschenruimten met mos zijn aangevuld. Het opmerkelijkste echter in dit nest is, dat het van binnen bekleed is met een soort van hollen vloer, die volkomen glad en waterdigt is. Deze bestaat uit eene bruin gekleurde laag, die ongeveer de dikte en stevigheid van gewoon bordpapier heeft. Vroeger meende men, dat deze laag uit leem was zamengesteld; anderen beweerden, dat het koemest was; de waarheid [ 227 ]is, dat zij door den vogel wordt gemaakt uit de vezelen van vermolmd hout, vooral van dat in holle wilgenboomen, en dat hij de deeltjes daarvan tot een vast geheel verbindt door middel van zijn speeksel. Nest van een Lijster.
Nest van een Lijster.
Voorwaar men moet den vogel bewonderen, die eerst bewijst een volleerd mandenmaker te zijn en later op zoo nette wijze het werk van den stukadoor verrigt, al is dan ook de tot het laatste doel gebruikte stof geen kalk of gips, maar veeleer te vergelijken met eene soort van papier maché. Doch juist de digtheid dezer laag, waardoor geen water heendringt, maakt eene eigene voorzorg noodig, want indien er regen invalt, dan blijft deze er in staan. Het schijnt, dat de lijster dit weet, want steeds bouwt hij zijn nest op plaatsen, die voor den regen beschut zijn, hetzij onder een zeer digt looverdak, of onder een overhangenden tak, of wel hij kiest daarvoor eene holte in een boom; soms zelfs bouwt hij in een schuur.

Met voorbijgang van vele andere inlandsche vogelen, die nesten van dezen vorm bouwen, hoewel telkens in de bijzonderheden gewijzigd, noem ik van de uitlandsche hier alleen de Kolibri's (het geslacht Trochilus). Welligt wekt het bij sommige mijner lezers eenige verwondering, dat ook deze vogeltjes, waarvan vele soorten zoo klein zijn, dat menig insekt haar in ligchaamsgrootte overtreft, en de Franschen hen teregt oiseaux mouches noemen, nestjes bouwen, die van boven geheel open en onbeschermd zijn. Wanneer de ekster met zijn stevigen snavel en pooten, met een ligchaam wel honderdmaal [ 228 ]grooter dan dat van menige kolibri, Kolibri met haar nestje.

Kolibri met haar nestje.

zich een nest maakt, dat eene van scherp gepunte palissaden omgeven vesting gelijkt, ongenaakbaar voor elk op buit belust roofdier, waarom heeft dan de natuur die kleine, hulpelooze wezentjes zoo slecht onderwezen? Waarom hun geen instinkt geschonken, waardoor zij gedreven werden tot het vervaardigen van kunstig beveiligde woningen, als wij er later nog verscheidene zullen beschrijven, en die door merkelijk grootere vogels gebouwd worden? Nestje eener andere Kolibri

Nestje eener andere Kolibri; a. een ei.

Inderdaad de nestjes der kolibri's, hoewel eenigzins verschillend in grootte en zamenstelling naar gelang der soort, zijn niet anders dan kleine, ronde of ietwat langwerpig ronde napjes, van de kleinsten niet grooter dan een halve okkernootschaal en ongeveer even zoo diep als deze. De wanden zijn echter merkelijk dikker en bestaan grootendeels uit het wollig pluis van boomwol en andere planten. Uitwendig zijn deze, als ter versiering, bedekt met lapjes van verschillende korstmossen, [ 229 ]en het napje is op eenen tak vastgehecht door middel van spinwebdraden.

Maar wachten wij ons de natuur van stiefmoederlijke gezindheid te beschuldigen! Doorgaans blijkt, bij naauwkeuriger kennis, dat zij aan elk harer kinderen juist datgene geschonken heeft, wat tot instandhouding der soort noodig was. Zoo ook hier. Die kolibri's, hoe klein ook, zijn op verre na niet die onschuldige, magtelooze wezentjes, welke zij schijnen te wezen, wanneer men haar alleen kent uit afbeeldingen of uit de opgezette voorwerpen in een museum. Om haar regt te leeren kennen moet men die vogeltjes in hun vaderland gadeslaan. Men moet hen, met verbazende snelheid klapwiekende, zien zweven boven de bloemen, welker honig zij zuigen. Men moet hen als fonkelende edelgesteenten, door de zon bestraald, in dolle vaart zien schieten door de ruimte. En vooral, men moet hun gedrag tegenover andere dierlijke wezens opmerken. Dan komt men al spoedig tot de overtuiging, dat er geen strijdlustiger volkje is, dan de kolibri's. Zij zijn klein, maar dapper. Met onbesuisde woede vallen zij op elken vijand aan. Zelfs grootere roofvogels, valken enz., nemen voor hen de wijk, want de kolibri's bezitten in haren langen priemvormigen snavel een gevaarlijk wapen, waarvan zij zich bedienen om hunnen vijand de oogen uit te pikken, terwijl hun snelle vlugt en zelfs hunne kleinheid den roofvogel weinig gelegenheid geven om zijne klaauwen te slaan in het oogenschijnlijk zoo nietige schepseltje, dat hem telkens in het aangezigt vliegt.

Die opene nestjes zijn derhalve geheel in overeenstemming met den aard, het karakter en de levenswijze der kolibri's. Zij zijn te moedig, zij hebben te zeer het besef hunner werkelijke kracht, om het voorbeeld der meer vreesachtige vogels na te volgen en zich met hare eijeren en jongen in een nest met naauwen toegang te verschuilen. Zij behoeven geen barrikaden, geen wallen, geen bomvrije kasematen om zich te beveiligen, maar vechten het liefst in het open veld.

Die overeenstemming van den aard en het karakter der vogels met de wijze, waarop zij hunne nesten bouwen, blijkt nog duidelijker, wanneer wij van de nieuwe wereld, het uitsluitende vaderland der [ 230 ]kolibri's, onze blikken wenden naar de tropische en subtropische streken der oude. Daar zien wij ook een aantal soorten van vogeltjes, die mede uitmunten door kleurenpracht, die ook den honig van bloemen zuigen, hoewel zij zich bovendien met insekten en spinnen voeden en desgelijks eenen langen puntigen snavel bezitten. Het zijn de Honigvogels of Nectarinien, waarvan de talrijke, nog in verscheidene geslachten verdeelde soorten verspreid zijn over Afrika, zuidelijk Azië en eenige eilanden der Zuidzee. Zij vertegenwoordigen in die oorden de Amerikaansche Kolibri's. Maar, al zijn zij over het algemeen iets grooter dan deze, zij missen geheel en al den strijdlustigen moed, die dezen kenmerkt. Integendeel zijn zij schuw, vreesachtig, en de vrees maakt voorzigtig. Dit verkondigt zich dan ook in hunnen nestbouw. Tusschen de onderscheidene soorten bestaat ten dien aanzien meer verschil dan bij de soorten van kolibri's, zoowel in de gedaante van het nest als in de stoffen, die het zamenstellen en de plaats, welke het inneemt. Van zeer velen echter heeft het nest de gedaante van een peervormigen zak of beurs, die met het smalle einde is opgehangen aan een dunnen tak, terwijl de opening zich ter zijde bevindt. De bouwmaterialen dezer nestjes, verschillend naar de soort, zijn dan eens grovere, dan weder fijnere grasvezelen en smalle lange bladeren, of ook wel (b.v. bij Nectarinia pectoralis van Java, zie de afbeelding van het nest op de plaat) mos, stukjes korstmossen en schors, een en ander onderling verbonden door cocondraden en kapokvezelen (het wollige pluis van Gossampinus alba), terwijl het inwendige gevuld is met een zacht bedje van hetzelfde donzige pluis, waarop de eijeren gelegd worden, en waarin later de jongen zich koesteren zullen. Zij liggen daar veilig voor den nijdigen blik van roofvogels en voor het nog grooter gevaar, waarmede hen de slangen bedreigen, want het dunne takje, waaraan het nestje zweeft, kan door geen slang omkronkeld worden.

Er zijn nog zeer vele andere vogels, die hunne beursvormige nesten aan takken ophangen. Zoo b.v. doen zulks verscheidene soorten van het Amerikaansche geslacht Jcterus, de Troepialen, vogels, die de levenswijze der Europesche spreeuwen hebben, doch meerendeels schitterender kleuren, geel, oranje, rood, in hun gevederte vertoonen [ 231 ]ofschoon sommige soorten ook zuiver zwart zijn. Hunne grootte wisselt af van die eens vinks tot die eener duif. Ook in de grootte der nesten, welke zij bouwen, bestaat veel verschil. Eene soort, de in de bosschen van Guyana en Brazilië levende Chapoe (Icterus cristatus), maakt, uit dooreen geweven draden en vezelen van planten, nesten, die soms meer dan een Ned. el lang zijn, en welke het minste koeltje heen en weder doet slingeren. Deze vogels leven gezellig, en niet zelden ziet men dertig tot veertig dezer lange nesten aan eenen enkelen boom.

