De economische theorieën van Karl Marx (Kautsky)/2

Uit Wikisource
Afd. I. De economische theorieën van Karl Marx. Populair uiteengezet en toegelicht door Karl Kautsky (1906) door Karl Kautsky

Afdeeling II. De omzetting van geld in kapitaal

Afd. III.
De economische theorieën van Karl Marx is een vertaling van Karl Marx' oekonomische Lehren. Gemeinverständlich dargestellt und erläutert von Karl Kautsky. (1e editie: Stuttgart : Dietz Verlag, 1887). Vertaler: J.F. Ankersmit. De vertaling werd gepubliceerd in 1900 te Amsterdam bij S.L. van Looij. Dit werk is in het publieke domein.
[ Afd. II ]
 

AFDEELING II.

DE MEERWAARDE.

 
[ 45 ]
 

HOOFDSTUK I.

HET PRODUCTIEPROCES.

 

 

Wij hebben ons in de eerste afdeeling van dit boek meestal op de warenmarkt bewogen; wij hebben gezien, hoe waren geruild, verkocht en gekocht worden, hoe het geld de meest verschillende functies verricht, hoe uit het geld kapitaal wordt, zoodra het op de markt de waar arbeidskracht aantreft.

De kapitalist heeft de arbeidskracht gekocht en trekt zich met het nieuw verworvene terug van de markt, waar het hem voorloopig tot niets nut, hij begeeft zich daarheen waar hij consumeeren, gebruiken kan, in de werkplaats. Laat ons hem daarheen volgen. Laat ons het gebied der warencirculatie verlaten en eens rondzien op het gebied der productie. Op dit gebied zullen zich de hier volgende uiteenzettingen bewegen.

"Het gebruik der arbeidskracht is de arbeid zelf." De kapitalist consumeert de arbeidskracht, die hij gekocht had, door haar verkoopers voor zich te laten arbeiden, waren te laten produceeren.

De waren produceerende arbeid heeft, gelijk wij reeds in de eerste afdeeling zagen, twee kanten: zij is vormster van gebruikswaarden en van warenwaarden. Als vormster van gebruikswaarden is de arbeid geen kenmerkende bizonderheid der warenproductie, doch een voortdurende noodzaak voor het menschelijk geslacht, onafhankelijk van elken bizonderen maatschappelijken vorm. Als zoodanig vertoont de arbeid drie momenten: 1°. een doelbewuste en doelmatige verrichting van den mensch; 2°. het arbeidsmateriaal; 3°. het arbeidsmiddel.

De arbeid is een doelmatige en doelbewuste verrichting van den mensch, een werken van den mensch op de natuurstof, ten einde aan deze een voor zijne behoeften bruikbaren vorm te geven. De elementen van zulk een verrichting vinden wij reeds in het dierenrijk, doch eerst op een bepaalden ontwikkelingstrap van het menschelijk geslacht ontdoet [ 46 ]zij zich geheel van haar instinctmatigen vorm en wordt tot een doelbewuste verrichting. ledere arbeid is niet slechts spier-, doch ook hersen- en zenuwarbeid. Treffend merkt Marx op: "Behalve de inspanning der organen die arbeiden, is de op een doel gerichte wil, die zich als opmerkzaamheid uit, voor den ganschen duur van den arbeid een vereischte, en wel des te meer, naarmate de arbeid door den eigen inhoud en de wijze van uitvoering den arbeider minder meesleept, naarmate hij den arbeid dus minder als spel van zijn eigen lichamelijke en geestelijke krachten geniet."

De arbeider werkt op materiaal, het arbeidsmateriaal: hij wendt bij een verrichting hulpmiddelen aan, dingen wier werktuigkundige, natuurkundige of scheikundige eigenschappen hij overeenkomstig zijn doel op het arbeidsmateriaal laat werken; deze hulpmiddelen zijn de arbeidsmiddelen. Het resultaat der bewerking van het arbeidsmateriaal met behulp van het arbeidsmiddel is het product. Arbeidsmiddel en arbeidsmateriaal zijn productiemiddelen.

Als een schrijnwerker een tafel vervaardigt, verwerkt hij daarbij hout. Wordt het arbeidsmateriaal niet in de natuur gereed gevonden, zooals bijv. de boom in het oerwoud, doch is reeds arbeid noodig geweest om het te verkrijgen, bijv. in het onderhavig geval de arbeid van het vellen en vervoeren van het hout, dan heet het ruwmateriaal. Het hout in ons voorbeeld is ruwmateriaal, evenzoo de lijm, de verf, de lak die bij de vervaardiging van de tafel verwerkt worden. Het hout is het hoofdmateriaal, lijm, verf, lak zijn hulpstoffen. Schaaf, zaag enz. zijn daarentegen arbeidsmiddelen, de tafel is het product.

"Of een gebruikswaarde als ruwmateriaal, arbeidsmiddel of product optreedt, hangt geheel en al af van haar bepaalde functie in het arbeidsproces, van de plaats die zij daarin inneemt, en met de verandering van plaats verandert de verschijningsvorm."

Een stuk vee bijv. kan achtereenvolgens fungeeren als product (van veeteelt), arbeidsmiddel (bijv. als trekdier) en ruwmateriaal (bijv. bij het mesten).

De arbeidsmiddelen zijn voor de ontwikkeling van het menschelijk geslacht van de grootste beteekenis. De wijze van produceeren hangt in de eerste plaats van hen af; iedere productiewijze bepaalt echter haar bizondere maatschappelijke verhoudingen met een overeenkomstigen juridischen, godsdienstigen, wijsgeerigen en artistieken bovenbouw.

Onder elke productiewijze vormen productiemiddelen (arbeidsmateriaal en arbeidsmiddel) en de arbeidskracht de noodzakelijke elementen van de productie van gebruikswaarden, d.w.z. van het arbeidsproces. Het maatschappelijk karakter van het proces is echter onder de verschillende productiewijzen verschillend.

Onderzoeken wij nu, welke gedaante het aanneemt onder de kapitalistische productiewijze.

Voor den warenproducent is de productie van gebruikswaarden steeds middel, zijn doel is de productie van warenwaarden. De waar ís eenheid van gebruikswaarde en waarde; hij kan dus geen waarden produceeren, als hij geen gebruikswaarden produceert. De [ 47 ]waar die hij voortbrengt moet in een behoefte voorzien, moet nut voor den een of ander hebben, anders kan hij ze niet van de hand zetten. De omstandigheid, dat zijn waar gebruikswaarde moet zijn, is echter voor den warenproducent slechts een noodzakelijk kwaad, niet het einddoel van zijn bedrijfswerkzaamheid.

Het productieproces der warenproductie is dus tegelijkertijd het proces der productie van gebruikswaarden en van warenwaarden; het is eenheid van arbeidsproces en waardevormingsproces.

Dit geldt voor de warenproductie in 't algemeen. Thans hebben wij echter het productieproces bij een bijzonder soort van warenproductie te beschouwen: de productie van waren door middel van gekochte arbeidskracht met het doel om eene meerwaarde te verkrijgen.

Welke gedaante neemt daarbij het arbeidsproces aan?

In het wezen der zaak wordt door de inlassching van den kapitalist niets veranderd.

Denken wij ons bijv. een wever die voor zichzelf werkt. Zijn weefgetouw behoort hem toe; hij koopt het garen zelf; hij kan werken wanneer en hoe hij wil; het product van zijn arbeid is zijn eigendom. Maar hij verarmt en moet zijn weefstoel verkoopen. Waarvan zal hij thans leven? En schiet hem niets anders over, dan bij een kapitalist in dienst te gaan en voor dezen te weven. Deze koopt zijn arbeidskracht, koopt ook het weefgetouw en het noodige garen en zet nu den wever aan zijn (des kapitalisten) weefgetouw opdat hij het gekochte garen verwerke. Wellicht is het weefgetouw dat de kapitalist kocht hetzelfde dat de wever in zijn nood vervreemden moest. Ook indien dit niet het geval is, weeft toch de wever op dezelfde wijze als vroeger; het arbeidsproces is naar het uiterlijke niet veranderd.

Maar toch zijn twee groote veranderingen geschied: de wever werkt niet meer voor zichzelf, maar voor den kapitalist; deze controleert thans den arbeider bij den arbeid, let op dat hij niet treuzelt of knoeit enz. En—het product van den arbeid des arbeiders hoort thans niet aan dezen toe, doch aan den kapitalist.

Dit zijn de naaste uitwerkingen op het arbeidsproces, zoodra het kapitaal zich van het productieproces meester maakt. Welke gedaante neemt echter thans het waardevormingsproces aan?

Berekenen wij eerst, hoeveel de waarde beloopt van het product, dat als waar voor den kapitalist door gekochte arbeidskracht met gekochte productiemiddelen geproduceerd is.

Wij nemen aan, dat de kapitalist de arbeidskracht voor één dag koopt,—dat de tot onderhoud van den arbeider noodzakelijke levensmiddelen in 6 uren maatschappelijk noodzakelijken arbeidstijd voortgebracht worden,—dat evenveel zoodanige arbeidstijd in 3 gulden belichaamd is,—dat de kapitalist de arbeidskracht tot haar waarde koopt en dus den arbeider voor den arbeidsdag 3 gulden betaalt.[1]

[ 48 ]Nemen wij aan, dat de kapitalist katoengaren houdt voor een gebruikswaarde die zeer gezocht is en dus makkelijk verkocht kan worden; hij besluit dus garen te laten produceeren, koopt arbeidsmiddelen—ter vereenvoudiging willen wij hier onderstellen dat deze enkel uit spindels bestaan—en katoen. In een pond katoen zijn wellicht twee arbeidsuren vervat; deze kost dus 1 gulden. Uit een pond katoen moge een pond garen gesponnen worden. Bij het verspinnen van elke 100 pond katoen worde één spindel verbruikt, versleten: bij het verspinnen van 1 pond dus 1100 spindel. In een spindel onderstellen wij, dat 20 arbeidsuren steken, d.i. 10 gulden. In één arbeidsuur nemen wij voorts aan, dat 2 pond katoen versponnen worden, in 6 uren dus 12 pond—steeds in de veronderstelling van normale, gemiddelde, maatschappelijk noodzakelijke productievoorwaarden.

Hoe veel waarde zal onder deze omstandigheden in een pond garen steken?

Allereerst de waarde der bij de vervaardiging daarvan gebruikte katoen en spindels. Deze gaat zonder verkorting of vergrooting in het product over. De gebruikswaarde van katoen en spindel is een andere geworden, haar waarde is onaangetast gebleven. Dit wordt duidelijk, als men de verschillende tot vervaardiging van het eindproduct vereischte arbeidsprocessen als opeenvolgende deelen van een en hetzelfde arbeidsproces beschouwt. Nemen wij aan, dat de spinner ook katoenplanter is en de katoen onmiddellijk na haren oogst versponnen wordt; het garen vertoont zich thans als het product van den planters- en den spinnersarbeid, zijn waarde wordt gemeten door den ter kweeking van de katoen en haar afwerking tot garen maatschappelijk noodzakelijken arbeidstijd. Aan de waarde van het product wordt niets veranderd, als onder overigens gelijke verhoudingen de tot vervaardiging daarvan noodzakelijke arbeidsprocessen voor rekening van verschillende lieden volvoerd worden. De waarde van de verwerkte katoen komt dus in het garen weer voor den dag; hetzelfde geldt van de waarde der verbruikte spindels. Hulpstoffen laten wij hier eenvoudigheidshalve buiten beschouwing.

Bij deze overgedragen waarde gaat nog gepaard de waarde die de spinnersarbeid aan de katoen toevoegt. In één arbeidsuur worden 2 pond versponnen—nemen wij aan dat in een gulden 2 arbeidsuren steken. Een arbeidsuur vormt dus een waarde van ½ gulden.

De waarde van 1 pond garen is dus gelijk aan de waarde van 1 pond katoen (= 1 gulden) + 1100 spindel (= 110 gulden) + ½ arbeidsuur (= ¼ gulden), of in guldens uitgedrukt: 1 + 110 + ¼ = 1 gulden 35 cent.

In 6 uren worden diensvolgens 12 pond garen gesponnen, van een waarde van 16 gulden 20 cent. Hoeveel heeft het echter den kapitalist [ 49 ]gekost om dit resultaat te bereiken? Hij moest leveren 12 pond katoen = 12 gulden, 12100 spindel = 1 gulden 20 cent‚ en 1 arbeidskracht = 3 gulden, te zamen 16 gulden 20 cent‚ evenveel als hij aan garenwaarde bezit.

Hij heeft derhalve tot dusver voor niet laten arbeiden; de gekochte waar arbeidskracht heeft hem tot dusver geen meerwaarde verschaft.

Doch onze kapitalist laat zich niet verbluffen. Hij heeft de gebruikswaarde van de arbeidskracht voor den geheelen dag gekocht; hij heeft haar eerlijk gekocht tot haar volle waarde; daarmee kreeg hij echter ook het recht haar gebruikswaarde geheel en al te bezigen. Het komt niet in hem op tot den arbeider te zeggen: "Ik heb je arbeidskracht gekocht voor een bedrag aan geld waarin 6 arbeidsuren steken, Je hebt 6 arbeidsuren voor mij gewerkt; we zijn kiet, je kunt gaan." Hij zegt veeleer: "Ik heb je arbeidskracht voor den geheelen dag gekocht, den geheelen dag behoort ze mij toe; fluks dus verder gewerkt zoolang je kunt, geen oogenblik verspild van den tijd, die niet jouw doch mijn tijd is." En hij laat, in plaats van 6, wellicht 12 uur werken.

Na nog eens 6 uur, op het eind van den arbeidsdag, maakt hij weer de rekening op. Hij bezit nu 24 pond garen tot een waarde van 32 gulden 40 cent. Aan uitgaven betaalt hij 24 pond katoen = 24 gulden, 24100 = spindel 2 gulden 40 cent, en 1 arbeidskracht = 3 gulden, te zamen 29 gulden 40 cent. Meesmuilend legt hij zijn boek ter zijde. Hij heeft 3 gulden gewonnen, of, zooals hij zich uitdrukt, "verdiend". Hij heeft ze verdiend, meerwaarde verworven, zonder de wetten van den warenruil te schenden. De katoen, de spindels, de arbeidskracht, ze werden elk tot hun waarde gekocht. Als hij meerwaarde verwerft, dan geschiedt dit slechts doordat hij de gekochte waren verbruikte, wel niet als genotsmiddelen, maar als productiemiddelen, en doordat hij de gebruikswaarde van de door hem gekochte arbeidskracht tot voorbij een zekere grens verbruikte.

Het productieproces is onder het stelsel der warenproductie steeds waardevormingsproces, om 't even of het met gekochte of met eigen arbeidskracht volvoerd wordt; doch slechts als zijn duur een zekere tijdgrens overschrijdt, is het waardevormingsproces ook vormer van meerwaarde en als zoodanig meerwaardevormingsproces. Het productieproces moet om meerwaarde te produceeren langer duren dan noodig is tot vervanging der waarde van de gekochte arbeidskracht door nieuwgeschapen waarde.