Ziehier een dergelijk nest, ofschoon vermoedelijk afkomstig van eene andere soort van hetzelfde geslacht[1]. Het bestaat geheel uit de lange, dunne, bruinzwarte schorsvezelen van palmen, onderling tot een digt vilt dooreen geweven en is aan een takje opgehangen door middel van twee koordachtige verlengselen. De breedte bedraagt slechts 10 Ned. duimen, doch de geheele lengte is een halve Ned. el, waarvan de eigenlijke nestzak de helft uitmaakt. Op eenigen afstand vertoont zich dit nest geheel als een groote, uit grof paardenhaar vervaardigde beurs.

Eene Noord-Amerikaansche soort (Icterus mutatus), die dergelijke, ofschoon merkelijk kleinere nesten uit lange, dunne, buigzame grasvezelen bouwt, en deze ophangt in de appelboomen der boomgaarden, is zulk een meester in de kunst van vlechten, dat eene oude dame eens in goeden ernst aan den Amerikaanschen ornitholoog wilson vroeg: of het niet mogelijk zoude zijn die vogels kousen te leeren breijen?

De meeste beroemdheid heeft echter de mede in Noord-Amerika te huis behoorende Baltimore-vogel (Icterus baltimore) erlangd. Het is een fraaije vogel, van de grootte eens leeuweriks. Zijn kop en hals zijn zwart, op de vleugels en overige deelen wisselt deze kleur af met een levendig oranje en witte zoomen langs de grootere vederen. Hij hangt zijn nest op aan de dunne uiteinden der takjes hoog in de boomen en verbindt het aan meer dan een dezer takjes door [ 232 ]Nest van den Baltimore-vogel.
Nest van den Baltimore-vogel.
middel van stevige draden derzelfde stoffen, waaruit het geheele nest bestaat. Die stoffen kunnen van zeer verschillenden aard zijn. Gewoonlijk zijn het: vlas, hennip, zijde, haar en wol, onderling tot een digt vilt dooreen geweven en door lange paardenharen als het ware zamengenaaid, zoodat de massa zich als hoedenvilt of een soort van grof laken vertoont. Gelijk blijkt, bezigt derhalve de baltimore-vogel ter zamenstelling van zijn nest allerlei stoffen, die reeds door menschen verwerkt zijn. Hij is dan ook een beruchte dief. Gedurende zijnen broedtijd zijn de vrouwen genoodzaakt de wacht te houden bij hare bleekerijen en dikwijls gebeurt het, dat de touwen, waarmede de boer zijn jong vee heeft vastgebonden, door den baltimore-vogel worden losgemaakt en medegevoerd. Strengen van zijde en ander garen worden vaak, nadat de bladeren zijn afgevallen, rondom de takken, waaraan het nest hangt, geslingerd gevonden, maar zoo uiteen geplozen en verward, dat zij schier onherkenbaar zijn geworden. Wel mag men vragen: hoe is deze vogel er toe gekomen om bij voorkeur juist die zelfstandigheden voor zijnen nestbouw te gebruiken, welke in zijn vaderland niet gevonden werden, voordat de Europeanen zich daar nedergezet en er de voortbrengselen hunner kunstvlijt overgebragt hadden? Inderdaad levert die vogel een der sprekendste bewijzen op voor de reeds meermalen in deze bladen ter sprake gebragte stelling: dat de dieren eene zelfbewuste keuze uitoefenen. Twee eeuwen geleden bouwden de voorouders der hedendaagsche baltimorevogels ook reeds nesten, die voorzeker in eenige hoofdpunten met de tegenwoordige overeenstemden,—en wij zullen zoo straks zien, dat zich een waar viltachtig weefsel ook laat zamenstellen uit zuiver [ 233 ]door de natuur voortgebragte stoffen,—maar niettemin is het zeker, dat de nakomelingen dierzelfde vogels thans dit niet meer doen, voor zoover zij in de gelegenheid zijn daarvoor andere door menschelijke kunst toebereide stoffen te bezigen. Dit kan alleen daardoor verklaard worden, dat zij door de ondervinding geleerd hebben, dat die stoffen werkelijk voor het door hen beoogde doel ook beter geschikt zijn. Het thans levende geslacht bouwt dus betere nesten dan het vroegere, en, al moge deze vooruitgang dan ook luttel zijn, zoo zoude men daaruit wel het besluit mogen afleiden, dat de bouwkunst van sommige dieren niet zoo volkomen onveranderlijk en stationair is, als men zulks in het algemeen aanneemt.

Hiermede in overeenstemming is ook de veranderlijkheid in de gedaante en het geheele maaksel der nesten van de baltimore-vogels. «Sommigen hunner," zegt wilson, »zijn veel voortreffelijker arbeiders dan andere. Het vilt, waaruit de wanden bestaan, is dan eens losser, dan weder steviger gewerkt; de zak, dien het vormt, is langer of korter; soms is deze geheel open, in andere gevallen van boven tot op eene naauwe opening na gesloten." Met één woord, de algemeene stijl, waarin deze nestjes gebouwd zijn, is wel dezelfde, maar in allen laat zich de trap van kunstvaardigheid, die de bouwmeester bereikt heeft, erkennen. Men zoude schier zeggen, dat het hedendaagsche geslacht van baltimore-vogels nog steeds zoekende is naar de beste wijze om van de nieuwe door den mensch daaraan verstrekte bouwmaterialen het meest doeltreffend gebruik te maken.

Onder de Zuid-Amerikaansche vogels, die kunstige hangnesten bouwen, onderscheiden zich mede de soorten van het geslacht Synallaxis. Eene dezer soorten, S. acuticaudatus, in grootte en kleur aan onzen leeuwerik herinnerende, bouwt een groot, eivormig, van binnen in twee kamers verdeeld nest en drijft de voorzorg zoo ver, van het op te hangen aan een tak, die met scherpe doornen bezet is. Eene andere soort, Synallaxis rubrifrons, ter naauwernood zoo groot als een sijsje, vervaardigt een nest, dat zich, op eenigen afstand gezien, als een lange takkebos vertoont, uit dunne takjes, zonder eenige netheid zamengesteld, die naar alle zijden uitsteken. Het is opgehangen aan een der onderste zijdelingsche takken van een boom. Sommige [ 234 ]dezer nesten zijn meer dan 1 Ned. el lang; doch zij bereiken deze lengte niet op eens.

Nest van Synallaxis rubrifrons.

Nest van Synallaxis rubrifrons.

Pas gebouwd zijnde door een jeugdig paar, bevindt zich aan het benedeneinde eene opening, en deze geleidt tot de eigenlijke nestholte, die inwendig met zacht mos is bekleed. Bij een volgend broedsel nu verlaat het paar het oude nest, maar bouwt onmiddellijk daarboven een nieuw, en hetzelfde wordt bij elk nieuw broedsel herhaald. Zoo bestaat dus dit zonderling gebouw uit eene geheele reeks van nesten, van welke alleen het bovenste door de vogels wordt bewoond, terwijl in de onderste daarentegen geheele muizen-familiën hun verblijf houden.

[ 235 ]Keeren wij nu weder terug naar Europa en wel naar ons vaderland, dan treffen wij daar wel is waar geene vogels aan, die in het ophangen hunner nesten beveiliging zoeken, doch er leven althans twee vogeltjes, die hunne nesten op eene eigendommelijke, hier der vermelding waardige wijze bevestigen. Ik bedoel de groote en de kleine Karekiet Sylvia turdina en S. arundinacea). Deze vogels houden zich bij voorkeur op langs de oevers van meren en plassen en bouwen aldaar ook hun uit dooreengevlochten biezen zamengesteld nestje[2], dat zij vasthechten aan vier of vijf rietstengels, langs welke het geheele nest kan op en neder schuiven, zoodat men gaarne gelooft hetgeen door sommigen beweerd wordt, dat namelijk dit nest met het water rijst en daalt. In dit zwakke wiegje zit de trouwe moeder op hare eijeren en verlaat haar broedsel nooit; zelfs wanneer de stormwind het riet doet buigen tot aan het water.

Aan deze vaderlandsche vogels herinnert de kleine, zuidelijk Europa bewonende Sylvia cysticola, zoowel door hare gedaante en kleur als door haar nestje[3], hetwelk tusschen grashalmen is opgehangen, doch op eene geheel andere wijze, dan dat der karekieten tusschen rietstengels. Dit nestje namelijk heeft eene zeer langwerpig peervormige gedaante en is van buiten geheel zamengesteld uit bovenwaarts omgebogen smalle bladeren en stengels van grasplanten, in dier voege dat de bodem op het wijdste gedeelte van het nestje door de bogt omspannen wordt en hunne uiteinden naar boven toe tot elkander naderen. Deze grasbladeren en halmen zijn bijna niet dooreen gevlochten, zoodat overal opene tusschenruimten overblijven, waardoor heen men het inwendige eigenlijke nestje ziet, waaraan dit uitwendige geraamte slechts tot steunsel strekt. Dit inwendige gedeelte stelt een gesloten zak daar, met eene zijdelingsche opening niet ver van den top. De wanden van dezen zak zijn geheel zamengesteld uit zeer fijn, wit zaadpluis en spinrag, en het laatste dient ook, zoowel om de buitenste deelen onderling, als aan de het nestje omgevende grashalmen [ 236 ]te bevestigen, waartusschen het, op eenigen afstand van den grond, aldus opgehangen is.