Ook de boer die zijn eigen veld bewerkt, ook de handwerksman die voor eigen rekening arbeidt kan langer werken dan de tijd die noodig is tot vervanging der door hem verbruikte levensmiddelen. Ook hij kan dus meerwaarde voortbrengen, zijn arbeid kan meerwaardevormingsproces worden. Maar zoodra het meerwaardevormingsproces met gekochte vreemde arbeidskracht volvoerd wordt, is het kapitalistisch productieproces; dit is naar zijn aard, noodzakelijkerwijs en volgens zijn bedoeling, meerwaardevormingsproces.

 

 
[ 50 ]
 

HOOFDSTUK II.

HET GEDRAG VAN HET KAPITAAL BIJ DE
WAARDEVORMING.

 

 

Wij hebben in hoofdstuk 1 van afdeeling 1 de door Marx het eerst gemaakte onderscheiding leeren kennen van het dubbele karakter van den waren-voortbrengenden arbeid: eenerzijds bepaalde vorm van nuttigen, gebruikswaarden voortbrengenden arbeid en anderzijds algemeen menschelijke, eenvoudige, gemiddelde arbeid die warenwaarden vormt. Overeenkomstig dit dubbel karakter is ook het produktieproces onder de heerschappij der warenproduktie tweeslachtig, nl. eenheid van arbeidsproces en meerwaardevormingsproces, en als kapitalistisch productieproces eenheid van arbeidsproces en meerwaardevormingsproces. Wij hebben in het vorige hoofdstuk de beide elementen van het arbeidsproces leeren kennen, nl. productiemiddelen en arbeidskracht; wij hebben echter ook de verschillende rol leeren kennen, die deze beide elementen als deelen van het kapitaal in het meerwaardevormingsproces spelen. Wij hebben gezien dat de productiemiddelen op geheel andere wijze aan de vorming der productenwaarde deelnemen dan de arbeidskracht.

Wij hebben bevonden, dat de waarde der verteerde productiemiddelen in de waarde van het product weer te voorschijn komt. Het overbrengen van deze waarde geschiedt in het arbeidsproces door den arbeid. Hoe is dit echter mogelijk? De arbeid moet gelijktijdig een dubbele taak volvoeren: nieuwe waarde scheppen en oude waarde overbrengen. Dat hij dit doet, is slechts verklaarbaar door het dubbele karakter van den arbeid, waaraan wij zooeven herinnerden. Als waardevormende, algemeen menschelijke arbeid schept hij nieuwe waarde; als gebruikswaarden voortbrengende bizondere vorm van nuttigen arbeid brengt hij de waarde der productiemiddelen op het product over.

Slechts door den bizonderen vorm van den spin-arbeid kan de waarde [ 51 ]van katoen en spindels op het garen overgebracht worden; de spinner daarentegen kan dezelfde waarde die hij als spinner schept, ook door anderen arbeid scheppen, als hij bijv. schrijnwerker wordt; dan maakt hij echter geen garen, brengt geen katoenwaarde op garen over.

Het tweeslachtig karakter van den arbeid, nl. van waardevormenden en waarde-overbrengenden arbeid, komt helder aan den dag, als men den invloed beschouwt van een verandering in het voortbrengingsvermogen van den arbeid op het waardevormen en het waardeoverbrengen. De grootte der waarde, die in een arbeidsuur voortgebracht wordt, verandert niet als, onder overigens gelijke omstandigheden, het voortbrengingsvermogen van den arbeid toeneemt of vermindert. De hoeveelheid in een bepaalde tijdsruimte geproduceerde gebruikswaarden daarentegen neemt toe of af met het voortbrengingsvermogen van den arbeid. In dezelfde mate dus wordt het vermogen van den arbeid om waarde over te brengen grooter of kleiner.

Nemen wij bijv. aan, dat een uitvinding het voortbrengingsvermogen van den spinarbeid verdubbelt, terwijl het voortbrengingsvermogen van den arbeid der katoenplanters niet verandert; voorts dat in 1 pond katoen 2 arbeidsuren vervat zijn en het, om bij onze vroegere onderstelling te blijven, 1 gulden kost. Vroeger werden in een uur 2 pond katoen versponnen, thans 4 pond. Dezelfde nieuwe waarde, die vroeger aan de 2 pond door den arbeid van een uur toegevoegd werd, wordt thans aan de 4 pond toegevoegd, nl. naar onze onderstelling 50 cents. Maar de dubbele waarde wordt thans in een uur op het garen door den spin-arbeid overgebracht: vroeger 2 gulden, thans 4 gulden.

Men ziet, dat de waarde-bewarende of -overbrengende kracht van den arbeid berust op een andere eigenschap van dien arbeid als zijn waarde-vormende kracht.

Daar geen produceeren zonder productiemiddelen mogelijk is, is iedere waren-produceerende arbeid niet slechts waarde-vormend, doch ook waarde-bewarend, en wel niet slechts in den zin dat hij de waarde der verbruikte productiemiddelen op het product overbrengt, doch ook in dien zin, dat hij de waarde der productiemiddelen voor ondergang bewaart. Al 't aardsche is vergankelijk en zoo gaan ook de productiemiddelen vroeg of laat te gronde, zelfs als ze ongebruikt blijven. Vele productiemiddelen, bijv. verscheidene machines, bederven zelfs sneller als zij blijven staan, dan als zij in gang gehouden worden. Met de gebruikswaarde der productiemiddelen verdwijnt ook hun warenwaarde. Geschiedt de slijtage normaal in het productieproces, dan komt de waarde, die het productiemiddel verloren heeft, in de waarde van het product weer voor den dag. Verslijt het productiemiddel zonder in het productieproces aangewend te worden, dan verdwijnt zijn waarde voorgoed. De kapitalist ziet gewoonlijk deze zijde van den arbeid over het hoofd; zij komt echter zeer voelbaar tot zijn bewustzijn, als hij, bijv. tengevolge van een crisis, gedwongen is het productieproces tijdelijk te staken. Marx haalt het voorbeeld aan van een engelschen katoenspinner, die in 1862 de jaarlijksche stilstandskosten zijner fabriek tengevolge der katoencrisis op 72.000 gulden begrootte, waaronder 14.400 gulden voor verslechtering der machinerieën.

[ 52 ]De verschillende productiemiddelen verhouden zich echter verschillend tot de wijze van waarde-overbrenging. Sommige verliezen in het arbeidsproces hun zelfstandige gedaante, bijv. ruwmateriaal en hulpstoffen. Andere bewaren hun gedaante in het arbeidsproces. De katoen die versponnen wordt, verliest haar gedaante, de spindel die spint, echter niet. De eerstbedoelde productiemiddelen geven in het productieproces hun gansche waarde aan het product af, de laatste slechts gedeelten ervan. Als een machine 1000 gulden waard is en onder normale omstandigheden in 1000 dagen verslijt, dan geeft zij in iederen arbeidsdag de waarde van een gulden aan het in dezen tijd met haar hulp vervaardigd product af.

Ook hier ontmoeten wij het tweeslachtig karakter van het productieproces. Hoe kan de machine 11000 van haar waarde aan een bepaald product afgeven? Bij de vervaardiging daarvan is toch niet 11000 der machine, maar de gansche machine werkzaam. Deze tegenwerping, is werkelijk geopperd. Het antwoord luidt, dat de gansche machine zich in het productieproces begeeft voor zoover dit arbeidsproces is, daarentegen slechts een overeenkomstig gedeelte voor zoover het meerwaardevormingsproces is. Als gebruikswaarde begeeft zich de gansche machine in ieder productieproces, als waarde slechts een gedeelte van haar.

Omgekeerd kan de gansche waarde van een productiemiddel in het product overgaan en toch slechts een deel van het productiemiddel voorzoover het voorwerp is. Nemen wij aan dat, om 100 pond garen voort te brengen, 115 pond katoen onder normale omstandigheden vereischt zijn en dat de hoeveelheid onbruikbaren afval in dit geval 15 pond bedraagt, dan zullen slechts 100 pond katoen in 100 pond garen overgaan, maar in de waarde van de 100 pond garen zal de waarde van 115 pond katoen zijn overgegaan.

De productiemiddelen brengen gedurende het productieproces zooveel waarde in het product over, als zij gedurende dat proces verliezen. Zij kunnen aan het product nimmer meer waarde toevoegen dan zij zelf bezitten, hoe groot ook hun gebruikswaarde zijn mag. Het is dus volkomen onhoudbaar, als de vulgair-economie de meerwaarde en zijn omgezette vormen, kapitaalrente, bedrijfswinst, grondrente, uit de gebruikswaarde der productiemiddelen wil afleiden, uit hun "diensten".

De waarde van de in het productieproces verbruikte productiemiddelen komen onveranderd in de waarde van het product weer te voorschijn.

De arbeid bewaart echter niet slechts waarde, hij vormt ook nieuwe waarde. Tot binnen een zekere tijdsruimte vervangt de nieuwe waarde scheppende arbeid slechts de door den kapitalist bij het koopen der arbeidskracht uitgegeven waarde. Duurt de arbeid langer dan deze tijdsruimte, dan vormt hij meerwaarde.

"Dat deel van het kapitaal dus," zegt Marx, "dat zich in productiemiddelen, d.w.z. in ruwmateriaal, hulpstoffen en arbeidsmiddelen omzet, verandert niet van waardegrootte in het productieproces. Ik noem het derhalve constant (onveranderlijk, bestendig) kapitaaldeel, of korter: constant kapitaal.

[ 53 ]"Het in arbeidskracht omgezette deel van het kapitaal verandert daarentegen van waarde in het productieproces. Het produceert zijn eigen equivalent en nog een overschot daarbij, meerwaarde, die zelf veranderen, grooter of kleiner zijn kan. Uit een constante grootheid verandert dit deel van het kapitaal voortdurend in een variabele (van grootte wisselende). Ik noem het derhalve variabel kapitaaldeel, of korter: variabel kapitaal. Dezelfde kapitaalbestanddeelen, die van het standpunt van het arbeidsproces in objectieve en subjectieve factoren, in productiemiddelen en arbeidskracht onderscheiden worden, worden van het standpunt van het meerwaardevormingsproces onderscheiden in constant kapitaal en variabel kapitaal."

De waarde-grootte van het constante kapitaal is natuurlijk slechts met betrekking tot het meerwaardevormingsproces als onveranderlijke grootheid te beschouwen. Door het productieproces, waarin het wordt aangewend, wordt de waardegrootte van het constante kapitaal niet veranderd; wel echter kan dit door andere factoren bewerkt worden. Ook de verhouding tusschen constant en variabel kapitaal kan zich wijzigen. Wij komen daarop later nog terug.

 

 
[ 54 ]
 

HOOFDSTUK III.

DE GRAAD VAN UITBUITING DER
ARBEIDSKRACHT.

 

 

Onderstellen wij een kapitaal van 5000 gulden. Dit bestaat uit twee gedeelten, een geldsom die voor den verkoop van productiemiddelen wordt uitgegeven, het constante kapitaal c, dat wij op 4100 gulden stellen, en een andere geldsom, die tot den aankoop der noodige arbeidskracht dient, het variabele kapitaal v, bedragend 900 gulden. Het constante kapitaal zelf bestaat weer uit twee gedeelten: ruwmateriaal etc., waarvan de waarde volledig weer in het product aan den dag komt, en werktuigen enz., die in ieder productieproces slechts een deel hunner waarde aan het product afgeven. Voor het hier volgend onderzoek houden wij geen rekening met dit onderscheid, omdat het enkel onze taak meer ingewikkeld zou maken, zonder aan het resultaat iets te veranderen. Wij nemen dus hier eenvoudigheidshalve aan, dat de waarde van het gezamenlijke aangewende kapitaal in het product weder te voorschijn komt.

De kapitalist heeft productiemiddelen en arbeidskracht gekocht en wendt ze aan. Op het einde van het productieproces is de waarde van het voorgeschoten kapitaal vergroot met de meerwaarde m, die, naar wij veronderstellen, 900 gulden bedraagt. Hij bezit dus thans c + v + m = 4100 + 900 + 900 = 5900 gulden. Daarvan zijn 4100 gulden overgedragen, 900 + 900 gulden nieuwgeschapen waarde.

Het is duidelijk, dat de waardegrootte van het constante kapitaal van geen invloed is op de grootte der geproduceerde meerwaarde. Zekerlijk kan zonder productiemiddelen niet geproduceerd worden, en hoe langer er geproduceerd moet worden, des te meer productiemiddelen zijn er noodig. De productie van een zekere meerwaarde-grootte wordt derhalve bepaald door de aanwending van een zekere hoeveelheid productiemiddelen, die van den technischen aard van het arbeidsproces afhangt. Maar hoe [ 55 ]groot de waarde dezer hoeveelheid is, dat is zonder invloed op de grootte der meerwaarde.

Als ik 300 arbeiders te werk stel en de dagelijksche waarde der arbeidskracht van elk 3 gulden, de waarde die ieder in een dag voortbrengt 6 gulden bedraagt, dan zullen deze 300 in een dag een waarde van 1800 gulden voortbrengen—waarvan 900 gulden meerwaarde—om het even of de productiemiddelen die zij verbruiken een waarde van 2000 of 4000 of 8000 gulden hebben. De waardevoortbrenging en waardeverandering in het productieproces worden door de waardegrootte van het voorgeschoten constant kapitaal niet beïnvloed. Voorzoover het er dus op aan komt, deze beide zaken zuiver te beschouwen, kunnen wij het constante kapitaal buiten rekening laten.

Van het voorgeschoten kapitaal komt dus voor ons hier slechts het variabel gedeelte, v, in aanmerking; van de waarde van het product slechts de door den arbeid nieuwgeschapen waarde, die gelijk is aan de waarde van het aangewend variabel kapitaal plus de meerwaarde, v + m. De verhouding van de meerwaarde tot het voorgeschoten variabel kapitaal is in ons geval = 900: 900 = 100 pCt.

Deze verhouding waarin het variabel kapitaal meerwaarde vormt of de verhouding tusschen de grootte der meerwaarde en de grootte van het variabel kapitaal noemt Marx den meerwaardevoet. Men mag haar niet, gelijk zoo vaak gebeurt, met den winstvoet verwarren. De winst wordt wel afgeleid uit de meerwaarde, maar is niet de meerwaarde.

Om gedurende een arbeidsdag een waarde te produceeren, die gelijk is aan de waarde zijner arbeidskracht, v, moet de arbeider een zekeren tijd arbeiden, dien wij vroeger op 6 uren gesteld hebben. Deze arbeidstijd is noodzakelijk tot het onderhoud van den arbeider. Marx noemt hem den noodzakelijken arbeidstijd. Dat gedeelte van den arbeidsdag, waarin de arbeider de grenzen van den noodzakelijken arbeidstijd overschrijdt en niet waarde tot weder-vorming van zijn arbeidskracht, doch meerwaarde voor den kapitalist voortbrengt, heet bij Marx de meerarbeidstijd en de in dien tijd verstrekte arbeid meerarbeid. De meerarbeid staat tot den noodzakelijken arbeid in dezelfde verhouding als de meerwaarde tot het variabel kapitaal; wij kunnen den meerwaardevoet dus uitdrukken door mv of meerarbeid.noodzakelijken arbeid.

De meerwaarde belichaamt zich in een hoeveelheid producten, die Marx het meerproduct noemt. De verhouding van dit meerproduct tot het variabel kapitaaal moet zich derhalve ook laten belichamen in de verhouding van zekere gedeelten der productenhoeveelheid tot elkander. Bij het beschouwen dezer verhouding, waarbij het niet gaat om de nieuwgeschapen waarde, doch om het voltooide product, kunnen wij echter niet gelijk vroeger het constante kapitaal, dat een deel der productenwaarde vormt, buiten rekening laten.

Nemen wij aan, dat in een 12-urigen arbeidsdag door een arbeider 20 pond garen geproduceerd worden tot een waarde van 30 gulden. De waarde van de versponnen katoen bedaaagt 20 gulden (20 pond à 1 gulden), de waardeslijtage der spindels enz. 4 gulden, de waarde der arbeidskracht 3 gulden. De meerwaardevoet, onderstellen wij, is 100 pct. Dan hebben wij aan garenwaarde 30 gulden = 24 gulden (c) + 3 gulden [ 56 ](v) + 3 gulden (m): deze garenwaarde is belichaamd in 20 pond garen, dus het constante kapitaal in 16 pond, het variabel kapitaal in 2 pond en evenzoo de meerwaarde in 2 pond garen.

De 20 pond garen worden in 12 uren geproduceerd, dus in ieder uur 1⅔ pond garen. De 16 pond, waarin de waarde van het constante kapitaal belichaamd is, worden in 9 uur en 36 minuten geproduceerd, de 2 pond, waarin de waarde van het variabel kapitaal is vervat, in 1 uur en 12 minuten, en evenzoo de 2 pond waarin de meerwaarde belichaamd is.

Zoo gerekend schijnt het dat de meerwaarde niet in 6 uur werd voortgebracht, gelijk wij aannamen, doch in 1 uur en 12 minuten. En zoo rekenen dan ook de fabrikanten het uit en zij bewijzen haarfijn dat hun winst in het laatste arbeidsuur wordt voortgebracht en dat, als men den arbeidstijd ook maar met een uur verkort, iedere winst onmogelijk gemaakt en de industrie geruïneerd zou worden. Reeds in 1836 werd deze berekening door de Engelsche fabrikanten en hun geleerde en ongeleerde pleitbezorgers, onder aanvoering van Senior, tegen elke wettelijke beperking van den arbeidstijd aangevoerd. Hetzelfde argument heeft men in Duitschland en Oostenrijk weder opgewarmd tegen den normalen arbeidsdag, hoewel reeds de ervaring der feiten in Engeland de nietigheid dier bewering zoo beslist mogelijk aangetoond heeft. De arbeidsdag is daar in verschillende takken van arbeid wettelijk verkort—wij komen daarop nog terug—zonder de industrie te ruineeren, of ook slechts de winsten der heeren fabrikanten merkbaar te schaden.

Het heele argument berust op de verwarring van gebruikswaarde en waarde. De gebruikswaarde van twee pond garen wordt in het laatste uur voortgebracht, niet echter zijn waarde. De 2 pond garen zijn niet uit de lucht gesponnen. In de 2 pond garen is niet slechts de arbeid van 1 uur en 12 minuten van den spinner, doch ook de waarde van 2 pond ruwe katoen vervat en volgens wat wij aannamen (1 pond katoen = 1 gulden, 1 gulden = 2 arbeidsuren) zijn in de 2 pond katoen 4 arbeidsuren belichaamd; buitendien is van de spindels enz. zooveel waarde op de 2 pond garen overgegaan, als in 48 minuten maatschappelijk noodzakelijken arbeidstijd voortgebracht wordt. Tot de vervaardiging der in 1 uur en 12 minuten geproduceerde 2 pond garen zijn dus in werkelijkheid zes arbeidsuren noodig geweest. Als de arbeider uit ons voorbeeld werkelijk in 1 uur en 12 minuten de gansche meerwaarde voortbracht, die een waardeproduct van 6 uren belichaamt, dan zou hij in staat moeten zijn om in een twaalfurigen arbeidsdag een waarde te scheppen die met 60 arbeidsuren overeenkomt. En aan dergelijken onzin van de fabrikanten slaat men geloof!

Daar het argument thans nog in menigen kring tamelijken bijval vindt, zij er nog van een andere zijde licht op geworpen. Berekenen wij, hoe hoog de meerwaardevoet zou worden bij een verkorting van den arbeidsdag van 12 tot 11 uur, bij dezelfde omstandigheden als boven ondersteld werden.[2]

[ 57 ]Wij hadden dan niet meer 24 gulden constant kapitaal, doch slechts 22, daar er immers minder verwerkt wordt (18⅓ pond katoen = 18⅓ gulden; slijtage van spindels enz. slechts 3⅔ gulden); daarbij een variabel kapitaal van 3 gulden (wij nemen aan dat het arbeidsloon voor 11 uur hetzelfde blijft als vroeger voor 12 uur) en een meerwaarde van 2½ gulden. De meerwaardevoet bedraagt dus niet meer 100, doch 83⅓ pCt.

Wij hebben een totaal-product van 18⅓ pond garen, met een waarde van 27½ gulden; het constante kapitaal is in 14⅔ pond belichaamd, het variabele in 2 pond, de meerwaarde in 1⅔ pond; de 14⅔ pond worden in 8 uur en 48 minuten geproduceerd, de 2 pond garen in 1 uur en 12 minuten en de garenhoeveelheid, die de meerwaarde draagt, in 1 uur. Door de verkorting van den arbeidstijd met een uur is dus de tijd ter vervaardiging van het meerproduct, dat de meerwaarde bevat, niet met een uur, doch slechts met 12 minuten verminderd. Het rekenvoorbeeld der fabrikanten berust op de wonderbare onderstelling, dat in 11 uur 112 minder aan product geleverd wordt, doch evenveel productiemiddelen (ruw materiaal enz.) verbruikt worden als in 12 uur.

 

 
[ 58 ]
 

HOOFDSTUK IV.

DE ARBEIDSDAG.

 

 

De noodzakelijke arbeidstijd en de meerarbeidstijd te zamen vormen den arbeidsdag.

De noodzakelijke arbeidstijd is onder gegeven omstandigheden—een bepaalden hoogtegraad van voortbrengingsvermogen van den arbeid, van behoeften der arbeidersklasse enz.—een bepaalde grootheid. Wij hebben hem in ons voorbeeld op zes uren gesteld. De arbeidsdag mag, zooals van zelf spreekt, onder geen enkele productiewijze korter zijn dan de noodzakelijke arbeidstijd; hij moet onder de kapitalistische productiewijze langer zijn dan deze. Hoe langer de meerarbeidstijd is, des te grooter—onder overigens gelijke omstandigheden—is de meerwaardevoet. De kapitalist streeft derhalve naar de grootst mogelijke uitbreiding van den arbeidsdag. Liefst zou hij den arbeider 24 uur lang onafgebroken laten arbeiden.[3]

Tot zijn groot leedwezen gaat dat op den duur niet. De arbeider verlamt ten slotte als hem niet een tusschenpoos van rust, slaap, maaltijd verzekerd wordt. Maar de kapitalist streeft er ten minste naar, deze tusschenpoozen zoo veel mogelijk te verkorten en den arbeider gedurende den ganschen verderen tijd voor zich in beslag te nemen. De arbeidskracht laat zich niet van den arbeider scheiden en gedurende den ganschen tijd, dat de gebruikswaarde der arbeidskracht aan den kapitalist toebehoort, behoort hem ook de persoon van den arbeider toe. Elke minuut van den arbeidstijd die de arbeider voor zichzelf [ 59 ]besteedt, komt den kapitalist voor als diefstal aan zijn eigen kapitaal.[4]

Maar juist omdat de arbeidskracht en de arbeider onafscheidelijk met elkaar verbonden zijn, eischt het belang van den laatste de grootst mogelijke verkorting van den arbeidstijd. Gedurende het productieproces is hij slechts deel van het kapitaal; hij wordt onder de kapitalistische productiewijze eerst mensch, zoodra hij ophoudt met arbeiden. Maar naast dit moreel motief voor verkorting van den arbeidstijd, bestaat er ook een materieel. Het kapitaal streeft er naar om meer te nemen dan er naar de regelen van den warenruil aan toekomt.

Als de kapitalist de dagelijksche arbeidskracht tot haar waarde koopt, dan komt hem slechts haar gebruikswaarde toe voor een dag, d.w.z. hij mag de arbeidskracht dagelijks slechts zoo lang benuttigen, dat haar weder-vorming niet er door geschaad wordt. Als iemand de opbrengst van een appelboom koopt en, om uit den boom erg veel voordeel te behalen, niet slechts de appels afschudt, maar ook takken afzaagt, om het hout te gebruiken, dan schendt hij de overeenkomst die hij heeft aangegaan; de boom kan het volgend jaar niet meer zooveel vruchten dragen als vroeger. Hetzelfde is echter het geval als de kapitalist den arbeider overmatig lang laat arbeiden: dit geschiedt op kosten van de geschiktheid tot arbeiden en van den levensduur des arbeiders. Als tengevolge van overmatigen arbeid de tijd dat de arbeider tot arbeid geschikt is van 40 tot 20 jaren wordt teruggebracht, dan beteekent dat niet anders dan dat het kapitaal gemiddeld in één dag de gebruikswaarde van twee arbeidsdagen verbruikt heeft; het heeft den arbeider de arbeidskracht van één dag betaald en hem de arbeidskracht van twee dagen afgenomen. De kapitalist predikt den arbeiders spaarzaamheid en wijze voorzorg en dwingt hen tegelijkertijd het eenige te verspillen wat zij bezitten, nl. hun arbeidskracht.[5]

[ 60 ]Wij spreken hier niet over den kapitalist als particulier persoon, doch als vertegenwoordiger der kapitalistische productiewijze, die haar geboden ten uitvoer legt, om 't even of hij door persoonlijke hebzucht, dan wel door de concurrentie daartoe gedreven wordt.

Hier zijn de belangen der arbeidersklasse en die der kapitalistenklasse in strijd met elkaar. De eerste zoekt den arbeidsdag zooveel mogelijk te verkorten, de tweede hem zooveel mogelijk te verlengen. Het resultaat der tegenstelling van belangen tusschen beide klassen is een strijd, die thans nog voortduurt, die echter reeds voor eeuwen begonnen is en historisch van de grootste beteekenis werd. In dezen strijd zijn de arbeidende proletariërs tot het besef gekomen van de solidariteit hunner belangen; hij was de voornaamste drijfveer tot de samenvoeging der arbeiders als klasse, tot de ontwikkeling der arbeidersbeweging als politieke beweging. Het belangrijkste praktische resultaat dat deze strijd tot dusver opleverde, is de regeling der lengte van den arbeidsdag door den staat, de normale arbeidsdag.

In Engeland, het geboorteland der moderne industrie, hebben zich de voorwaarden en oorzaken van dezen strijd het eerst en scherpst ontwikkeld, hij heeft zich derhalve daar het eerst ontsponnen. "De engelsche fabrieksarbeiders waren de voorvechters niet slechts van de engelsche, maar in het algemeen van de moderne arbeidersklasse, zooals ook hunne theoretici het eerst aan de theorie van het kapitaal den handschoen toewierpen." De strijd om de lengte van den arbeidsdag en zijne oorzaken zijn ook nergens zoo duidelijk na te sporen als in Engeland, welks pers, parlementsverslagen en enquête-commissies, benevens de officiëele berichten, met name van de fabrieksinspecteurs, een rijk materiaal geleverd hebben, gelijk het in geen anderen Staat te vinden is, een materiaal dat, toen Marx het eerste deel van "Das Kapital" voltooide (1866), eenig was.

Marx heeft derhalve slechts den strijd om den normalen arbeidsdag, gelijk die zich in Engeland afspeelde, meer uitvoerig geteekend. Zijn schildering wordt aangevuld door het boek van Engels over "De(n) toestand der arbeidende klassen in Engeland" ("Die Lage der arbeitenden Klasse in England"). Dit boek reikt slechts tot 1844, dat van Marx slechts tot 1866. Niettemin hebben hun uiteenzettingen over den strijd om den normalen arbeidsdag thans nog meer dan louter historisch belang. De toestanden die zij beschrijven, de listen, streken en uitvluchten van het kapitaal om den arbeidsdag zooveel mogelijk te kunnen verlengen of zijn gedwongen verkorting denkbeeldig te maken, de houding der politieke partijen en der arbeidersklasse tegenover deze kuiperijen—dat alles is zoo typisch, dat de latere overeenkomstige ontwikkeling op het vasteland slechts een afdruk der engelsche schijnt. De toestanden die Engels voor een halve eeuw, Marx voor een derde eeuw beschreef, zij zijn heden nog slechts al te levend in ons midden te vinden. Het geringe materiaal, dat particuliere nasporingen en officiëele mededeelingen over duitsche en oostenrijksche industrietoestanden aan het licht gebracht hebben, is niets dan een sprekende illustratie van de uiteenzettingen van "Das Kapital". Marx zegt in zijn voorrede, dat hij "de geschiedenis, den inhoud en de resultaten der engelsche fabriekswetgeving een zoo uitvoerige plaats" in het eerste deel van zijn werk [ 61 ]heeft ingeruimd, aangezien het eene volk van het andere leeren kan en moet, en aan de heerschende klassen door hun eigen belang het wegruimen geboden wordt van alle wettelijk te controleeren hindernissen, die de ontwikkeling der arbeidersklasse tegenhouden. De uiteenzettingen van Marx zijn ook niet geheel zonder resultaat geweest. De feiten die hij leverde waren zoo treffend, zoo onweerlegbaar, dat zij niet slechts op de arbeidersklasse, doch ook op denkende leden der heerschende klasse niet nalieten indruk te maken. De vorderingen in de fabriekswetgeving van Zwitserland, Oostenrijk, Duitschland, zijn niet in de laatste plaats te danken aan de uitwerking, door "Das Kapital" teweeggebracht.

Maar het aantal der denkende en niet in klasse-vooroordeelen bevangen leden der burgerklasse en de politieke invloed der arbeidersklasse zijn nog gering, en de overwegende indruk, dien wij bij het lezen der uiteenzettingen van "Das Kapital" over de fabriekswetgeving ontvangen, is niet die van bevrediging over het bereikte, maar van schaamte over de kolossale onwetendheid die thans nog bij ons over de fabriekswetgeving heerscht en die het mogelijk maakt, dat in europeesche parlementen nog opvattingen verkondigd worden, die in Engeland sinds lang door de feiten weerlegd zijn en die daar, in "het land van het Manchesterdom"', waarop men zoo gaarne farizeeïsch neerziet, reeds lang tot de overwonnen standpunten behooren.