Onder de Europesche vogels is er echter geen, die een merkwaardiger nest bouwt, dan de buidelmees (Parus pendulinus). Deze vogel bewoont zuid-oostelijk Europa en Klein-Azië. Zijn nest[4] is een vrij groote, bijna ronde zak met een schuins benedenwaarts gekeerden, korten hals, aan welks uiteinde zich de opening bevindt. Het is aan een dun takje boven water opgehangen en stelt aldus een zoo veilig toevlugtsoord daar als eenige vogel bezit. Het opmerkelijkste van dit nest is evenwel de stof, waaruit de wanden vervaardigd zijn. De vogel bezigt daartoe het fijne donzige pluis, dat in het voorjaar de ontluikende knoppen van wilgen en vooral van populieren bekleedt, en verstaat de kunst om daaruit, met behulp van dunne grasvezelen, die als verbindingsdraden dienen, een zoo stevig vilt zamen te stellen, dat de boeren in zuidelijk Rusland deze nesten opzoeken om er pantoffels van te maken.

Nesten van eene dergelijke gedaante, ofschoon uit andere bouwmaterialen bestaande, worden nog door verscheidene andere vogels vervaardigd. Sommigen doen dat op eene wijze, die niet minder kunstig is. Inzonderheid moeten als zoodanig de Wevervogels (het geslacht Ploceus) genoemd worden, waarvan vele soorten over Afrika, zuidelijk Azië met de nabij gelegen eilanden en Australië verbreid zijn, waar zij de muschachtige vogels van noordelijker streken vervangen. Deze vogels verdienen hunnen naam te regt, want op eene vaak verwonderlijk nette en regelmatige wijze weten zij fijne draden en vezelen dooreen te vlechten, zoodat deze tot een waar weefsel worden. Zelfs in den gevangen staat drijft hen hun instinkt om draden van garen, of katoen of wol, die men hun geeft, op sierlijke wijze door de traliën van hunne kooi te vlechten.

De gedaante en het maaksel der nesten van de onderscheidene soorten van wevervogels leveren nog verschillen op. Echter komen verscheidene daarin overeen, dat de eigenlijke nestholte een ronden [ 237 ]of eironden zak daarstelt, en dat daarmede eene benedenwaarts gerigte buis zamenhangt, zoodat het geheele nest de gedaante eener retort heeft. Nesten van Ploceus pensilis

Nesten van Ploceus pensilis.

Deze nesten zijn dan, soms in grooten getale en wel doorgaans boven water, opgehangen aan de dunne twijgen van een boom, gelijk b. v. met die van den Madagaskarschen Ploceus pensilis, of aan bamboes, suiker- of ander riet, zooals met die van den Javaanschen P. hypoxanthus (P. philippinus T.) het geval is. De gewone materialen, waaruit deze nesten gebouwd zijn, zijn de dunne stengels en bladeren van grasplanten, die op eene vaak keurig nette wijze dooreen gevlochten zijn. Inzonderheid geldt dit van eene mede op Java levende soort[5]. De wanden der eigenlijke nestholte bestaan uit verscheidene lagen van een tamelijk digt weefsel, zonder openingen of mazen; de zich benedenwaarts verwijdende buis daarentegen is als 't ware à jour gewerkt. Alleen dunne, lange en taaije [ 238 ]grashalmen zijn daartoe gebezigd en in dier voege dooreen gevlochten, dat er groote tusschenruimten overblijven, waardoor dit gedeelte zich als een kant- of traliewerk vertoont, zoo net en regelmatig, dat men het veeleer voor het werk zoude houden van hen, die het welbekende sierlijke Oostindische mat- en vlechtwerk vervaardigen, dan voor het voortbrengsel van een vogel. Opmerking verdient ook de groote mate van overeenkomst in de bewerking tusschen de nesten van verschillende individu's dezer soort, zoodat daaruit ten duidelijkste blijkt, dat allen naar volkomen hetzelfde plan, men zoude zeggen, Daar hetzelfde patroon arbeiden. Ik had gelegenheid vier zulke nesten met elkander te vergelijken en bevond, dat de hoeken, waaronder de grashalmen, die den hals van het nest zamenstellen, elkander snijden, en dus de algemeene gedaante der daardoor gevormde mazen,—hoewel onderling eenig verschil opleverende,—toch zoo gelijk in die onderscheiden nesten waren, dat het weefsel van het eene bijna evenveel geleek op dat van het andere, als de eene honigraat op de andere gelijkt. Alleen in de lengte van den hals of buis bestaat een meer of min aanmerkelijk verschil. Terwijl deze soms niet langer is dan de nestholte zelve, bedraagt die lengte in andere gevallen veel meer. Een der door mij onderzochte, aan de verzameling van den Amsterdamschen zoölogischen tuin toebehoorende nesten heeft eene geheele lengte van 75 Ned. duimen, waarvan 60 alleen op de buis komen. Dit verschil hangt zamen met de wijze, waarop deze en soortgelijke nesten gebouwd worden. De wevervogels beginnen hun werk ter plaatse waar de nesten aan den tak zijn gehecht. Van daar uit, als van een vast punt, in benedenwaartsche rigting voortarbeidende, vlechten zij eerst eenen hollen kogel, met twee openingen van onderen, die door eene soort van brug gescheiden zijn. De eene dezer openingen bevindt zich daar waar later de bodem van het nest zal zijn, terwijl de andere zijdelingsche het begin van de buis of hals aanwijst. Nu wordt de eerste gesloten en daarop met het vervaardigen van den laatsten aangevangen. Die buis of hals is derhalve het laatst gebouwde deel van het nest, en er bestaat dus eenige grond om te verwachten, dat over het algemeen die vogels, welke hun werk het best verstaan, dat is zich daarin de grootste vaardigheid hebben eigen gemaakt [ 239 ]daaraan ook de langste buizen zullen toevoegen. En zoo is het werkelijk; men heeft namelijk opgemerkt, dat dergelijke nesten, door jonge vogels gebouwd, slechts zeer korte buizen hebben, terwijl de oude, meer ervaren vogels daaraan eene groote lengte geven. Wel heeft men regt ook hierin een bewijs te zien voor de stelling, dat de kunst, welke deze en andere dieren in het tot stand brengen hunner woningen aan den dag leggen, niet enkel de vrucht is van een aangeboren, geheel blind instinkt, maar ook van de ondervinding, welke zij bij de uitoefening van hun ambacht opdoen en van de grootere vaardigheid, die zij daardoor erlangen.

Nog verscheidene andere soorten van hetzelfde geslacht munten uit door hunnen merkwaardigen nestbouw, doch wij gaan deze voorbij, om slechts nog iets te zeggen over een hunner, die zich boven allen in dat opzigt onderscheidt.

In die streken van zuidelijk Afrika, welke de woonplaats zijn der eenige ware volkplanting van Nederlandschen oorsprong, gevormd door dat krachtig ras, hetwelk, Nesten eener kolonie van Ploceus socius
Nesten eener kolonie van Ploceus socius.
hoewel thans nog ietwat ruw, toch bestemd schijnt zich te ontwikkelen tot eene maatschappij, die de beschaving tot in de binnenlanden van Afrika zal doen doordringen; in die streken, waar onze stamgenooten strijd voeren met leeuwen en luipaarden, olifanten, rhinocerossen, buffels en de nog gevaarlijker Kaffers, ontwaart de jager te midden van een bosch eenen boom, met een zonderling aanhangsel daarom heen. Het schijnt een reusachtige paddestoel, die den geheelen stam omvat, of wel het dak van eene hut of tent,—ja zelfs komt welligt het denkbeeld op bij dengenen, die het op eenen afstand beschouwt, dat het gelijkt op [ 240 ]een geweldig groot, uitgespreid regenscherm, waarvan de stam des booms de stok is, terwijl eenige uit dezen ontspringende takken aan de baleinen of ijzeren roeden herinneren, die tot steunsels dienen.

Dit vreemde gevaarte is inderdaad het werk eener geheele kolonie van vogels. Vaillant, die op zijne reizen hen het eerst ontdekte en hunnen nestbouw beschreef, gaf hun den naam van »republikein."