Een uitvoeriger weergeven van wat in "Das Kapital" over den arbeidsdag te lezen staat, is hier onmogelijk[6]. Wij bevelen ieder, wien het slechts eenigszins mogelijk is, aan, de bizonderheden over de toestanden in de engelsche takken van industrie, waar de arbeidsdag niet door de wet beperkt werd, over den nachtarbeid, het tweeploegenstelsel en eindelijk over den strijd om den normalen arbeidsdag, zelf in "Das Kapital" te bestudeeren. Er zijn geen betere wapenen voor de arbeidswetgeving, dan het achtste en het dertiende hoofdstuk van "Das Kapital".

In het algemeen zijn met betrekking tot het van staatswege regelen van den arbeidsdag in Engeland twee stroomingen in tegengestelde richting te bespeuren. Van de 14de tot het einde der 17de eeuw worden wetten uitgevaardigd tot verlenging van den arbeidsdag. Sinds het begin der 19de eeuw stuurt de wetgeving in de richting van zijn verkorting.

In het begin der ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze was het kapitaal nog te zwak om door de enkele macht der economische omstandigheden den arbeider een flink stuk meerarbeid af te persen. Nog in de 18de eeuw klaagde men dat de industrieele arbeiders in Engeland slechts vier dagen per week arbeidden, daar zij in dien tijd genoeg verdienden om gedurende de geheele week te kunnen leven. Ten einde de arbeidsloonen te doen dalen en den arbeidstijd langer te maken, werd toen voorgeslagen om vagebonden en bedelaars in een dwangwerkhuis te sluiten, dat een "Huis der Verschrikking" [ 62 ]zijn zou. In dit huis der verschrikking zou de dagelijksche arbeidstijd twaalf uren bedragen.

Honderd jaar later, in 1863, in "de eeuw der humaniteit", constateerde een enquête-commissie, dat in de pottenbakkerijen van Staffordshire zevenjarige kinderen vijftien uren lang dag-in dag-uit arbeidden.

Het kapitaal had geen dwangwetten en tuchthuizen meer noodig om den arbeider tot den meerarbeid te dwingen; het was een economische macht geworden, waaraan zich de proletariër willoos moest onderwerpen. Sedert het laatste derde deel der 18de eeuw had in Engeland een ware wedren naar meerarbeid plaats; de eene kapitalist zocht den ander te overtreffen in onmatige uitbreiding van den arbeidstijd.

De arbeidersklasse kwijnde gruwbaar snel weg, lichamelijk en zedelijk; zij ontaardde zienderoog van jaar tot jaar; zelfs de voortdurende verfrissching van haar bloed door het toestroomen der arbeiders van het land naar de fabrieksdistrikten kon het vernietigingsproces niet stremmen. "De katoenindustrie telt 90 jaren," kon een spreker, Ferrand, in het engelsche Lagerhuis in 1836 uitroepen; "in drie generaties van het engelsche ras heeft zij negen generaties van katoenbewerkers verzwolgen."

De fabrikanten lieten zich daardoor niet van de wijs brengen. In weerwil van het snelle verbruik van menschenlevens nam het aantal bruikbare arbeidskrachten niet af: van het platteland, uit Schotland, lerland, Duitschland, stroomden de kandidaten voor den dood bij menigte naar de engelsche fabrieksdistrikten en naar Londen, uit hun woonstreek verdreven door den ondergang der industrie aldaar, door omzetting van bouwland in weiland enz.

Maar al hield ook het vooruitzicht op de verrotting der bevolking van Engeland de fabrikantenklasse als zoodanig niet af van het uitzetten van den arbeidsdag, dan moest dit toch de bezorgdheid wekken van de engelsche staatslieden die niet tot de fabrikantenklasse behoorden, ja de bezorgdheid van die leden dezer klasse die een ruimer blik bezaten dan de overigen. Wat moest er uit Engeland, wat uit de engelsche industrie geboren worden, als de bevolking aldus steeds verder door het kapitalisme werd opgezogen?

Gelijk het in alle kapitalistische staten noodig geworden is aan het verwoesten der wouden door het kapitaal zooveel mogelijk paal en perk te stellen, zoo drong zich ook de noodzakelijkheid op, om de roofbouwachtige uitbuiting der nationale arbeidskracht te beperken. De staatslieden, die tot het besef dezer noodzakelijkheid kwamen, werden voorwaarts gedrongen door de engelsche arbeidersbeweging, de eerste moderne beweging van dezen aard.

Robert Owen reeds deed in den aanvang onzer eeuw den eisch van een beperking van den arbeidsdag hooren en voerde in zijn fabriek den arbeidsdag van tien-en-een-half uur feitelijk en met het beste resultaat door. De arbeidersbeweging die sinds de jaren na 1820 weldra reusachtig aanwies, en, sedert 1835 als Chartistenpartij georganiseerd, den heerschenden klassen van Engeland de eene bewilliging na de andere afperste, had zich tot hoofddoel het algemeen kiesrecht en den tienurigen arbeidsdag gesteld.

[ 63 ]Met welk een hardnekkigheid en verbittering de strijd gevoerd werd, hoe kapitalisten en juristen al hun scherpzinnigheid inspanden om elke afgedwongen bewilliging te niet te doen, met welk een moed en energie de fabrieksinspecteurs voor de arbeidersklasse, zelfs tegenover de ministers, in het krijt traden—in de eerste plaats Leonard Horner, wiens aandenken door ieder arbeider hoog gehouden behoort te worden—; hoe de vrijhandelaars den arbeiders den tienurigen arbeidsdag beloofden, zoolang zij hen noodig hadden, om hun belofte op de meest cynische wijze te breken, zoodra zij de opheffing der invoerrechten doorgevoerd hadden; hoe ten slotte echter de dreigende houding der arbeiders den tienurigen arbeidsdag ten minste voor bepaalde categorieën van arbeiders afdwong—dat alles is in "Das Kapital" uitvoerig en levendig met een overvloed van bewijsplaatsen geschilderd.

Sedert de jaren na 1850 is de arbeidersbeweging in Engeland kalmer in haar optreden geworden. Zij kon zich niet onttrekken aan den invloed der nederlaag van de arbeidersklasse in Parijs, en aan de onderdrukking der revolutie op het geheele vasteland. Anderzijds werd het doel der Chartistenbeweging feitelijk steeds meer bereikt; tegelijkertijd bloeide de engelsche industrie op kosten der industrie van andere landen geweldig op en in dien maalstroom werd ook de engelsche arbeidersklasse meegesleept, zoodat zij zich inbeeldde dat er een harmonie bestond tusschen de belangen van het engelsche kapitaal en van den engelschen arbeid tegenover het kapitaal en den arbeid van het buitenland.

Niettemin heeft de engelsche fabriekswetgeving ook in deze kalme tijden voortdurend vorderingen gemaakt. Door de wet van 27 Mei 1878 is eindelijk de gansche wetsarbeid van 1802–1874, die zestien verschillende fabriekswetten omvat, vereenvoudigd en gecodificeerd. De belangrijkste vooruitgang, dien deze wet bracht, bestaat in de opheffing van het onderscheid tusschen fabriek en werkplaats. Deze arbeidswet geldt niet alleen voor fabrieken, doch ook voor kleine werkplaatsen, ja tot zekere hoogte zelfs voor de huisindustrie. De bescherming der wet strekt zich intusschen niet tot volwassen mannelijke arbeiders uit, doch slechts tot kinderen, jeugdige personen en vrouwen. Kinderen onder de tien jaar zijn van den industrieelen arbeid geheel uitgesloten. Kinderen van tien tot veertien jaar mogen dagelijks slechts half zoo lang arbeiden als jonge personen (van veertien tot achttien jaar) en vrouwen. Voor dezen bedraagt de wekelijksche arbeidstijd 60 uur, met uitzondering van de textielfabrieken, waarin slechts 56½ uur toegestaan wordt. Op Zondag is de arbeid van beschermde personen verboden, en eveneens op Kerstdag en Goeden Vrijdag. Buitendien moeten hun nog acht halve en vier heele rustdagen in het jaar verstrekt worden (niet op Zaterdag), waarvan minstens de helft tusschen 15 Maart en 1 October vallen moet.

Door deze wet wordt natuurlijk in de meeste gevallen ook de arbeidstijd der mannen tot tien uren beperkt, waar dezen met vrouwen en kinderen te zamen werken. Hoe noodzakelijk echter een uitbreiding der bescherming is ook tot mannen, toont de ellendige toestand der engelsche arbeiders in dusdanige onbeschermde takken van arbeid, die niet door een samenloop van gunstige omstandigheden een bevoorrechte klasse, een arbeiders-aristocratie, vormen.

[ 64 ]In de rijen dezer onbeschermde, slechter gestelde arbeiderslagen is in latere jaren een krachtige beweging ontstaan, die steeds meer ook de beter gestelde arbeiders omvat en de geheele engelsche arbeidersbeweging beheerscht. Haar naastbijliggend doel is de wettelijke verkorting van den arbeidstijd tot acht uren en wel met toepassing der wetsbescherming niet slechts, gelijk tot dusver, op vrouwen en kinderen, maar ook op de mannen.

Natuurlijk worden tegen de nieuwe achturenbeweging dezelfde tegenwerpingen geopperd, die men voorheen tegen de tienurenbeweging aanwendde en die toen reeds volkomen onhoudbaar gebleken zijn. Van al de duistere voorspellingen der tegenstanders van den tienurigen normalen arbeidsdag is geen enkele in vervulling gegaan.

De gevolgen van den normalen arbeidsdag waren veeleer verrassend gunstig. De arbeidersklasse van Engeland is er feitelijk door van den ondergang gered en daarmee de engelsche industrie van vermoddering. Verre van de ontwikkeling der industrie te belemmeren, werd veeleer de invoering van de tienurenwet door een kolossalen, tot dusver ongehoorden opbloei der engelsche industrie gevolgd. De normale arbeidsdag is in het land van het Manchesterdom tot een nationale instelling geworden en niemand valt het meer in er aan te tornen. De fabrikanten zelfs, die met alle middelen eerst de invoering en toen de doorvoering van den normalen arbeidsdag bestreden hadden, zij verklaren hem nu trotsch voor een der grondslagen van het overwicht der engelsche industrie op die van het europeesche vasteland.

Het voorbeeld van Engeland en de ontwikkeling van het kapitalisme met zijn gevolgen op het vasteland hebben de noodzakelijkheid eener regeling van den arbeidstijd aangetoond, die dan ook, al naar de kracht der arbeidersbeweging en het inzicht der heerschende politieke partijen, d.w.z. het overschrijden van het bekrompen fabrikantenstandpunt, meer of minder is doorgevoerd.

De verstgaande arbeidswetgeving van het vasteland is beslist die van het republikeinsche Zwitserland. De bondswet van 23 Maart 1877, die de verschillende kantonale fabriekswetten verving—voorzoover deze tot dusver bestonden—stelt een elfurigen arbeidsdag voor alle in fabrieken werkzame arbeiders vast. Zij gaat verder dan de engelsche wet, die volwassen mannen niet beschermt; zij staat bij die wet ten achter, voorzoover zij het maximum van den arbeidstijd op 11, in plaats van op 10 uren vaststelt en de kleinere werkplaatsen en huisindustrie niet omvat.[7] Kinderen onder de 14 jaar mogen in fabrieken in het [ 65 ]geheel niet arbeiden, voor kinderen van 14 tot 16 jaar mag de tijd van het schoolonderricht te zamen met den arbeid in de fabriek niet meer dan elf uren per dag bedragen.

Frankrijk verkreeg zijn eerste fabriekswet in 1841. Zij stelde den dagelijkschen arbeidstijd van kinderen tusschen 8 en 12 jaren op 8 uren, dien van kinderen tusschen 12 en 16 jaren op 12. Maar zelfs deze ellendige wet bleef slechts een stuk papier; evenzoo de twaalfurige normale arbeidsdag voor alle fabrieken en werkplaatsen, die onder den druk der revolutie in 1849 wet werd. Het ontbrak aan inspecteurs, die voor doorvoering der wet zorgden. Eerst door de wet van 19 Mei 1874 is een begin gemaakt met een ernstige arbeidswetgeving. Deze verbiedt voor bepaalde takken van industrie den kinderarbeid tot het 12de jaar, en allen kinderarbeid tot het 10de. De arbeidsdag der kinderen van 10—12 jaar wordt tot 6 uren, die der jeugdige personen van 12—16 jaar tot 12 uren beperkt. Ter doorvoering dezer wet werden rijksfabrieksinspecteurs aangesteld, die ter zijde gestaan worden door plaatselijke commissies.

In Oostenrijk bestaat sedert 11 Juni 1885 de elfurige normale arbeidsdag voor fabrieken, hoewel met de bepaling dat het den minister van handel veroorloofd is, voor zekere takken van industrie den arbeidsdag met een uur te verlengen.[8] Kinderen mogen voor hun 12de jaar niet voor geregelden bedrijfsarbeid (ook niet in kleinere werkplaatsen) gebezigd worden. Voor "jeugdige hulparbeiders"—voor de geleerden van het oostenrijksche en menig ander parlement eindigt de kinderleeftijd met het 12de jaar en wordt het kind dan een "jeugdige persoon"—is het maximum van den dagelijkschen arbeid op 8 uren gesteld.

Belangrijk slechter dan de tot dusver beschouwde is de arbeidswetgeving van Duitschland, hoewel deze de jongste is. De bedrijfswet die de thans geldige bepalingen tot bescherming van arbeiders bevat, dateert van Mei 1891. Volgens deze wet mogen kinderen onder de 13 jaar in fabrieken niet te werk gesteld worden, kinderen van 13 tot 14 jaar niet meer dan 6, van 14 tot 16 jaar niet meer dan 10 uur per dag arbeiden. Voor arbeidsters boven de 16 jaar is een normale arbeidsdag van 11 uren ingesteld. De mannelijke arbeiders mogen nog steeds naar welbehagen afgebeuld worden.

De arbeidswetten in de overige staten van Europa zijn van geringe beteekenis. Zij strekken zich bijna uitsluitend tot de arbeidende kinderen uit.

[ 66 ]In de Vereenigde Staten worden wetten tot bescherming der kinderen, meestal ook van de vrouwen in de fabrieken, gevonden in de staten Maine, New Hampshire, Vermont, Massachussets, Rhode Island, Connecticut, New York, New Jersey, Pennsylvania, Maryland en Ohio. De meeste stellen een tienurigen arbeidsdag als maximum voor de beschermde personen in, slechts Rhode Island een van elf uren. Kinderarbeid onder het 13de jaar is verboden in Pennsylvania, onder het 12de jaar in Rhode Island, onder het 10de jaar in New Hampshire, Vermont, Massachussets en New Jersey. In de andere staten is geen ouderdomsgrens vastgesteld. In het algemeen wint de achturige arbeidsdag, indien ook niet wettelijk, dan toch feitelijk in de Vereenigde Staten steeds meer veld. Evenzoo in Australië.

In den laatsten tijd eindelijk treedt steeds meer het streven aan den dag, om de regeling van den arbeidsdag tot een gemeenschappelijke, internationale aangelegenheid van alle kapitalistische staten te maken. Het eerst spraken de arbeiders van Zwitserland, Frankrijk, Duitschland, Oostenrijk en andere landen zich in dezen zin uit; allengs echter vonden ook de regeeringen aanleiding het vraagstuk onder de oogen te zien. De Bondsraad van Zwitserland was de eerste regeering, die zich ten gunste van internationale arbeidersbescherming uitsprak. Haar bemoeiingen, om andere regeeringen ervoor te interesseeren, stuitten af op de weigerende houding der Duitsche Rijksregeering. De normale arbeidsdag was Bismarck een gruwel. De val van den ijzeren kanselier maakte de baan vrij voor vooruitgang op het gebied van arbeidersbescherming in Duitschland; de "nieuwe koers" scheen een tijd lang op beslist sociale hervormingen te willen aansturen. Zoo vatte zij ook het denkbeeld eener internationale arbeidswetgeving op. Keizer Wilhelm II riep tegen Maart 1890 een conferentie van vertegenwoordigers van europeesche staten ter bespreking van dit denkbeeld te Berlijn samen. De conferentie is, naar bekend is, zonder resultaat gebleven.

Daarentegen heeft de internationale actie der arbeiders ten gunste van den achturendag, die het Parijsche internationaal congres van 1889 inwijdde, reeds de beteekenis van een wereldhistorische beweging verkregen. De Meiviering, een demonstratie ten gunste van de internationale arbeidswetgeving, is feitelijk een grootsche legerschouwing en een zegefeest van het internationale strijdende proletariaat geworden.

 

 
[ 67 ]
 

HOOFDSTUK V.

DE MEERWAARDE VAN DEN "KLEINEN
MEESTER" EN DIE VAN DEN KAPITALIST.

 

 

Zoo de waarde der arbeidskracht en dienovereenkomstig de tot onderhoud van den arbeider noodzakelijke arbeidstijd als gegeven ondersteld worden, is met den meerwaardevoet ook reeds de hoeveelheid der meerwaarde bepaald die de enkele arbeider levert. Is de waarde der arbeidskracht 3 gulden, de meerwaardevoet 100 pCt, dan is de hoeveelheid der meerwaarde, welke hij voortbrengt, 3 gulden. Hoe groot is echter de gezamenlijke hoeveelheid der meerwaarde, die een kapitalist onder bepaalde omstandigheden ontvangt? Nemen wij aan, dat hij 300 arbeiders onder de boven aangeduide voorwaarden aan het werk heeft. Het variabel kapitaal dat hij dagelijks aanwendt, stellen wij op 900 gulden, den meerwaardevoet op 100 pCt. Zijn totale hoeveelheid zal dan ook dagelijks 900 gulden bedragen. "De hoeveelheid der geproduceerde meerwaarde is gelijk aan de grootte van het voorgeschoten variabel kapitaal, vermenigvuldigd met den meerwaardevoet."

Neemt een dezer beide factoren af, dan kan de hoeveelheid der meerwaarde op dezelfde hoogte gehandhaafd worden door vergrooting van den anderen factor. Omgekeerd staat de vergrooting van den eenen, een overeenkomstige vermindering van den anderen toe, zonder wijziging van de hoeveelheid der meerwaarde. Eenige voorbeelden ter verduidelijking. Een kapitalist, onderstellen wij, heeft 300 arbeiders aan het werk, de noodzakelijke arbeidstijd bedraagt 6 uur, de waarde der arbeidskracht 3 gulden, de dagelijksche arbeidstijd 12 uur. De hoeveelheid dagelijks geproduceerde meerwaarde zal 900 gulden zijn. Staat de lijdzaamheid der arbeiders den kapitalist toe om den arbeidstijd tot 15 uur te verhoogen, dan zal de meerwaardevoet onder overigens gelijke omstandigheden 150 pCt. {9 uren meerarbeid6 uren noodzakelijken arbeid} bedragen. Om dezelfde hoeveelheid meerwaarde te produceeren als te voren, behoeft de kapitalist [ 68 ]thans niet meer 900 gulden aan variabel kapitaal voor te schieten, doch nog slechts 600; in plaats van 300 arbeiders zijn er thans 200 voldoende.

Àls echter de arbeiders niet lijdzaam zijn, als ze integendeel bijv. door een bijzonder gelukkige werkstaking de vermindering van den arbeidstijd van 12 op 9 uur afdwingen, dan zal de meerwaardevoet nog slechts 50 pCt. {3 uren meerarbeid6 uren noodzakelijken arbeid} bedragen. Om dezelfde hoeveelheid meerwaarde te produceeren als vroeger, moet de kapitalist thans 600 arbeiders aanwenden, 1800 gulden aan variabel kapitaal voorschieten.

Dat het eerste geval hem aangenamer is, behoeven wij wel niet te betoogen. De kapitalist streeft er naar de hoeveelheid der meerwaarde zooveel mogelijk te vermeerderen; maar het staat hem beter aan, dit te bereiken door vergrooting van den meerwaardevoet, dan door vergrooting van het variabel kapitaal, door vermeerdering van het aantal aan het werk gezette arbeiders.

De meerwaardevoet kan echter niet willekeurig bepaald worden; hij is onder bepaalde omstandigheden een min of meer bepaalde grootheid. Onderstellen wij een gegeven meerwaardevoet, dan vereischt de productie van een zekere hoeveelheid meerwaarde het aanwenden van een bepaalde hoeveelheid variabel kapitaal dat haar voortbrengt en een bepaalde hoeveelheid constant kapitaal dat haar inzuigt.

Deze omstandigheid heeft een historische beteekenis verworven.

Reeds vóór de ontwikkeling van het kapitalisme werden loonarbeiders aangewend, die meerwaarde produceerden. Dit was met name het geval in het gilde-handwerk. Doch het aantal arbeiders dat een middeleeuwsche handwerksmeester aanwendde, was klein, en dienovereenkomstig ook de hoeveelheid meerwaarde die de meester opstak, gering. Zij was in den regel niet voldoende om hem een passend inkomen te waarborgen, hij moest zelf een handje meehelpen: de "kleine" meester is geen loonarbeider en ook geen kapitalist: een middending tusschen die twee.

Om een werkelijk kapitalist te worden, moest de aanwender van loonarbeiders zooveel arbeiders te werk zetten, dat de hoeveelheid door hen geproduceerde meerwaarde hem niet slechts een onderhoud "overeenkomstig zijn stand" verzekerde, doch hem ook in staat stelde zijn rijkdom voortdurend te vermeerderen, wat onder de kapitalistische productiewijze een noodzakelijkheid voor hem is, gelijk wij zullen zien.

Niet iedere geldsom stelt haren bezitter in staat kapitalist te worden. Om industriëel kapitalist te worden, moet de geldbezitter een geldvoorraad hebben, groot genoeg om een toereikend, de maat van het handwerksbedrijf overschrijdend aantal arbeidskrachten en productiemiddelen te kunnen koopen. De geldbezitter moet echter ook in het produceeren vrij zijn van alle hindernissen die hem verbieden het getal zijner arbeiders te verhoogen tot de noodzakelijke hoeveelheid en daar boven. Het gildewezen der middeleeuwen zocht de verandering van handwerksmeesters in kapitalisten te verhinderen door het aantal loonarbeiders, dat één meester te werk mocht stellen, zeer te beperken.

"De koopman was het, die de principaal der moderne (kapitalistische) werkplaats werd en niet de oude gildemeester." ("Misère de la Philosophie.")

[ 69 ]De gildemeester is toeeigenaar van meerwaarde, maar nog niet volkomen kapitalist.

De gildegezel is voortbrenger van meerwaarde, maar nog niet volledig proletarisch loonarbeider.

De gildemeester arbeidt nog zelf. De kapitalist is slechts commandant en opzichter over den arbeid van anderen.

De gildegezel is nog aanwender van productiemiddelen; zij zijn er om zijnent wille, om hem den arbeid mogelijk en lichter te maken. Hij is helper, medewerker van den meester, wil en kan in den regel zelf eens meester worden.

De loonarbeider in de kapitalistische productiewijze is daarentegen de eenige arbeider in het productieproces, bron van meerwaarde, en de kapitalist haar uitpomper. De productiemiddelen vervullen thans bovenal het doel, de arbeidskracht van den arbeider in zich op te zuigen. Zij zijn het thans die den arbeider aanwenden en deze kan feitelijk nimmer kapitalist worden. De arbeidsmiddelen zijn er niet meer om den arbeider zijn werk te verlichten, zij helpen thans om hem daaraan te binden.

Werpen wij een blik in een kapitalistische fabriek: daar zien wij wellicht duizenden spindels, duizenden centenaars katoen. Zij zijn alle gekocht om meerwaarde in te zuigen. Maar dit kunnen zij niet zonder hulp van den arbeid en zoo roepen zij om arbeid en steeds om arbeid. De spinmachine is er niet om den arbeider den arbeid te verlichten, maar de spinner is er om de spinmachine tot de vorming van meerwaarde te doen strekken. De spindels loopen en verlangen naar menschelijke arbeidskracht, de arbeider heeft honger, maar de spindel werkt voort en zoo moet hij zijn middageten haastig inslikken, terwijl hij zijn meesteres bedient. Zijn krachten nemen af, hij wil slapen, maar de spindels loopen frisch en opgewekt voort en eischen meer arbeid; en daar de spindel loopt, mag ook de arbeider niet slapen.

Het doode werktuig heeft den levenden arbeider onder 't juk gebracht.

 

 
[ 70 ]
 

HOOFDSTUK VI.

DE BETREKKELIJKE MEERWAARDE.

 

 

Is de noodzakelijke arbeidstijd, d.w.z. dat deel van den arbeidsdag waarin slechts zooveel waarde geproduceerd wordt, als het kapitaal voor de waar arbeidskracht te betalen heeft, een bepaalde grootheid, dan kan de meerwaardevoet slechts vergroot worden door verlenging van den arbeidsdag. Bedraagt bijv. de noodzakelijke arbeidstijd 6 uren dagelijks, en is hij onveranderlijk, wat onder gegeven productievoorwaarden het geval is, dan kan de meerwaardevoet slechts verhoogd worden door verlenging van den arbeidsdag.

De gevolgen dezer omstandigheid hebben wij in hoofdstuk IV beschouwd.

Maar de arbeidsdag kan niet tot in 't oneindige gerekt worden. Het streven van den kapitalist om hem te verlengen, vindt natuurlijke grenzen in de uitputting van den arbeider, zedelijke grenzen in diens aanspraken op vrijen tijd als mensch, politieke grenzen in de door verschillende omstandigheden afgedwongen beperking van den arbeidsdag door den staat.

Nemen wij aan dat de arbeidsdag een grens bereikt heeft waarboven hij onder de gegeven omstandigheid niet verlengd kan worden en dat deze grens met het twaalfde arbeidsuur bereikt is. De noodzakelijke arbeidstijd zij op zes uren gesteld, de meerwaardevoet dus op 100 percent.

Hoe nu dezen meerwaardevoet te vergrooten? Heel eenvoudig. Druk ik den noodzakelijken arbeidstijd omlaag van 6 op 4 uur, dan stijgt de tijd van den meerarbeid van 6 tot 8 uur; de lengte van den arbeidsdag is dezelfde gebleven, maar de verhouding van zijn beide bestanddeelen, van den noodzakelijken en den overschietenden arbeidstijd, is een andere geworden. Daarmede ook de meerwaardevoet. Door het omlaagdrukken van den noodzakelijken arbeidstijd van 6 op 4 uur bij een 12-urigen arbeidsdag, is de meerwaardevoet van 100 tot 200 pCt. gestegen, is dus verdubbeld. Wat er voorgevallen is, wordt [ 71 ]het best begrepen als men de lengte van den arbeidsdag en van zijn deelen in lijnen van bepaalde lengte veraanschouwelijkt. Nemen wij aan dat de lijn A—B een twaalf-urigen arbeidsdag voorstelt, het lijndeel A—C den noodzakelijken, het deel C—B den overschietenden arbeidstijd:

Hoe kan ik C—B met twee lengte-eenheden, arbeidsuren voorstellend, verlengen, zonder A—B te vergrooten? Door verkorting van A—C:

C—B op de eerste lijn is even groot als A—C. Op de tweede is C—B tweemaal zoo groot als A—C.

Het is dus mogelijk meerwaarde te verkrijgen, niet slechts door volstrekte verlenging van den arbeidsdag, doch ook door verkorting van den noodzakelijken arbeidstijd.

Meerwaarde die door verlenging van den arbeidsdag geproduceerd is, noemt Marx volstrekte meerwaarde;[9] de meerwaarde echter, die uit verkorting van den noodzakelijken arbeidstijd en overeenkomstige wijziging in de verhouding der grootte van de beide bestanddeelen van den arbeidsdag voortkomt, betrekkelijke meerwaarde.[10]

In onverbloemden vorm komt het streven van den kapitalist om de meerwaarde op de laatste wijze te vergrooten aan den dag in zijn pogingen om het loon te verlagen. Daar echter de waarde der arbeidskracht onder gegeven omstandigheden een bepaalde grootheid is, kan dit streven slechts uiting vinden in het verlagen van den prijs der arbeidskracht tot onder haar waarde. Zoo belangrijk dit geval ook in de praktijk is, kunnen wij er hier toch nog niet nader op ingaan, wijl wij ons thans bezighouden met de grondslagen der economische beweging, niet met haar uiterlijke verschijningsvormen.

Wij moeten derhalve voorloopig uitgaan van de veronderstelling dat alles normaal is, dat de prijs overeenstemt met de waarde, dus het loon der arbeidskracht met haar waarde. Wij hebben hier dus nog niet te onderzoeken, hoe het arbeidsloon tot onder de waarde der arbeidskracht omlaag gedrukt kan worden en welke gevolgen dit meebrengt, doch te onderzoeken hoe de waarde der arbeidskracht verkleind wordt.

De arbeider heeft onder gegeven omstandigheden bepaalde behoeften; hij heeft tot onderhoud van zich zelf en zijn gezin een bepaalde hoeveelheid gebruikswaarden noodig. Deze gebruikszaken zijn waren, haar waarde wordt bepaald door den tot haar vervaardiging maatschappelijk noodzakelijken arbeidstijd. Dat alles is ons reeds bekend en behoeft niet verder uitgelegd te worden.