De ornithologen noemen deze soort Ploceus socius. Het is een vogeltje, ongeveer van de grootte en gedaante onzer gewone ringmusch, en zich, even weinig als deze, door levendig gekleurd gevederte aanbevelende. Reeds zagen wij in het voorbeeld der Amerikaansche trekduiven en in dat van onze roeken, dat er ook onder de vogels soorten zijn, die in maatschappijen van grooteren of kleineren omvang leven. Wij zouden er nog anderen bij kunnen voegen, waarvan wij hier slechts in het voorbijgaan de Ani's (het geslacht Crotophaga) van tropisch Amerika noemen, die de merkwaardige gewoonte hebben van gezamenlijk een groot nest uit slingerplanten te bouwen, waarin de wijfjes, ten getale van vijf of zes, hare eijeren leggen en deze, vreedzaam naast elkander zittende, uitbroeden.

De vogels echter, die wij thans in het oog hebben en die de bouwmeesters zijn van die groote gevaarten, zijn wel is waar republikeinen, maar daarom nog geene communisten. Integendeel, elk paar heeft zijne eigene woning, al grenst deze ook onmiddellijk aan die van eene andere familie. Men kan hun gezamenlijk verblijf vergelijken bij een groot hotel, waarvan de talrijke bewoners elk hun eigen kamer hebben, al zijn deze alle onder een gemeenschappelijk dak vereenigd.

Het dak van dit vogelenhotel is de vrucht van den gemeenschappelijken arbeid van alle leden der kolonie. Het bestaat uit digt zamengevlochten hard gras, waardoor een gewelf wordt gevormd, dat volkomen tegen den regen beschermt. Tegen de ondervlakte van dit dak aan zijn de uit een fijner gras vervaardigde nestjes bevestigd, het eene vlak nevens het andere, zoodat men alleen de kleine openingen ontwaart, die toegang geven tot de nestholten. Elk nest dient slechts voor een enkel broedsel; het volgend jaar wordt een nieuw nest tegen het oude aan gebouwd, het dak tevens verbreed, zoodat het [ 241 ]steeds den regen buiten laat afvloeijen, en zoo groeit in den loop der jaren het gebouw, totdat het eindelijk te zwaar is geworden voor den boom of de takken, die het dragen, en in elkander stort. Niet zelden bereikt het echter, voordat deze voor de geheele kolonie zoo noodlottige gebeurtenis plaats grijpt, eenen omvang van tien of twaalf Ned. ellen. Vaillant telde aan een der grootsten niet minder dan driehonderd en twintig bewoonde nesten.

Eindelijk nog eene laatste opmerking, alvorens wij van deze en andere wevervogels afscheid nemen.

Reeds bewonderden wij de kunst door hen in hunnen nestbouw aan den dag gelegd; reeds staarden wij met deelnemende belangstelling op die zorgvolle ouders, welke al hunne krachten inspannen om voor hunne jongen eene veilige woning niet alleen te bouwen, maar deze ook zoodanig te bevestigen, dat hunne grootste vijanden, de talrijke slangen, welke in die oorden leven, en waaronder velen zijn, van welke een enkele beet doodelijk is, hen niet dan zeer moeijelijk bereiken kunnen. Wij mogen er nu nog bijvoegen, dat de Zuid-Afrikaansche soorten de voorzorg nog verder drijven, door hare eijeren en jongen als het ware onder de hoede te stellen van eenen magtigen beschermer, die zelf een der grootste vijanden voor de slangen is. Die beschermer is de secretaris-valk of slangendooder (Gypogeranus serpentarius, zie de afbeelding op de volgende bladzijde), die in geheel zuidelijk Afrika van de linie af tot aan de Kaap de Goede Hoop toe leeft; een ware roofvogel van aanmerkelijke grootte en kracht, doch die zich van alle andere roofvogels onderscheidt, doordat hij zeer hoog op de pooten staat, als een reiger of ooijevaar. Die pooten trouwens, van stevige nagels voorzien, zijn voor hem de krachtigste wapenen, waarvan hij zich bedient om de slangen, die zijn meest geliefd voedsel uitmaken, den kop te vermorselen. Uit eene hoogte van eenige voeten springt hij, met half geopende vleugels, op zijne prooi en tracht haar met eenen pootslag op den kop te dooden. Mislukt hem zulks de eerste maal, dan springt hij weder op, valt op nieuw aan en herhaalt dien aanval, totdat hij eindelijk de overwinning behaald heeft en zijne prooi levenloos uitgestrekt ligt, of wel,—gelijk somtijds gebeurt, wanneer [ 242 ]de slang tot de vergiftige soorten behoort,—een enkele hem toegebragte beet van deze stort het doodend venijn in zijne aderen, en

Secretaris-valk.
Secretaris-valk. (Gypogeranus serpentarius.)

na eenige oogenblikken ligt hij zelf stuiptrekkend ter neder, om niet weder op te staan. Dit laatste geschiedt echter zelden. Gewoonlijk blijft de vogel overwinnaar, zelfs in den heetsten strijd met de meest vergiftige slangen, en handhaaft zoo zijnen naam van «slangendooder", terwijl hij ten slotte zijnen verslagen vijand, te beginnen met den staart, in zijn geheel inslikt.

Deze vogel nu bouwt zijn wel is waar groot, doch overigens, even als dat van andere roofvogels, weinig kunstig, uit takken en aarde zamengesteld nest op hooge boomen, en waar men zulk een nest ontwaart, daar kan men bijna zeker zijn in den omtrek daarvan ook een aantal nesten van wevers en van andere kleine vogels aan te treffen. Herinnert dit tooneel niet aan de tijden der middeleeuwen, toen de arme bewoners van het platte land, die zich zelven niet verdedigen [ 243 ]konden, hunne woningen bouwden aan den voet der rots, waarop in een sterk kasteel de eene of andere baron of graaf huisde, die, niet zelden zelf een echte roofridder, hun bescherming beloofde tegen andere heeren, welligt nog roofzuchtiger dan hij? De vergelijking, indien wij haar nog verder doorvoeren, valt zelfs niet ten gunste uit van de adellijke heeren uit dien tijd, die, ter vergelding der verleende bescherming, van hunne dorpelingen allerlei diensten en opbrengsten vorderden, terwijl onze vogel daarentegen van zijne beschermelingen volstrekt niets eischt, ja, men zoude zeggen, zijne valken-natuur hun ten gevalle verloochent, daar eijeren, jonge en volwassen vogels van hem geenerlei aanval te duchten hebben, en hij zich, bij gebrek van slangen, die steeds zijn lekkerbeetje zijn, vergenoegt met hagedissen, kikvorschen of ook zelfs met insekten.

 

 

Thans moeten wij de klasse der vogels, waarbij wij ons zoo lang hebben opgehouden, voor eenigen tijd vaarwel zeggen, om ook onder de andere klassen van dieren rond te zien naar leden van het gild der vlechters en mandenmakers. Dat trouwens dit gild niet enkel uit vogels bestaat, is reeds gebleken, toen ik (bl. 211) op het nest wees, vervaardigd door de dwergmuis, derhalve door een zoogdier. Wij kunnen er thans bijvoegen, dat zelfs onder de reptilien dit talent niet geheel ontbreekt. Volgens eene mededeeling van den officier van gezondheid e.w.a. ludeking[6] zouden de Sumatraansche krokodillen (Crocodilus biporcatus), die op vrij grooten afstand (30 palen) van de zee de kleine eilanden in het meer van Maniendjoe bewonen, een rond, uit boomtakken en gras zamengesteld nest eenigzins landwaarts in bouwen, hetwelk steeds hoog genoeg boven den waterspiegel is gelegen om voor overstroomingen beveiligd te zijn. Wij hebben trouwens reeds vroeger (jaargang 1860, bl. 330) gezien, dat de Noord-Amerikaansche krokodillen ook de kunst verstaan [ 244 ]staan van, hoewel op eene geheel andere wijze, een nest ter opneming hunner eijeren te vervaardigen.

Vreemder echter zal het welligt aan sommigen mijner lezers voorkomen, wanneer ik hier ook visschen noem. Visschen! Bij dit woord denkt men immers aan wezens, die,—ja, zich bewegen en voeden, maar die overigens koud, ongevoelig, hartstogteloos zijn. »Zoo koud als een visch," is tot een spreekwoord geworden. Op de vischmarkt ziet men zelfs vrouwen, zonder de minste gewetensknaging, levende visschen villen of tot mooten snijden. Zouden zij dit ook doen, wanneer de visch schreeuwen kon, of wanneer hij gelaatsspieren had, zoodat hij een pijnlijk gezigt kon trekken, of ledematen, lang en stevig genoeg om zich te verweren of zich krampachtig zamen te wringen, wanneer het scherpe mes zijne huid doorklieft? Ter eere der vrouwelijke natuur hoop en geloof ik dat niet. Indien zij althans wisten, dat visschen niet enkel, even als alle andere dieren, ligchamelijk gevoel hebben, dus ook pijn ondervinden, maar dat zij ook hartstogten hebben, dat zij vatbaar zijn voor liefde en haat, dan zoude voorzeker menige hand beven, die thans zonder eenige aarzeling den paling het vel afstroopt of andere visschen onder eene langzame marteling laat sterven.