Daalt de tot vervaardiging der aangeduide gebruikszaken gemiddeld [ 72 ]noodzakelijke arbeidstijd, dan daalt ook de waarde dezer producten en daarmee de waarde der arbeidskracht van den arbeider en het tot wederaanmaak dezer waarden noodzakelijk deel van den arbeidsdag, zonder dat de gewone behoeften van den arbeider ingekrompen worden. Met andere woorden: stijgt het voortbrengingsvermogen van den arbeid, dan daalt onder bepaalde omstandigheden de waarde der arbeidskracht. Slechts onder bepaalde omstandigheden, nl. slechts dan of slechts in zooverre, als de vergrooting van het voortbrengingsvermogen van den arbeid den arbeidstijd verkort die noodig is tot vervaardiging der levensmiddelen welke de gewone behoefte der arbeiders uitmaken. Als de arbeider gewoon is schoenen te dragen inplaats van barrevoets te gaan, dan zal de waarde der arbeidskracht verminderen, wanneer tot vervaardiging van een paar schoenen 6 inplaats van 12 arbeidsuren noodig zijn. Wanneer echter de voortbrengingskracht van den arbeid der diamantslijpers of der kantwerkers verdubbelt, dan blijft dit zonder invloed op de waarde der arbeidskracht.

Een verhooging der voortbrengingskracht van den arbeid is echter slechts mogelijk door een wijziging van het voortbrengingsproces, door een verbetering der arbeidsmiddelen of der arbeidsmethoden. De voortbrenging van betrekkelijke meerwaarde wordt dus bepaald door een omwenteling van het arbeidsproces.

Deze omwenteling en voortdurende verbetering der productiewijze is door den aard van het kapitalistische productiestelsel daarmee noodzakelijk verbonden. Wel-is-waar behoeft het niet noodwendig tot het bewustzijn van elk kapitalist te komen, dat, hoe goedkooper hij produceert, de waarde der arbeidskracht des te lager en, onder overigens gelijke omstandigheden, de meerwaarde des te hooger zal zijn. De concurrentie dwingt hem echter steeds tot nieuwe verbeteringen in het productieproces. Het streven om zijn concurrenten de baas te zijn, brengt hem tot het invoeren van nieuwe methoden die hem in staat stellen om in minder dan den gemiddeld noodzakelijken arbeidstijd, evenveel waren voort te brengen als tot dusver. De concurrentie dwingt zijn concurrenten het verbeterd proces eveneens in te voeren. De bizonder hooge winsten die gemaakt worden zoo lang het alleen stond, verdwijnen zoodra het algemeen geworden is, maar, al naarmate dit proces op de voortbrenging der noodzakelijke levensmiddelen meer of minder inwerkt, blijft als duurzaam resultaat een meer of minder groote daling der waarde van de arbeidskracht en een overeenkomstige rijzing der betrekkelijke meerwaarde.

Dit is slechts een der oorzaken die bewerken dat het kapitalisme de productiewijze voortdurend omwentelt en aldus de betrekkelijke meerwaarde steeds meer verhoogt.

Stijgt de voortbrengingskracht van den arbeid, dan stijgt ook de voet der betrekkelijke meerwaarde, terwijl de waarde der voortgebrachte waren in overeenkomstige mate daalt. Zoo zien wij de schijnbare tegenstrijdigheid zich ontwikkelen, dat de kapitalisten onverpoosd zich moeite geven om steeds goedkooper te produceeren, aan hun waren steeds geringer waarde te geven, ten einde steeds meer waarde te [ 73 ]kunnen inpalmen. Wij zien echter nog een andere schijnbare ongerijmdheid opduiken: hoe grooter het voortbrengingsvermogen van den arbeid is, des te grooter is, onder de heerschappij der kapitalistische productiewijze, de meerarbeid, de overschietende arbeidstijd van den arbeider. De kapitalistische productiewijze streeft er naar de voortbrengingskracht van den arbeid reusachtig te doen stijgen, den noodzakelijken arbeidstijd tot een minimum te verminderen, tegelijkertijd echter den arbeidsdag zooveel mogelijk te verlengen.

Hoe zij den arbeidsdag verlengde, hebben wij reeds in het vierde hoofdstuk gezien. Gaan wij thans na, hoe zij den noodzakelijken arbeidstijd verkortte.

 

 
[ 74 ]
 

HOOFDSTUK VII.

SAMENWERKING.

 

 

Wij hebben in het vijfde hoofdstuk dezer afdeeling gezien, dat het, om kapitalist in den vollen zin des woords te zijn, niet voldoende is dat men loonarbeiders te werk stelt. De te-werk-steller van loonarbeiders wordt pas kapitalist, als de door hem voortgebrachte hoeveelheid meerwaarde groot genoeg is, om hem een inkomen "overeenkomstig zijn stand" te waarborgen en zijn rijkdom te vermeerderen, zonder dat hij genoodzaakt is zelf de hand aan 't werk te slaan. Dit onderstelt als voorwaarde het gelijktijdig te werk stellen van een aantal arbeiders dat de bij het gildehandwerk toegelaten maat verre overtreft. "Het werken van een grooter arbeidersaantal terzelfdertijd in dezelfde ruimte (of, als men wil, op hetzelfde arbeidsveld), tot de voortbrenging derzelfde warensoort, onder het commando van denzelfden kapitalist, vormt historisch en principieel het uitgangspunt der kapitalistische productie."

Het verschil tusschen de kapitalistische en de handwerkmatige voortbrengingswijze is er derhalve eerst slechts een van graad, niet van soort. Of ik drie lakenwevers aan drie weefgetouwen of dertig wevers aan dertig juist zulke weefgetouwen in een zelfde ruimte en terzelfdertijd te werk stel, schijnt op het eerste gezicht slechts dit onderscheid ten gevolge te hebben, dan in het laatste geval tienmaal zooveel waarde en meerwaarde voortgebracht wordt als in het eerste.

Maar het te werk stellen van het grooter aantal brengt nog andere verschillen mee. Vooreerst zij aan de wet der groote getallen herinnerd, aan de omstandigheid dat de individueele bijzonderheden des te meer merkbaar zijn naarmate men minder individuen in het oog vat, en des te meer verdwijnen naarmate de hoeveelheid in het oog gevatte individuen grooter is. Als ik den gemiddelden levensduur van den mensch te weten wil komen, zal ik waarschijnlijk aan dwalingen onderworpen zijn, wanneer ik hem uit den levensduur van 5 à 6 personen bereken. Ik kan echter met groote waarschijnlijkheid aannemen de waarheid [ 75 ]zeer nabij te komen, als ik hem uit den levensduur van bijv. een millioen menschen bereken.

Zoo zullen ook de individueele verschillen der arbeiders veel meer merkbaar zijn, wanneer ik er slechts drie, dan wanneer ik er dertig te werk stel. In het laatste geval zullen de grootere arbeidslevering der goeden en de mindere der slechten elkaar vereffenen, zoodat gemiddelde arbeid geleverd wordt. Volgens Burke verdwijnen reeds bij gelijktijdige aanwending van vijf veldarbeiders alle individueele verschillen, zoodat vijf naar willekeur genomen arbeiders evenveel arbeid verrichten als vijf toevallig genomen andere.

Voor den kleinen baas is het toeval of zijn arbeiders maatschappelijk gemiddelden arbeid verrichten. Eerst voor den kapitalist wordt het mogelijk dat de door hem in beweging gezette arbeid in den regel maatschappelijk gemiddelde arbeid is.

Het gelijktijdig te werk stellen van veel arbeiders op dezelfde plaats brengt nog andere voordeelen mee. Ik moet voor den bouw van een werklokaal waarin dertig lakenwevers weven niet tienmaal meer betalen dan voor dien van een ruimte waarin er slechts drie weven. Ook kost een magazijn voor 100 centenaars wol niet tienmaal zooveel als een voor 10 centenaars enz. De waarde van het constante kapitaaldeel die in het product weer te voorschijn komt vermindert dus in verhouding tot het aantal aangewende arbeiders des te meer, naarmate er meer arbeiders onder overigens gelijke omstandigheden in een bepaald arbeidsproces werkzaam zijn. Daarmee groeit de meerwaarde in verhouding tot het gezamenlijk voorgeschoten kapitaal, daarmee daalt echter ook de waarde van het product en onder zekere, in het vorig hoofdstuk besproken omstandigheden, de waarde der arbeidskracht. In dit geval groeit de meerwaarde ook in verhouding tot het variabel kapitaal.

De gelijktijdige aanwending van veel arbeiders op dezelfde plaats ter bereiking van een bepaald resultaat, leidt tot hun planmatige samenwerking. Deze schept een nieuwe, maatschappelijke voortbrengingskracht, die meer en anders is dan de som der afzonderlijke voortbrengingskrachten waaruit zij bestaat.

De nieuwe kracht is de groote hoeveelheid kracht: zij maakt menig arbeidsproces mogelijk dat met geringer krachten in 't geheel niet of slechts onvolkomen doorvoerbaar is. Dertig man tillen met gemak in weinige oogenblikken een boom op, waarmee drie man zich vergeefs den ganschen dag zouden aftobben. De samenwerking maakt ook de tenuitvoerlegging mogelijk van arbeid, waarbij niet een groote hoeveelheid kracht, doch wel het samendringen van een zoo groot mogelijke arbeidslevering in een kleine tijdsruimte vereischt is; dit is bijv. bij den graanoogst het geval.

Ook waar noch een groote hoeveelheid kracht, noch haar samendringing en concentratie naar ruimte of tijd vereischt is, werkt de samenwerking voordeelig; zij verhoogt het voortbrengingsvermogen van den arbeid. In Duitschland worden bij den huizenbouw de steenen op de steigers gebracht, doordat zich een keten van arbeiders vormt die elkaar de steenen toereiken. Tengevolge van dit planmatig samenwerken, leggen de steenen hun weg veel sneller af, dan wanneer zij door de afzonderlijke arbeiders op de steigers gedragen zouden worden.

[ 76 ]Eindelijk moet niet voorbij gezien worden, dat de mensch een gezellig dier is, dat zijn levensgeesten zich bij gezellig werken verlevendigen en dat eerzucht en wedijver daarbij in het spel komen. Zoo heeft de in gezelschap verrichte arbeid sneller plaats en de arbeidslevering is naar verhouding grooter dan die van geïsoleerde arbeiders.

Onder het kapitalistisch stelsel kunnen loonarbeiders slechts samenwerken, als hun arbeidskrachten door een en denzelfden kapitalist gekocht worden. Hoe meer arbeidskrachten gekocht worden, des te meer variabel kapitaal is er noodig; hoe meer loonarbeiders er te werk gesteld worden, des te grooter is de door hen gebezigde hoeveelheid ruwmateriaal, werktuigen, enz, derhalve des te grooter de benoodigde hoeveelheid constant kapitaal. De doorvoering der samenwerking in zekeren omvang heeft dus tot voorwaarde een zekere grootte van het kapitaal. Deze wordt thans een voorwaarde der kapitalistische productiewijze.

De samenwerking is niet alleen eigen aan de kapitalistische productiewijze. Wij zagen haar in oorspronkelijke vormen reeds bij de Indianen. Het bleek ons dat hun planmatig samenwerken bij de jacht een planmatige leiding vereischt. Deze is voor elken gezamenlijken arbeid noodig, in welken vorm deze ook plaats vinden moge. In de kapitalistische productiewijze wordt de leiding der voortbrenging noodzakelijkerwijs tot een functie van het kapitaal. Ook bij dit onderzoek blijkt ons de vruchtbaarheid van Marx' waarneming van het tweeslachtig karakter van den waren voortbrengenden arbeid. Overeenkomstig dit tweeslachtig karakter is onder de kapitalistische voortbrengingswijze, gelijk wij gezien hebben, het voortbrengingsproces de eenheid van arbeidsproces en meerwaardevormingsproces. Voor zoover het voortbrengingsproces als arbeidsproces optreedt, treedt de kapitalist als leider der voortbrenging op, is de functie die hij waarneemt een zoodanige als onder elk gemeenschappelijk arbeidsproces meer of minder noodzakelijk zijn zal. Het kapitalistisch productieproces als meerwaardevormingsproces heeft echter tot grondslag de tegenstelling der belangen van kapitaal en arbeid, gelijk zij zich ons reeds met betrekking tot den arbeidsdag geopenbaard heeft. Wil het meerwaardevormingsproces ongestoord op de gewenschte wijze geschieden, dan heeft het tot voorwaarde de ondergeschiktheid van den arbeider, de despotische heerschappij van den kapitalist. Meerwaardevormingsproces en arbeidsproces vormen echter slechts twee verschillende kanten van een en hetzelfde proces, het kapitalistisch voortbrengingsproces, en derhalve treden de leiding der voortbrenging en de despotische heerschappij van het kapitaal over den arbeider ook als eenheid op—en daar de eerste een technische noodzakelijkheid is, vertelt ons de burgerlijke economie dat de heerschappij van het kapitaal over den arbeid een gebiedende technische noodzakelijkheid is, dat met de opheffing der heerschappij van het kapitaal ook de voortbrenging zelf, voor zoover zij van gemeenschappelijken aard is, vernietigd zou worden, dat de heerschappij van het kapitaal de noodwendige voorwaarde der beschaving is!

Ook Rodbertus[11] heeft verklaard dat de 'kapitalisten als leiders der [ 77 ]voortbrenging beambten der maatschappij zijn en op het ontvangen eener bezoldiging recht hebben. Doch evenals de kapitalist slechts gebruikswaarde laat produceeren aangezien hij op andere wijze niet in het bezit van waarden komen kan, zoo is ook voor hem de leiding der voortbrenging slechts een noodzakelijk kwaad, dat hij slechts hierom op zich neemt, wijl het met de meerwaardekweeking van zijn kapitaal onafscheidelijk verbonden is. Hij ontgaat dit euvel waar hij dat kan doen zonder aan de meerwaarde schade aan te brengen. Is zijn onderneming groot genoeg, dan laat hij zijn "ambt" door huurlingen, directeuren en onderbeambten waarnemen. Inmiddels wendt hij ook andere methoden aan om van de leiding der voortbrenging bevrijd te worden. Gedurende de katoencrisis omsteeks '60 bijv. sloten de engelsche katoenspinners hun fabrieken, om op de katoenbeurs te gaan dobbelen en daar hun "bezoldiging" te kapen. De bewering dat de kapitalisten voor hun leiding der voortbrenging betaald verdienen te worden, herinnert ons aan dien jongen die een boom vol heerlijke appels zag. die hij niet anders dan over een hoogen muur bereiken kon. De appels waren al te verlokkelijk en zoo ondernam hij den arbeid van het klimmen over den muur, wat hem na veel moeite ook gelukte. Juist liet hij zich de appels smaken, toen de eigenaar van den tuin kwam en hem vroeg welk recht hij had om de appels te nemen. "Ik heb ze behoorlijk verdiend," antwoordde de knaap, "ze zijn de betaling voor den harden arbeid van het klimmen over den muur." Zooals de knaap tot de appels slechts over den muur, kan de kapitalist in den regel slechts tot de meerwaarde geraken als leider der voortbrenging.