En dat werkelijk de visschen niet zoo koud, zoo ongevoelig, zoo hartstogteloos zijn, als velen meenen, dit wordt bewezen, doordat verscheidene hunner de opmerkelijkste blijken geven van ouderliefde, van zorg voor hun kroost.

Reeds bij eene vroegere gelegenheid (jaargang 1860, bl. 315) heb ik daarvan een voorbeeld aangevoerd. Nog sprekender zijn die, welke ik thans vermelden zal.

In de geschriften van aristoteles en van plinius vindt men reeds gewag gemaakt van eenen visch, door hen Phycis of Gobios genoemd, die een nest bouwt, waarin het wijfje hare eijeren legt. Tot voor eenige jaren had men dit echter voor eene fabel gehouden, en thans zelfs weet men nog niet, welke de, vermoedelijk in de Middellandsche zee levende visch is, die door hen bedoeld is geworden. Wel hadden enkele der nieuwere natuurkundigen, zich grondende deels op verhalen van visschers, deels op eigen waarnemingen, vermeld, dat eenige [ 245 ]visschen (Cyclopterus lumpus, soorten van Cottus, van Gobius, van Doras) de wacht houden bij de door het wijfje gelegde eijeren, totdat daaruit de jonge vischjes gekomen zijn; doch dat visschen een waar nest zouden kunnen zamenstellen, op eene dergelijke wijze als vogels zulks doen, scheen ongelooflijk. Waar feiten echter spreken, daar moet het ongeloof verstommen. Bijna gelijktijdig werd in Engeland en in Frankrijk de nestbouw van visschen door ooggetuigen van hunnen arbeid waargenomen, en wel bij visschen, niet van dezelfde soort, maar toch van hetzelfde geslacht, namelijk het geslacht der stekelbaarsen (Gasterosteus), vischjes, welke tot de kleinste hunner geheele klasse behooren, en die hunnen naam te danken hebben aan de scherpe stekels, waarmede hun rug gewapend is. In onze zoete wateren leven er twee, eene met 8 tot 10 stekels (Gasterosteus pungitius) en eene andere iets grootere (G. aculeatus), die slechts drie, maar langere stekels op den rug en beenige plaatjes op de zijden heeft. Ook in de zee, die onze kusten omspoelt, leeft eene soort (G. spinachia), die merkelijk langer dan de vorigen en wier rug met 14—15 stekels gewapend is.

Zoowel de zoetwater- als de zeestekelbaarsen nu bouwen nesten, doch elke soort op eene aan haar eigendommelijke wijze en met verschillende bouwstoffen.

Ziehier in het kort de wijze, waarop de zoetwater-stekelbaarsjes daarbij te werk gaan[7].

Van beide soorten zijn het alleen de mannetjes, die hier het werk doen.

Het minst kunstig is het nestje van de kleinste soort (G. pungitius). Het wordt alleen vervaardigd uit de fijne draden van conferven, dat is die groene uit lange vezelen zamengestelde massa, welke zoo veelvuldig in onze slooten wordt waargenomen en onder den niet zeer welluidenden naam van »flab" bekend is. In het voorbijgaan mogen [ 246 ]wij hier wel aanstippen, dat dit, in het oog van den oppervlakkigen beschouwer, zoo onaanzienlijke flab onder het mikroskoop tot eene wereld vol schoonheid en wonderen wordt. Dit weten trouwens onze vischjes even weinig als de boer, die dat lastige, steeds weder aangroeiende vuil uit zijne slooten haalt en op den kant daarvan werpt.

Nest van de kleine zoetwater-stekelbaars
Nest van de kleine zoetwater-stekelbaars (gastreoteus pangitius)

Zij beoordeelen, even als deze, de zaken alleen uit het oogpunt van het dadelijk voordeel, hetwelk zij er van genieten. Het voordeel nu, hetwelk de stekelbaarsjes van dit flab trekken, bestaat daarin, dat het hun een gereed middel aanbiedt om met weinig moeite daaruit een nestje zamen te stellen, dat de gedaante van een kort kokertje heeft. Het vischje brengt ten dien einde met zijnen bek achtereenvolgens een aantal dezer conferven tusschen de takken of bladeren van de eene of andere waterplant en verbindt deze daaraan. Is de aldus opgehoopte hoeveelheid zijner bouwstof groot genoeg, dan heeft het verder niets anders te doen dan (op de wijze, die in de figuur is voorgesteld) zijn ligchaam te midden daarvan eenige malen in dezelfde rigting rond te wentelen, waarbij het van zelf door de draden [ 247 ]omwikkeld wordt. Door het slijm, dat aan de oppervlakte van zijn ligchaam wordt afgescheiden, kleven de draden aaneen, en, zoodra de wand van het aldus ontstane kokertje stevig genoeg is, stroopt het dit af, zoodat het nestje tusschen de bladeren of takken blijft hangen.

Veel kunstiger is de nestbouw der andere zoetwatersoort (G. aculeatus). Deze bezigt ook geheel andere materialen, die veel meer zorg en overleg vereischen, om daaruit een stevig geheel zamen te stellen.

Het mannetje begint met op de plaats, waar het bouwen wil, een soort van vloer te leggen, zamengesteld uit allerlei fijne plantenvezelen; het haalt deze soms van vrij groote afstanden en draagt ze in zijn bek aan. Daar het echter ligtelijk zoude kunnen gebeuren, dat door de beweging van het water die materialen weder zouden worden medegesleept of verstrooid, zoo neemt het de voorzorg om ze te bezwaren met zand en kleine steentjes, die het daartoe ook met zijnen bek aanvoert. Is de vloer dik genoeg, dan wrijft het met zijnen buik herhaaldelijk daarover heen en strijkt aldus het slijm af, waardoor de fijne plantenvezelen aaneen gelijmd worden.

Op dien vloer, als op een fondament, gaat het vischje dan voort met het bouwen der zijwanden, die het echter uit eenigzins andere, steviger materialen optrekt. Het zoekt daartoe kleine wortelvezelen en andere iets grovere vezeltjes van planten en hecht deze aan de onderlaag vast, deels ze daarop leggende en tijdelijk, evenals vroeger, met steentjes bezwarende, deels ze door de reeds aanwezige heen stekende, zoodat een waar vlechtwerk ontstaat. Dikwijls ziet men het vischje een reeds doorgestoken vezel weder uittrekken en op nieuw elders aanbrengen of ook wel geheel wegwerpen en door een andere vervangen, waarmede het beter zijn oogmerk bereiken kan. Van tijd tot tijd ook maakt het vlak boven zijn wordend nestje sterke schuddende bewegingen, als om te beproeven of de materialen stevig genoeg verbonden zijn. En telkens ziet men het met zijn ligchaampje digt daarover heen kruipen om de nieuw aangevoerde vezelen onderling door het daarvan afgescheiden slijm zamen te kleven.

Zijn de zijwanden gereed, dan gaat het vischje over tot het bouwen van het dak of gewelf, waarbij het zich van dezelfde bouwstoffen bedient en in het algemeen op gelijke wijze te werk gaat, daarbij [ 248 ]zorg dragende, dat de nestholte ruim genoeg blijft, waartoe het telkens met zijn snoetje de te veel uitstekende vezeltjes naar binnen stoot, en tevens dat er eene kringvormige opening met zeer gladde randen als toegang blijve.

Nestje van zoetwaterstekelbaars

Nestje van de grootere zoetwater-stekelbaars (Gasterosteus aculeatus); het mannetje het wijfje door het nest drijvende, waar dit laatste hare kuit achterlaat.

Wanneer het nestje gereed is, waartoe ongeveer vier uren tijds gevorderd worden, dan stelt het een rond gewelf daar van omstreeks een palm in doorsnede. Het mannetje drijft dan de dragtige wijfjes er door heen en deze laten bij dien doortogt er hunne eijeren achter.

Niet minder opmerkelijk is de nestbouw van de zeestekelbaars (G. spinachia) [8]. Daar deze zelf grooter is, is ook zijn nest grooter; het heeft namelijk eene lengte van ongeveer twee palmen en eene peervormige gedaante. De bouwstoffen, waaruit het is zamengesteld, zijn natuurlijk alleen die, welke in de zee voorkomen, t.w. verschillende [ 249 ]soorten van wieren (Fucus, Corallina, Ulva), maar het opmerkelijkste daaraan is, dat deze onderling verbonden zijn door draden, die in allerlei mogelijke rigtingen door de massa heenloopen. Deze draden zijn zeer lang, wit, zoo fijn als gewone zijde en eenigzins veerkrachtig. Men weet nog niet, hoe deze draden gevormd worden, maar vermoedelijk ontstaan zij door vasthechting en daarop gevolgde uitrekking van het aan de oppervlakte des ligchaams afgescheiden slijm, op eene dergelijke wijze als de byssus van vele schelpdieren, die mede (vooral bij Pinna-soorten) uit zulke tot draden uitgetrokken slijm bestaat[9].