Nog een zonderlinge opvatting die men in economische boeken vindt, dient hier weerlegd te worden. De kapitalist koopt, gelijk tot dusver aangenomen werd, elke arbeidskracht tot haar volle waarde. Maar de gezamenlijke arbeidskrachten die hij gekocht heeft, ontplooien in haar planmatige samenwerking een nieuwe voortbrengingskracht. Zij produceeren meer dan zoo hij elke kracht op zich zelf te werk zou stellen. Deze nieuwe voortbrengingskracht betaalt de kapitalist niet. Zij heeft niets te maken met de warenwaarde der arbeidskracht, zij vormt een bizonderheid harer gebruikswaarde. Deze nieuwe kracht uit zich ook pas gedurende het arbeidsproces, dus eerst nadat de waar arbeidskracht in het bezit van den kapitalist gekomen, nadat zij kapitaal geworden is. Daardoor komt het den kapitalisten en hunnen pleitbezorgers voor, als ware deze verhooging van het voortbrengingsvermogen van den arbeid niet aan den arbeid, doch aan het kapitaal toe te schrijven. "Wijl de gemeenschappelijke voortbrengingskracht van den arbeid het kapitaal niets kost, wijl zij anderzijds niet door den arbeider ontwikkeld wordt alvorens zijn arbeid zelf aan het kapitaal toebehoort, doet zij zich voor als voortbrengingskracht die het kapitaal van nature bezit".

De samenwerking is, gelijk reeds werd opgemerkt, niet enkel aan de kapitalistische voortbrengingswijze eigen. Gemeenschappelijke voortbrenging is reeds aan het oorspronkelijk communisme eigen, dat aan de wieg van het menschelijk geslacht staat. De akkerbouw werd oorspronkelijk overal in samenwerking, gemeenschappelijk gedreven. Het aanwijzen van grond aan de afzonderlijke gezinnen volgde eerst later. [ 78 ]Wij hebben voorbeelden van samenwerking bij de Indianen en Indiërs in de eerste afdeeling gegeven.

De ontwikkeling der warenproductie heeft deze oorspronkelijke samenwerking vernietigd. Wel wordt met de warenproductie de kring verruimd van hen, die voor elkander arbeiden, doch het met elkander arbeiden houdt op, behalve in den vorm van dwangarbeid, arbeid van slaven, lijfeigenen of onderdanen voor hunne meesters.

Het kapitaal, dat tegenover de verenkeling en krachtsverspilling van boeren- en handwerksbedrijf ontstaat, ontwikkelt weder de samenwerking, den gemeenschappelijken arbeid. De samenwerking is de grondvorm der kapitalistische voortbrengingswijze, haar bizondere historische vorm in de warenproductie. Het kapitaal zoekt de gemeenschappelijke productie steeds meer te ontwikkelen, het ontplooit steeds hooger vormen van samenwerking: de manufactuur, de groote industrie. Zijn doel daarbij is het doen stijgen der meerwaarde. Doch zonder het te willen, bereidt het op deze wijze den bodem voor een nieuwen, hoogeren vorm van voortbrenging.

De handwerkmatige warenproductie berust op de versplintering en verenkeling der bedrijven; een kapitalistisch bedrijf daarentegen berust op de vereeniging der arbeidskrachten, op een gemeenschappelijke voortbrenging. De handwerkmatige warenproductie onderstelt als regel veel kleine zelfstandige warenproducenten; het kapitalistische, op de samenwerking berustende bedrijf onderstelt het onvoorwaardelijk gezag van den kapitalist over de afzonderlijke arbeiders.

Wij hebben in de eerste afdeeling twee voorbeelden van oorspronkelijke samenwerking en arbeidsverdeeling beschouwd; wij hebben het ontstaan der warenproductie nagegaan; thans zien wij de kapitalistische productiewijze zich ontwikkelen, die warenproductie en gezamenlijke productie tegelijkertijd is.

Onderscheidt zich de kapitalistische van de handwerkmatige warenproductie door de samentrekking der bedrijven, de organisatie van gemeenschappelijken arbeid, anderzijds onderscheidt zich de kapitalistische samenwerking van de oorspronkelijk-communistische door het onvoorwaardelijk gezag van den kapitalist, die gelijktijdig leider der voortbrenging en bezitter der voortbrengingsmiddelen is en wien ook de voortbrengselen van den gemeenschappelijken arbeid toevallen, welke bij de oorspronkelijke samenwerking den arbeidenden zelven toebehooren.

 

 
[ 79 ]
 

HOOFDSTUK VIII.

ARBEIDSVERDEELING EN MANUFACTUUR.

 

 
1. Dubbele oorsprong der manufactuur.
Haar elementen: de deelarbeider en zijn
werktuig.
 

In de eerste afdeeling konden wij als grondslag onzer uiteenzetting naast "Het Kapitaal" voornamelijk de "Kritiek der Staathuishoudkunde" van Marx gebruiken, ten deele ook zijn "Loonarbeid en Kapitaal". Voor het onderhavig en het volgend hoofdstuk, die over de arbeidsverdeeling en de manufactuur, het machinewezen en de grootindustrie handelen, komt naast "Het Kapitaal" de "Ellende der Wijsbegeerte" van Marx in aanmerking[12], in 't bizonder §2 van het tweede hoofdstuk, getiteld: "Arbeidsverdeeling en machines."

De litteratuur over de nadeelen der arbeidsverdeeling in de kapitalistische manufactuur voor den arbeider, is in de "Ellende der Wijsbegeerte" grondiger behandeld dan in "Het Kapitaal". De genoemde §2 vormt dus niet slechts een voorlooper, maar ook een aanvulling van de beide hier in aanmerking komende hoofdstukken van "Het Kapitaal", die onzes inziens tot het beste behooren wat Marx ooit geschreven heeft en die, jammer genoeg, tot dusver door de meesten die "Het Kapitaal" lazen, niet zoo opmerkzaam bejegend zijn als ze verdienen.

Allereerst hebben wij de manufactuur te beschouwen, "die industrie welke nog niet de moderne groote industrie met haar machines is, welke echter reeds noch de industrie der middeleeuwen, noch de huisindustrie meer is" ("Ellende der Wijsbegeerte"). Als karakteristieke vorm van het kapitalistische voortbrengingsproces heerscht zij, ruw [ 80 ]genomen, ongeveer van het midden der zestiende tot het einde der achttiende eeuw[13].

Haar oorsprong is een dubbele. Eenerzijds trof het kapitaal producten aan, die door de handen van handwerkers van verschillenden aard gaan moesten, eer ze voltooid waren. Zoo ging een koets uit de handen van den wagenmaker in die van den zadelmaker, den bekleeder, den schilder, den glazenmaker, enz. De zelfstandige handwerkers van verschillenden aard verving de kapitalist door loonarbeiders van deze arbeidssoorten, die in een gemeenschappelijk werkgebouw stelselmatig samen arbeidden aan de vervaardiging der koets.

De manufactuur ontwikkelde zich echter ook langs den tegenoverstelden weg. De kapitalist vereenigde een aantal arbeiders, die allen hetzelfde product voortbrachten, bijv. naaldenmakers, in één arbeidsruimte. leder van hen voerde achtereenvolgens al de verrichtingen uit, die tot geheele vervaardiging van het product noodig waren. Zoodra een beduidend aantal arbeiders op deze wijze aan het werk was, leidde dit uit den aard der zaak tot een verdeeling der verschillende verrichtingen onder de verschillende arbeiders. Eenerzijds ontstond de manufactuur door vereeniging van zelfstandige handwerken van verschillenden aard, anderzijds door verdeeling der verschillende verrichtingen van een handwerk onder verschillende arbeiders.

Of echter de verrichting die den arbeider in de manufactuur toevalt, voorheen de zelfstandige verrichting van een bizonder handwerk was, of uit de splitsing der verrichtingen van een handwerk ontstond, het handwerk vormde steeds haren grondslag, niet slechts historisch, doch ook technisch. Volstrekte voorwaarde blijft, dat elke afzonderlijke verrichting door menschenhand geschiedde. Gelijk in het handwerk berust ook in de manufactuur de uitslag van den arbeid in hoofdzaak op de bekwaamheid, snelheid en vastheid van hand en blik van den afzonderlijken arbeider.

Doch tusschen den arbeider van het handwerk en dien der manufactuur bestaat een geweldig onderscheid. In de plaats van de menigvuldigheid der verrichtingen van den eerste, treedt in de manufactuur de eenvoudigheid en eentonigheid der verrichtingen, die de arbeider dag-in dag-uit, jaar-in jaar-uit volvoert. De arbeider is niet meer een bewust op een doel afgaand, zelfstandig producent, doch slechts nog een onzelfstandig deel van een groot arbeidsmechanisme, in zekeren zin een lid van den totalen arbeider.

De behendigheid van den arbeider op het beperkte gebied waarop hij zich beweegt, stijgt daardoor zeer zeker bovenmate. Hij ontdekt een reeks kunstgrepen, deelt die mede aan zijn arbeidsgenooten en leert andere van hen. De wisseling van plaats en werktuig, die de menigvuldigheid van den arbeid meebrengt, veroorzaakt verspilling van tijd en arbeidskracht; deze verspilling verdwijnt bij den deelarbeider der [ 81 ]manufactuur, die onafgebroken aan dezelfde plaats met hetzelfde werktuig aan één stuk door voortwerkt. Van den anderen kant liggen in de wisseling van werkzaamheid een ontspanning en bekoring, die den deelarbeider ontbreken.

De verdeeling van den arbeid in de manufactuur ontwikkelt niet slechts de behendigheid van den arbeider, zij heeft ook een vervolmaking zijner werktuigen ten gevolge. Een werktuig dat voor de meest verschillende verrichtingen moet dienen, kan niet voor elk daarvan volkomen geschikt zijn; een werktuig dat uitsluitend bij één enkele verrichting wordt aangewend, kan hiervoor in het bizonder gemaakt worden en dus veel beter zijn dan de vroegere werktuigen.

Al deze omstandigheden hebben een belangrijke stijging van de voortbrengingskracht van den arbeid in de manufactuur, vergeleken bij het handwerk, ten gevolge.

 
2. De beide grondvormen in de manufactuur.
 

Wij beschouwden tot dusver den dubbelen oorsprong der manufactuur en haar enkelvoudige elementen, den deelarbeider en zijn werktuig. Wenden wij ons thans tot het uit die deelen samengesteld geheel.

De manufactuur bezit twee scherp van elkaar onderscheiden grondvormen, die uit den aard van het product voortkomen. Dit wordt hetzij uit een reeks van zelfstandige deelproducten in-elkaar-gezet, hetzij gevormd in een reeks van met elkaar samenhangende handgrepen en verrichtingen, die echter alle achtereenvolgens op hetzelfde arbeidsvoorwerp toegepast worden.

Wij kunnen elk dezer beide grondvormen van de manufactuur met een beroemd voorbeeld toelichten. Sir William Petty maakt de arbeidsverdeeling, gelijk zij in de manufactuur bestaat, aanschouwelijk met de klokkenfabricatie, die tot den eerstgenoemden grondvorm der manufactuur te rekenen is. In het handwerksbedrijf was de klok oorspronkelijk het product van den arbeid van één arbeider, die haar van het begin tot het einde zelf vervaardigde. Zoodra de klokkenfabricatie aan het kapitalistische bedrijf onderworpen was, werd de vervaardiging van elk bestanddeel der klok aan een bizonderen deelarbeider toegewezen, en evenzoo het in-elkaar-zetten van het geheel. Men heeft veerenmakers, wijzerplaatmakers, kastenmakers, wijzermakers, tappenmakers, enz. eindelijk den repasseur die de geheele klok in-elkaar-zet en haar in geregelden gang brengt.

Een voorbeeld van den tweeden grondvorm der manufactuur heeft Adam Smith ons gegeven in zijn beroemd geworden beschrijving der speldenfabricatie, gelijk die in zijn tijd bestond. "De eene mensch trekt den draad", zegt hij, "de andere strekt hem, de derde snijdt hem in stukken, de vierde maakt de punten daaraan, de vijfde slijpt ze aan het andere eind waarop de kop gezet moet worden. Het maken van den speldekop vereischt zelf twee of drie van elkaar verschillende verrichtingen. Den kop op de speld zetten, is een afzonderlijke arbeid,—de spelden blank te maken een andere. Het is zelfs een bizondere tak van arbeid om de spelden in de papieren te steken. En zoo is het vervaardigen van een speld in achttien afzonderlijke verrichtingen [ 82 ]verdeeld, die in sommige fabrieken van deze soort door evenveel handen verricht worden". (Wealth of nations, ch. 1).

Elke draad gaat achtereenvolgens door de handen der verschillende deelarbeiders; maar deze arbeiders zijn ook allen tegelijkertijd werkzaam. In een speldenmanufactuur worden tegelijkertijd draden getrokken, gestrekt, gesneden, gepunt enz., kortom de verschillende bewerkingen die de arbeider van het handwerk na elkaar verrichten moet, worden in de manufactuur gelijktijdig naast elkaar verricht. Daardoor wordt het mogelijk in dezelfde tijdsruimte meer waren te leveren. Vergeleken bij het handwerk wordt in de manufactuur ook voortbrengingskracht gewonnen, een gewin dat uit haar karakter van samenwerking voortkomt. Maar er kleeft nog een onvolkomenheid aan de manufactuur: of zij tot de eerste soort behoort die wij met de klokkenmakerij toegelicht, of tot de tweede waarvoor wij een voorbeeld in de speldenfabricatie gevonden hebben, steeds heeft het product of deszelfs bestanddeelen een transport uit de eene hand in de andere door te maken, wat tijd en arbeid in beslag neemt. Deze onvolkomenheid wordt pas overwonnen in de groote industrie.

Bij dit transport uit de eene hand in de andere levert de eene arbeider aan den ander zijn ruw materiaal; de eene arbeider geeft dus werk aan den ander. Zoo kan bijv. de arbeider die de koppen op de spelden te zetten heeft, dit niet doen, als hem niet passend toebereide draadstukken in genoegzaam aantal geleverd worden. Wil dus de gezamenlijke arbeid onafgebroken voortgang hebben en nergens hokken, dan moet de noodzakelijke arbeidstijd tot vervaardiging van zeker product voor elken afzonderlijken deelarbeid vastgesteld en de hoeveelheden van in elk onderdeel werkzame arbeiders in overeenkomstige verhouding tot elkaar gebracht worden. Als bijv. de draadsnijder gemiddeld in een uur 1000 spelden snijden kan, terwijl de arbeider die de koppen op te zetten heeft, in gelijken tijd slechts met 200 spelden klaar komt, dan moeten er, om tien koppenzetters voldoende werk te kunnen geven, twee draadsnijders werkzaam zijn. Anderzijds echter moet de kapitalist, die één draadsnijder te werk stelt, ook vijf koppenzetters aanwenden, als hij de arbeidskracht van den eerste volkomen benuttigen wil. Als hij zijn onderneming wil uitbreiden, is het aantal arbeiders dat hij meer in het werk moet nemen, indien hij hun arbeidskracht zooveel mogelijk wil benuttigen, ook niet willekeurig. Om bij ons voorbeeld te blijven: als hij één draadsnijder meer in het werk neemt, zal dat slechts dan van overeenkomstig voordeel voor hem zijn, wanneer hij vijf, en niet wanneer hij bijv. drie of vier koppenzetters meer aanwendt.