Ziedaar derhalve drie verschillende soorten van een en hetzelfde geslacht van visschen, die elk op hare manier een nestje bouwen. Natuurlijk ontstaat dan de vraag: zouden er onder het talloos heir van dat geschubde vee niet nog meer andere zijn, die iets dergelijks doen, en zoude het niet vooral aan de hen aan ons oog onttrekkende middenstof, aan het water moeten geweten worden, dat de bijzonderheden van de levenswijze der visschen nog zooveel gebrekkiger bekend zijn dan die der levenswijze van de in de lucht ademende dieren? Niet alleen moeten wij het laatste gedeelte dezer vraag toestemmend beantwoorden, maar zelfs mogen wij er bijvoegen, dat men ook reeds andere dergelijke nesten gevonden heeft, hoewel zonder de eigenlijke bouwkunstenaars daarvan te kennen. Voor eenigen tijd namelijk vertoonde de Fransche natuurkundige valenciennes[10] in de vergadering der akademie twee nesten, bij de kabeljaauwvangst op de banken van New-Foundland uit eene diepte van 60 Ned. ellen met de lijnen opgehaald. Deze nesten zijn komvormig, als die van vele vogels en hebben eene middellijn van 15 tot 30 en eene hoogte van 10 tot 12 Ned. duimen, terwijl de holte 4 tot 5 duimen diep is. De tamelijk dikke wanden zijn zamengesteld uit een vlechtwerk van een groot [ 250 ]aantal der dunne stelen van verschillende soorten van Polypen en Bryozoën (Sertularinen, Cellarien, Catenicellen, Cuscutarien), waartusschen vele kleine mosselschelpen (van Mytilus borealis) en zandkorrels ingesloten zijn.

Gelijk reeds gezegd is, kent men de dieren niet, die deze nestjes gebouwd hebben. Zeer mogelijk zijn het visschen, en valenciennes vermoedt zelfs, dat zij tot de soort behooren, die bij de kabeljaauwvisschers den naam van »kapellaan" (Mallotus villosus) draagt; doch het zoude ook mogelijk kunnen zijn, dat zij door geheel andere dieren dan visschen gebouwd waren. In die zee toch leven zoo velerlei schepselen! In rijkdom van leven, in verscheidenheid van vormen, waaronder zich het leven openbaart, overtreft de zee verre het land en de lucht te zamen. Onder die de zee bewonende dieren behooren ook talrijke soorten van schaaldieren, van de soms reusachtige krabben en kreeften af tot aan vele andere toe, die bijna alleen door het vergrootglas waarneembaar zijn. En dat er onder deze klasse ook dieren zijn, die nesten bouwen, is zeker.

nestjes

A. Antennularia met nestjes van Siphonocetus crassicornis.
B. Nestjes van Podocerus pulchellus op eene Laomeda.

Volgens de visschers op de kusten van Bretagne doet zulks eene aldaar op vrij groote diepten levende soort van kreeft (Palinurus vulgaris), en dat ook verscheidene andere, veel kleinere schaaldieren, uit de orde der dubbelpootigen (Amphipoda, namelijk soorten uit de geslachten Ceropus), [ 251 ]Amphitoë, Podocerus, Siphonocetus) kokervormige nestjes vervaardigen, is voor eenigen tijd ontdekt door spence bate[11]. Ukva met nestje

C. Ulva met nestjes van Podocerus funula.
D. Voet eener Laminaria een nest van Amphitoë rubricata bedekkende.

Deze nestjes, verschillend naar de soort, bestaan hetzij uit een Ulva-blad, dat omgeslagen en waarvan de randen zamengelijmd zijn door eene uit het ligchaam van het diertje afgescheiden stof, of uit andere onder zijn bereik liggende materialen, kleine vezelen, slijk- en zandkorrels enz. Deze kokertjes zijn vastgehecht aan wier of aan een polypensteel, en zijn dan eens rolrond (die van Podocerus funula, Z. fig. C) dan weder laagsgewijs opgebouwd en daardoor als het ware uit ringen zamengesteld (die van Siphonocetus crassicornis, z. fig. A), of eindelijk zij hebben eene peervormige gedaante, met eene zijdelingsche opening, wanneer zij geheel voltooid zijn (die van Podocerus pulchellus, z. fig. B).

Larven van watermotten

Larven van watermotten (Pryganidae) in hare kokers.

Trouwens wij behoeven niet naar de zee te gaan om soortgelijke nestjes te zien, gebouwd door dieren, welke behooren tot de met de orde der schaaldieren na verwante orde der insekten. Schier in alle onze slooten is daarvan een overvloed te vinden. Ik bedoel de larven of maskers der watermotten, ook wel kokerjuffers (Phryganidae) genoemd.

[ 252 ]In den volkomen toestand viervleugelige insekten, die zich alleen in de lucht kunnen ophouden, leven zij daarentegen gedurende hunne jeugd als vleuggellooze maskers in het water. Hunne huid is echter teederder dan die van vele andere waterinsekten. Bovendien kunnen zij zich slechts langzaam voortbewegen, zoodat zij zeer gemakkelijk de prooi zouden worden van vele andere met hen in het water levende dieren, ware het niet dat de natuur hen had toegerust met het talent van zich een kleed te vervaardigen, dat hunne huid bedekt, een harnas, schier ondoordringbaar voor de wapenen hunner vervolgers. Zij verstaan namelijk de kunst om uit allerlei materialen, uit kleine stukjes van bladeren, uit dunne takjes, ja uit kleine schelpjes of stukjes steen en zandkorrels, kokertjes te bouwen, binnen welke zij hun ligchaam geheel kunnen intrekken en verbergen, en welke zij steeds achter zich aanslepen, wanneer zij, met den kop en de pootjes daar buiten, langzaam over den bodem voortkruipen. Het is voorwaar een zonderling gezigt, die schijnbare stokjes, welke zich als het ware van zelve voortbewegen, wanneer men hen niet van nabij genoeg beschouwt om het diertje zelf te kunnen waarnemen, dat de oorzaak dier beweging is.

Ook onder de in de lucht levende insekten zijn er eenige, welke dergelijke draagbare huisjes bouwen. Reeds vroeger (jaargang 1860, bl. 358) noemde ik als zoodanig de rups van een klein vlindertje, welke uit kleine stukjes steen een tentje zamenstelt. Wij kunnen er thans nog bijvoegen, dat nog andere rupsen (maskers en ongevleugelde wijfjes van het vlindergeslacht Psyche) dergelijke uit stukjes gras en bladeren zamenstellen, welke zij overal met zich slepen. Gewoonlijk zijn het regte kokertjes; eene soort bouwt echter een huisje, dat geheel de gewonden gedaante van een slakkenhuis heeft, hetgeen dan ook aan von siebold, die dezen vorm het eerst ontdekte, aanleiding tot de soortbenaming, Psyche helicina, gegeven heeft.

Er zijn nog kleinere vlindertjes, welker rupsen woningen bouwen, die welligt nog hooger bewondering verdienen, hoewel zij zulks doen ten koste van den mensch. Elk kent en vreest de kleederen-mot (Tinea vestianella). Wanneer men deze diertjes of de door hen gelegde eitjes of daaruit gekomen rupsjes in eenig kleedingstuk of elders [ 253 ]

ontdekt, dan zal ieder zich haasten deze gevaarlijke gasten zoodra mogelijk te verdelgen, en toch wagen wij het aan onze lezeressen in bedenking te geven, om althans aan een paar der rupsjes, indien zij deze ergens vinden, het leven te schenken. Men kan ze trouwens onschadelijk maken door ze onder een glasplaat te plaatsen. Om haren arbeid gade te slaan, geve men haar een stukje laken, liefst niet te glad geschoren, maar goed wollig, met lange haren daarop. kleederenmot

a en b, rups van de kleederenmot ' (Tinea vestianella), op verschillenden leeftijd, in haar kokertje; c het kokertje alleen, met de naad, waarlangs,, het is open geknipt; d en e, het volkomen insekt.

Zijn de rupjes nog zeer klein, pas uit het ei gekomen, dan zijn zij natuurlijk naakt. Om zich te kleeden bijten zij met hare kaakjes de langste haren af en vereenigen die onderling met spinsel. Haar eigen ligchaam als mal gebruikende, stellen zij uit deze haren een kokertje zamen, dat aan beide einden open is. De buitenzijde van dit kokertje bestaat uit de langste haartjes, voor de meer binnenwaarts gelegen deelen bezigt het rupsje kortere, terwijl het inwendige alleen met spinsel bekleed is.

Doch het rupsje groeit en de woning of liever het kleed wordt het te eng. Als een zuinig schepseltje werpt het echter het oude kleed niet weg om zich dadelijk van een nieuw te voorzien, maar, gelijk de waarnemingen van réaumur en van bonnet geleerd hebben, het vergroot zijn kleed, door er nieuwe lappen op te zetten. Daartoe knipt het diertje zijn kokertje overlangs open. Het doet dit echter niet op eens, van het eene einde tot het andere, want dan zoude het kokertje zich ontrollen, en het gaat boven zijne magt om zich in zulk een, in verhouding tot zijn eigen ligchaampje, groot stuk stof op nieuw te wikkelen. Daarom geeft het achtereenvolgens vier knipjes in zijn kleed, een aan elk der beide einden en twee in [ 254 ]het midden, maar zet na elk knipje een nieuw lapje in, voordat een volgend gemaakt wordt.

De kokertjes hebben natuurlijk de kleur van de stof, waaruit zij gebouwd zijn. Geeft men dus aan de rupsjes een stuk blaauw laken dan zijn de kokertjes blaauw, geeft men hun geel, rood of groen laken, dan wordt ook hun kleed geel, rood of groen. Plaatst men hen achtereenvolgens, gedurende hunnen groei, op laken van verschillende kleur, dan vervaardigen zij zich een gestreept kleed, dat evenveel kleuren telt als de soorten van stof, waarop zij geleefd hebben (zie de figuur bij a, b, e), en dit geeft tevens het meest gepaste middel aan de hand, om naauwkeurig de wijze na te gaan, waarop zij hun kleed vergrooten.

Wilgenbladeren

a. Wilgenbladeren, door de rups van Tortrix salicis zamengesteld;
b. een bundel dezer bladeren, doorgesneden.

Nog verdienen hier andere rupsen kortelijk vermeld te worden, die geene beweegbare woningen bouwen, maar zich een vast en veilig verblijf weten te verschaffen door bladeren om te rollen, in dier voege dat aldus een kokertje gevormd wordt, waarvan de wand dan door spinsel zoo bevestigd wordt, dat zich het opgerolde blad of bladgedeelte niet weder ontrollen kan. Het is naar deze eigenschap, dat de kleine vlinders, wier rupsen haar bezitten, den algemeenen naam van bladrollers (het geslacht Tortrix) ontvangen hebben. Sommige soorten daarvan, inzonderheid de op de wijnstokken levende Tortrix vitana, kunnen, wanneer zij zich sterk vermenigvuldigen, aldus groote schade aan de planten te weeg brengen, wier bladeren zij tot hunne woonstede hebben uitgekozen.

[ 255 ]Ook onder de kevers of schildvleugelige insekten zijn er, die de kunst verstaan van, door zamenrolling van bladeren, voor hunne eijeren beschermende kokertjes te vervaardigen. Dit doen namelijk eenige soorten van snuitkevertjes; zoo de op de bladeren der berken levende Curculio (Rhynchites) Betulae.
Nestbouw van Curculio Betuli.
Dit kevertje is slechts omstreeks 4 millim. lang. «Wie zich in de vrije natuur een vermaak wil verschaffen,"—zegt ratzeburg[12],—»zie toe, hoe het kleine diertje dit voor hem eigenlijk kolossale werk vol voert, hoe het dikwijls met het grootste geduld het peperhuisje, dat reeds bijna gereed was, maar zich weder opent, nog eens en nog eens zamenrolt." Niet het geheele blad wordt echter daartoe gebezigd; eerst knipt het kevertje ter weerszijden van den bladsteel, daar waar deze in de middelnerf van het blad overgaat, twee lapjes uit, op de wijze zoo als in figuur B is aangeduid. Daarna rolt het de overgebleven gedeelten der beide bladhelften zamen, legt in het aldus gevormde peperhuisje een eitje, dat het nog omgeeft van een zakje, bestaande uit een lapje afgescheiden opperhuid van het blad, en sluit dan de bovenste opening door de spits van het blad om te buigen (zie fig. A).

Op eene niet minder opmerkelijke wijze handelt de verwante Curculio (Rhynchites) Betuleti met de bladeren van den wijnstok. Rozier[13] geeft daarvan de volgende beschrijving: «De kever vertoont zich reeds, zoodra de bladeren aan den wijnstok verschijnen, en voedt zich met de teederste blaadjes, waardoor hij veel schade kan aanrigten. Vooral echter doen zij zulks in den legtijd, in Junij. Zij zoeken dan de grootste bladeren op en beginnen met een gaatje te boren in den [ 256 ]bladsteel. Dientengevolge vermindert de toevloeijing van sap naar het blad, en na eenige dagen begint dit te verwelken. Dan herhaalt het diertje dezelfde bewerking aan elk der vijf bladribben. Is het blad hierdoor slap genoeg geworden, dan legt het kevertje eenige eitjes op de kleinste of buitenste der vijf bladlobben, deze daarop vasthechtende met een kleverig vocht. Deze lob wordt dan spiraalsgewijs opgerold en wel bovenwaarts. Daarop begeeft zich het kevertje naar de tweede lob, legt daar ook zijne eitjes en rolt haar op, doch in eene tegengestelde rigting aan de eerste, dat is benedenwaarts. Op gelijke wijze handelt het met de derde en vierde lob, zoodat twee lobben van regts naar links en twee andere van links naar regts gerold zijn. De vijfde nog overgebleven lob wordt dan door het diertje gebruikt als een algemeen hulsel voor de vier andere. Vijf tot zes dagen worden voor het voltooijen van den geheelen arbeid vereischt. Dan blijft het blad hangen, maar verdroogt. Na acht tot tien dagen komen de jonge larven uit de eitjes en vinden dadelijk hun voedsel in de zelfstandigheid van het drooge blad."

pop en pophulsel

Pop en pophulsel van Curculio Schach.

Nog verwonderlijker is de kunst aan den dag gelegd in het vervaardigen van het pop-hulsel, waarvan nevenstaande figuren eene afbeelding in natuurlijke grootte geven. Zij zijn genomen naar twee voorwerpen door Dr. snellen van vollenhoven uit Suriname ontvangen, en mij ter beschrijving in deze bladen welwillend afgestaan. Een dezer voorwerpen is geopend en vertoont de in de holte [ 257 ]bevatte pop, welke die van een kever is en wel, volgens genoemden ervarenen entomoloog, die van Curculio Schach. Het geheele, bijna een Ned. duim dikke hulsel bestaat alleen uit 10 tot 15 Ned. duimen lange, dunne, taaije plantenvezelen (stengels eener bies- of grassoort), die als het ware tot een langwerpig van alle zijden gesloten kluwen gewonden zijn, waarvan oorspronkelijk de larve de kern was. De doode pop vult echter nog niet twee derden der holte, hetgeen welligt deels aan indrooging moet worden ingeschreven.

Hoe de larve in staat geweest is haar ligchaam te omwikkelen met een dergelijk vezelen-hulsel, is inderdaad zeer moeijelijk te verklaren. Er is tusschen de vezelen geen spoor van een haar verbindend spinsel, het getal der elkander overdekkende windingen, dat is der vezellagen, die den wand zamenstellen, bedraagt van 12 tot 15; nergens is eene opening of eene plaats gehad hebbende zamenhechting waarneembaar. Alles schijnt aan te duiden, dat de inwikkeling door rolling geschied is, doch hoe heeft het dier de daartoe vereischte beweging kunnen verrigten, terwijl het reeds bij de eerste omwenteling zich zelven in eene gevangenis had opgesloten?

Hopen wij, dat de waarneming eenmaal dit raadsel zal oplossen, even als in het volgende merkwaardige geval.

In Nieuw Zuid-Wales leeft eene soort van groene mier, welker nestbouw werd waargenomen gedurende de eerste reis van kapitein cook. Zij leeft op boomen en is door hare kleur moeijelijk van de bladeren te onderscheiden. De nesten, welke deze mieren vervaardigen, verschillen van grootte, van die van een manshoofd tot die van een vuist. Zij worden gevormd door verscheidene bladeren, elk zoo breed als eene hand, nederwaarts te buigen en hunne punten zamen te kleven, zoodat zij eene soort van beurs vormen. Duizende dezer mieren zijn te gelijker tijd bezig om de bladeren in de omgebogen stelling vast te houden, terwijl eene menigte andere aan de binnenzijde het kleverige vocht, waarschijnlijk haar eigen speeksel, aanbrengen, waardoor de bladeren zamengelijmd worden.

Met uitzondering van deze, even als andere harer geslachtgenooten, in maatschappij levende mieren, bouwen al de overige in de laatst voorgaande bladzijden genoemde insekten hunne, hetzij vaste of beweeglijke [ 258 ]woningen met een zelfzuchtig oogmerk. Eigen veiligheid is alles wat zij daarmede beoogen. Dat echter onder de insekten er ook velen zijn, die geene moeite ontzien om zich van hunnen moederpligt te kwijten, daarvan getuigen vele reeds vroeger door mij aangevoerde voorbeelden. Dat hetwelk ik thans vermelden zal is tevens opmerkelijk door het talent, hetwelk de kleine bouwmeester daarbij ten toon spreidt.

Het bedoelde insekt is eene soort van bij, die ook bij ons te land niet zeldzaam is en den naam draagt van Megachile centicularis. Ik zoude geneigd zijn dien met den Nederduitschen naam van «behanger" te verwisselen. Wij zullen dadelijk zien waarom.

Nestbouw

Nestbouw van Megachile centicularis.

Deze bij graaft, hetzij in de aarde of in de voegen van muren of eindelijk in rottend hout eene cylindrische holte, die soms meer dan een halve voet diep is. In zooverre doet zij echter niets meer dan hetgeen, gelijk wij vroeger zagen, ook andere gravende bijen doen. Doch zij vergenoegt zich daarmede niet; de begraven gang moet nog in eenige cellen of kamers verdeeld worden en de wanden daarvan mogen niet naakt blijven; zij moeten bekleed of behangen worden. Daartoe nu begeeft de bij zich doorgaans en bij voorkeur naar een rozenboom, soms echter ook naar eene andere plant met zaagsgewijs getande bladeren[14], en plaatst zich op den rand van een blad. Dan begint zij met hare scherpe kaken een cirkelrond of eirond lapje uit het blad te knippen, zoo scherp en net, dat men moeite zoude hebben [ 259 ]dit met eene schaar even goed te doen. Daar zij nu hierbij, gelijk gezegd is, op dat gedeelte van den rand van het blad staat, hetwelk in het uit te knippen gedeelte begrepen is, zoo is het duidelijk dat dit ligtelijk door het gewigt van het daarop rustende diertje zoude afscheuren op het oogenblik, dat het lapje bijna geheel uitgeknipt is. Dit weet ook onze bij, en daar zij grooten prijs stelt op het verkrijgen van nette zuiver afgescheiden lapjes, zoo wendt zij in dit kritiek oogenblik een even eenvoudig als doeltreffend hulpmiddel aan. Zij begint dan namelijk, terwijl zij den rand steeds met de pootjes vastklemt, met de vleugels te klapwieken; het gevolg hiervan is, dat de drukking ophoudt, die dreigde het lapje te vroeg te doen afscheuren. Nu nog eenige weinige knipjes, en zij vliegt met haar stukje behangsel naar het vooraf gegraven hol. Daar brengt zij het op zijne plaats, waarbij de veerkracht van het blaadje maakt, dat het zich van zelf tegen den wand aanvoegt. Zoo legt zij nu het eene lapje over het andere, steeds in dier voege dat de ruwe zaagsgewijs getande rand buitenwaarts tegen den wand aan, de effene uitgeknipte rand daarentegen binnenwaarts komt. Is aldus ééne laag gelegd, dan gaat de bij voort met daar binnen tegen aan nog twee, drie, soms vier of zelfs vijf dergelijke bekleedselen te leggen. Opmerkelijk is het hierbij, dat zij dit doende altijd zorg draagt de opvolgend aangebragte lapjes steeds zoo te plaatsen, dat de reten tusschen de boven elkander gestelde, elkander slechts even overdekkende lapjes, juist door de middengedeelten der nieuw aangevoegde lapjes bedekt worden, en aldus een goed op alle punten gesloten kokertje ontstaat, dat nu nog slechts van boven open is.

Bladerencel

Bladerencel eener Megachile.

Is de eerstgebouwde cel zooverre gereed, dan verzamelt de zorgvuldige moeder eene genoegzame hoeveelheid honig en stuifmeel, bij voorkeur van distels, legt in deze deegachtige massa een enkel ei, en gaat nu over tot het sluiten der opening, hetgeen zij doet met drie op elkander gelegde cirkelronde lapjes, zoo zuiver geknipt, dat geen passer met meer juistheid de gedaante had kunnen aanwijzen. (Zie nevenstaande figuur, naar een voorwerp van den heer snellen van vollenhoven.)

[ 260 ]Boven op deze eerste cel wordt dan op gelijke wijze eene tweede, eene derde cel enzv. gebouwd, zoodat ten slotte het geheele gebouwtje uit zes of zelfs meer dergelijke opeengestapelde cellen bestaat, elk met een ei en den noodigen voorraad voor de jonge larve, die daaruit komen zal, om daarop te teren, totdat deze zelve in een volkomen insekt zal veranderd zijn, dat op zijne beurt op geheel dezelfde wijze zijnen moederpligt jegens zijn nog ongeboren kroost zal betrachten.

Voorwaar een der opmerkelijkste voorbeelden van aangeboren kunstdrift, die tot zeer zamengestelde handelingen in staat stelt, zonder dat van vooraf verkregen ervaring sprake kan zijn! Een van die gevallen, waar elke verklaring van het hoe te kort schiet, al kunnen wij ook van het waarom eenige rekenschap geven.

Trouwens in meerdere of mindere mate geldt zulks van alle kunstdriften der dieren. Wij worden slechts te meer getroffen door het raadselachtige, hetwelk haar steeds aankleeft, naar mate die kunstdriften zich meer op eene wijze uiten, die schijnt te getuigen van een verstandelijk overleg, en het, bij nadere overweging van de omstandigheden, waaronder de handelingen geschieden, blijkt, dat daarvan geen sprake kan zijn. Wij verwonderen ons dan teregt over het tot stand komen van een werk, zoo net, zoo doeltreffend, vervaardigd door eenen geheel ongeoefenden arbeider, maar die verwondering leidt dan ook tot bewondering van de voortreffelijke inrigting der natuur, waar elk schepsel zich in het bezit ziet gesteld van de beste middelen om het voortbestaan zijner soort hier op aarde te verzekeren, van middelen, die niet beter hadden kunnen wezen, wanneer het inderdaad het verstand, gesteund door ervaring, geweest ware, dat deze had uitgedacht.

 

 
[ Afb ]

  1. Zie de afbeelding op de bijgevoegde plaat, welke genomen is naar een voorwerp in 's rijks museum te Leiden. Op de étiquette leest men: Icterus, Buénos ayres.
  2. Zie de afbeelding op de plaat naar een voorwerp in het Museum der Utrechtsche hoogeschool.
  3. Zie de afbeelding op de plaat naar een voorwerp uit 's Rijks Museum.
  4. Zie de afbeelding op de plaat , naar een voorwerp in het Akademisch Museum.
  5. Zie de afbeelding op de plaat, naar een voorwerp uit het Museum van het genootschap Natura artis magistra te Amsterdam. De etiquette voert den naam van Ploceus baja.
  6. In zijne lezenswaardige Natuur- en geneeskundige topographische schets der assistent-residentie Agam, geplaatst in het Natuurkundig Tijdschrift voor Neerlandsch Indië, 1860.
  7. Zie de uitvoeriger beschrijving door coste, Mémoires prés. par divers savants d l'acad. d. sciences. T. X, 1848, p. 574 en zijne Instructions pratiques d. Piscicultures. Paris, 1853. Albany hancock. (Magazine of Natural History, 1852) gaf mede daarvan eene beschrijving, bepaaldelijk van den nestbouw der tweede soort, welke beschrijving in de hoofdzaak met die van coste overeenstemt.
  8. De eerste ontdekker hiervan was zekere heer crouch, die deze ontdekking deed in 1845, dus een jaar voordat coste zijne waarnemingen over den nestbouw der zoetwater-stekelbaarsen aan de Fransche akademie mededeelde. Zie hierover: Curiosities of natural history, bij francis t. buckland. London, 1860.
  9. Zie Album 1857, p. 348. Intusschen is het waar, dat de draadvorming van den byssus zeer door het maaksel van den voet ondersteund wordt, en dat eene dergelijke inrigting bij de zeestekelbaars niet voorkomt. Ik geef deze gissing derhalve gaarne voor beter, er alleen nog bijvoegende, dat die draden in elk geval eenen dierlijken oorsprong hebben, daar zij uit eiwitachtige stoffen bestaan, gelijk buckland, die wel gelegenheid zal gehad hebben de nestjes te zien, welke zijn vader van crouch ontving, getuigt.
  10. Compt. rendus XLIX, p. 878.
  11. Ann. a. Magaz. of Nat. History. 3d. Ser. 1858, I, p. 161, vertaald in Annal. d. se. natur. 4me Ser. part. zool. IX, p. 255.
  12. Die Forst- Insekten, etc., I. p. 121.
  13. Cours complet d'agriculture XIII, p. 27.
  14. De berk, Mercurialis annua en Pyrus aucuparia worden genoemd. Eene andere soort, Megachile Papaveris, gebruikt de bladeren van klaprozen tot hetzelfde doel.