De vervaardiging van een waar in den daartoe maatschappelijk noodzakelijken arbeidstijd is, gelijk wij weten, een algemeene eisch der warenproductie; deze eisch wordt doorgezet door de concurrentie. Met de ontwikkeling der kapitalistische manufactuur wordt echter de vervaardiging eener bepaalde productenhoeveelheid in den maatschappelijk noodzakelijken arbeidstijd ook tot een technische noodzaak. Wanneer de handwerker sneller of langzamer arbeidt dan maatschappelijk noodzakelijk is, dan beïnvloedt dit zijn verdienste uit zijn arbeid, maar het maakt den arbeid niet onmogelijk. In de kapitalistische [ 83 ]manufactuur stokt het gansche arbeidsproces als in den een of anderen deelarbeid de productie van den regel afwijkt. Wij hebben echter boven gezien, dat het gelijktijdig aanwenden van een eenigszins groot aantal arbeiders bij hetzelfde werk hunnen arbeid tot gemiddelden arbeid maakt. Dit voordeel der eenvoudige samenwerking wordt tot noodzakelijke voorwaarde der productie in de manufactuur.

Eerst wanneer kapitalistisch geproduceerd wordt, produceert dus de afzonderlijke warenproducent (de kapitalist) in den regel met maatschappelijk noodzakelijken gemiddelden arbeid, en hij moet dit doen. Eerst onder de kapitalistische productiewijze komt de wet der warenwaarde tot volle ontplooiing.

Met de manufactuur begint hier en daar ook reeds de aanwending van machines; zij spelen echter in deze periode steeds slechts een ondergeschikte rol. De voornaamste machinerie in de manufactuur blijft de totaal-arbeider, wiens in-elkaar-grijpende raderen de afzonderlijke deelarbeiders vormen. De arbeider is onder het manufactuurstelsel inderdaad slechts het deel van een machine, dat even regelmatig en bestendig als een machine te werken heeft. Gelijk de machine meer of minder gecompliceerde deelen bezit, zoo vereischen ook de verschillende soorten van deelarbeid meer of minder ontwikkelde arbeiders, wier arbeidskracht bij gevolg ook meer of minder waarde heeft. Toen de speldenproductie nog als handwerk gedreven werd, was de opleiding voor elken speldenmaker dezelfde en derhalve ook in het algemeen de waarde der arbeidskracht van elk hunner dezelfde en naar verhouding hoog. Toen de speldenproductie aan het manufactuurstelsel onderworpen werd, verviel zij in soorten van deelarbeid die groote oefening vereischten en andere die met gemak te leeren waren. De arbeidskracht van diegenen welke langen tijd doorbrachten met het verkrijgen van de noodige groote oefening, had natuurlijk een veel grooter waarde dan die van hen welke zich tot de gemakkelijker handgrepen wendden. Zoo ontstaat een "hiërarchie der arbeidskrachten, die met een opklimmende reeks van arbeidsloonen overeenkomt".[14] Op de onderste sport der ladder staan zij die handgrepen verrichten, waartoe ieder mensch zonder bizondere oefening of voorbereiding in staat is. Zulke eenvoudige handgrepen komen in ieder voortbrengingsproces voor: bij het handwerk vormen zij een afwisseling van meer samengestelde verrichtingen; in de manufactuur worden zij de onafgebroken werkzaamheid eener bizondere klasse van lieden, die zich thans als ongeschoolde arbeiders van de geschoolde arbeiders onderscheiden.

Bijkans ieder arbeider der manufactuur heeft een korter leertijd door te maken dan de handwerker van de overeenkomstige industrie. De laatste heeft alle verrichtingen te leeren die tot algeheele vervaardiging van het product noodig zijn, de eerste slechts een of enkele weinige dier verrichtingen. Bij de ongeschoolde arbeiders vervallen de opleidingskosten geheel.

Zoo daalt in de manufactuur de waarde der arbeidskracht: daarmee [ 84 ]daalt de tot onderhoud van den arbeider noodzakelijke arbeidstijd en wordt bij gelijken arbeidsdag de duur van den meerarbeid langer: de betrekkelijke meerwaarde groeit.

De arbeider echter wordt lichamelijk en geestelijk verkreupeld; zijn arbeid verliest voor hem allen inhoud, alle belangwekkends: hij zelf wordt een aanhoorigheid van het kapitaal.

 

 
[ 85 ]
 

HOOFDSTUK IX.

MACHINERIE EN GROOTE INDUSTRIE.

 

 
1. De ontwikkeling der machinerie.
 

De verdeeling van den arbeid in de manufactuur voerde wel tot een wijziging van den handwerkmatigen arbeid, doch hief dezen niet op. De handwerksbekwaamheid blijft in het algemeen de grondslag der manufactuur en maakt voor den, indien ook eenzijdig geoefenden, deelarbeider nog een zekere zelfstandigheid mogelijk tegenover den kapitalist. Hij kan niet op stel en sprong vervangen worden, aangezien zijn arbeid voor den gang van het geheele bedrijf onontbeerlijk is, zooals wij aan het voorbeeld der speldenfabrikatie gezien hebben. En de arbeiders zijn zich dit voorbeeld zoo goed bewust, dat zij met alle macht pogen voor de manufactuur dit handwerkmatig karakter te behouden, door zooveel mogelijk de handwerksgewoonten, bijv. ten opzichte van het leerlingwezen, in stand te houden.

Men kan dit streven thans nog waarnemen in een gansche reeks van industrieën, die tot dusver volgens het manufactuurstelsel gedreven worden. Hier ligt ook het geheim van veel succes voor de vakbeweging.

Wat den een tot vreugde is, strekt den ander tot verdriet. "Door het gansche manufactuurtijdperk," schrijft Marx, "hooren wij derhalve de klacht over het gebrek aan tucht bij de arbeiders. En ook al hadden wij niet de getuigenissen van schrijvers uit dien tijd, de eenvoudige feiten dat het van de 16e eeuw tot het tijdperk der groote industrie aan het kapitaal mislukt om den ganschen beschikbaren arbeidstijd voor de manufactuur te bemachtigen, dat de manufacturen kort van leven zijn en met de landverhuizing der arbeiders haren zetel in het eene land verlaten en in het andere opslaan, zouden boekdeelen spreken." Men begrijpt dan ook den smartkreet dien de anonyme schrijver van een in het jaar 1770 verschenen schotschrift slaakt: "Arbeiders moesten zich nooit voor onafhankelijk van hun meerderen houden... Orde moet er op de een of andere wijze gesticht worden."

[ 86 ]En orde werd er gesticht. De manufactuur zelve baarde de voorwaarde daartoe. Zij riep de hiërarchisch ingedeelde werkplaatsen tot productie van samengestelde arbeidsinstrumenten in het leven, en "het product der manufactuurmatige deeling van arbeid produceerde zijnerzijds—machines." De machine echter geeft aan de heerschappij van de handwerkmatige werkzaamheid den genadestoot.

Waardoor onderscheidt zich de machine van het handwerksinstrument, waardoor verandert het arbeidsmiddel uit een werktuig in een machine? Doordat een mechanisch toestel dat slechts in de overeenkomstige beweging gebracht behoeft te worden, „met zijn werktuigen dezelfde verrichtingen uitoefent, die vroeger de arbeider met dezelfde werktuigen uitoefende." Of de drijfkracht nu van den mensch uitgaat of zelf weer van een machine, verandert niets aan het wezen der zaak. Dit dient onthouden te worden tegenover de onjuiste opvatting, als zoude de machine zich van het werktuig onderscheiden doordat zij door een van den mensch verschillende natuurkracht, zooals dier, water, wind enz. in beweging gebracht wordt. De aanwending van zulke beweegkrachten is veel, veel ouder dan de machinale productie; wij behoeven slecht aan het trekken van den ploeg door ossen of paarden te herinneren. Dieren, wind, waterkracht enz. zijn, gelijk bekend is, reeds zeer vroeg door de menschen als motorische (beweeg-) krachten aangewend, bij het draaien van molens, bij het drijven van pompwerken, enz., zonder een revolutie der voortbrengingswijze te bewerkstelligen; zelfs de stoommachine, gelijk zij op het einde der 17e eeuw werd uitgevonden, verwekte nog geen industrieele revolutie. Wel echter was dit het geval, toen de eerste werktuigmachine van beteekenis, de "spinmachine", uitgevonden werd. Niets zotter dan het sprookje van de ontdekking der stoomkracht door toevallige aanschouwing van een kokenden theeketel. Het krachtvermogen van den waterdamp is waarschijnlijk reeds voor 2000 jaren aan de Grieken bekend geweest, maar zij wisten er niets mee aan te vangen; later gebruikte men het voor allerlei mechanische spelletjes. De uitvinding der stoommachine echter is het product eener werkelijke, doelbewuste geestelijke inspanning, steunend op vroegere pogingen, en was pas mogelijk toen de manufactuur de technische voorwaarden, in 't bizonder ook een genoegzaam aantal geschikte mechanische arbeiders tot haar vervaardiging geleverd had. En zij was voorts pas mogelijk toen de behoefte ook de belangstelling voor nieuwe beweegkrachten gewekt had[15]. Dat nu was het geval, toen de arbeidsmachine was uitgevonden.

Om deze volkomen te benuttigen was een krachtiger, regelmatiger werkende drijfkracht noodig dan de tot dusver voorhandene. De mensch is een zeer onvolkomen werktuig voor ononderbroken en gelijkvormige beweging en bovendien te zwak; het sterkere paard is niet alleen zeer duur en slechts in beperkte mate in de fabriek aan te wenden, doch bezit ook de verfoeilijke eigenschap bijwijlen zijn eigen kop te hebben; de wind is te ongestadig en onberekenbaar, [ 87 ]en ook de waterkracht, die reeds gedurende het manufactuurtijdperk veel werd aangewend, voldeed niet meer, daar zij niet naar willekeur verhoogd kon worden, in zekere jaargetijden herhaaldelijk in gebreke bleef en bovenal aan plaats gebonden was. Eerst toen James Watt, na veel inspanning, zijn tweede zgn. dubbel werkende stoommachine uitgevonden had, nadat hij in het "zeer uitgebreide" industrieele etablissement van zijn compagnon Mathias Boulton, "zoowel de technische krachten als de geldmiddelen" (Boek der Uitvindingen) gevonden had die hij tot uitvoering zijner plannen noodig had, toen eerst was de motor gevonden, die "zijn beweegkracht zelf voortbrengt uit de vertering van kolen en water, wiens krachtmate geheel onder menschelijke contrôle staat, die mobiel (van plaats veranderlijk) en een middel van locomotie (voortbeweging), steedsch en niet zooals het waterrad landelijk is, de samentrekking der voortbrenging in steden, veroorlooft in plaats van haar, gelijk het waterrad, over het land te verstrooien, universeel (algemeen) is in zijn technologische aanwending" (Marx). En nu werkt natuurlijk de vervolmaakte beweegkracht van haar kant terug op de steeds verdere ontwikkeling der arbeidsmachine.

"Alle ontwikkelde machinerie bestaat uit drie geheel verschillende deelen: de bewegingsmachine, het overbrengingsmechanisme, eindelijk de werktuigmachine of arbeidsmachine." De bewegingsmachine als drijfkracht van het gansche mechanisme hebben wij zoo juist beschouwd. Het overbrengingsmechanisme dat samengesteld is uit drijfassen, riemschijven, drijfriemen, snaarschijven, snaren, kamwielen en koppelingen der meest verschillende soort, regelt de beweging, verandert haar vorm al naar vereischt wordt, bijv. uit een rechtlijnigen in een kringvormigen, verdeelt haar en brengt haar over op de werktuigmachinerie. "Beide deelen van het mechanisme zijn slechts voorhanden om aan de werktuigmachine de beweging meetedeelen waardoor zij het arbeidsvoorwerp aanpakt en overeenkomstig het doel wijzigt."

De werktuigmachine is het waarvan, gelijk reeds gezegd werd, de industriëele revolutie in de 18e eeuw uitgaat, zooals zij ook thans nog het uitgangspunt vormt waar een bedrijf dat tot dusver in handwerk- of manufactuurvorm gedreven werd, in machinebedrijf overgaat. Zij is eerst een òf meer of minder gewijzigde mechanische vorm van het oude handwerkinstrument, zooals bij het mechanische weefgetouw, òf de aan haar geraamte aangebrachte organen zijn oude bekenden, zooals spindels bij de spinmachine, naalden bij de breimachine, messen bij de hakmachine enz. Maar het aantal werktuigen dat dezelfde werktuigmachine gelijktijdig aan het werk zet, is "aanstonds vrij van de beperking waardoor het handwerktuig van een arbeider benauwd wordt."

Daar een bewegingsmachine, bij doelmatige inrichting ("vertakking in bizondere uitloopers") van het overbrengingsmechanisme, een groot aantal arbeidsmachines tegelijk in beweging kan zetten, daalt daardoor de afzonderlijke arbeidsmachine tot een louter element der machinale voortbrenging. Waar een en dezelfde arbeidsmachine het geheele product vervaardigt, zooals b.v. bij het mechanisch weefgetouw, daar komt in de [ 88 ]op machinaal bedrijf gegrondveste werkplaats, d.i. in de fabriek, telkens de eenvoudige samenwerking weer voor den dag, aangezien een aantal gelijksoortige arbeidsmachines (de arbeider kan hier vooreerst buiten beschouwing blijven) in dezelfde ruimte gelijktijdig met en naast elkaar werken. Echter bestaat hier een technische eenheid. Eén polsslag, een en dezelfde bewegingsmachine zet ze gelijkmatig in gang. Zij zijn nog slechts organen van hetzelfde bewegingsmechanisme.

Waar echter het arbeidsvoorwerp een samenhangende reeks van verschillende achtereenvolgende processen doorloopt, die door een reeks van ongelijksoortige, maar elkaar aanvullende werktuigmachines uitgevoerd worden, waar dus de aan de manufactuur eigene samenwerking door verdeeling van arbeid weer te voorschijn komt, doch als ineengrijpen van deelarbeidmachines, eerst daar treedt in de plaats van de afzonderlijke zelfstandige machine een eigenlijk machine-stelsel. ledere deelmachine levert aan eerstvolgende haar ruwmateriaal en evenals in de manufactuur de samenwerking der deelarbeiders, zoo eischt in het machinestelsel het voortdurend van-werk-voorzien der deelmachines door elkaar, een bepaalde verhouding tusschen hun aantal, hun omvang en hun snelheid. Deze gecombineerde arbeidsmachine is des te volmaakter, naarmate het ruwmateriaal met te minder onderbreking van zijn eersten tot zijn laatsten vorm overgaat, hoemeer dus inplaats van de menschenhand het mechanisme zelf het van de eene voortbrengingssport naar de andere voert. Verricht zij alle ter bewerking van de ruwstof noodige bewegingen zonder menschelijke hulp, zoodat zij slechts menschelijk toezicht behoeft, dan hebben wij een automatisch stelsel van machinerie. Dat ook hiervoor nog voortdurend vervolmaking in details mogelijk is, toont het toestel, dat de spinmachine vanzelf stilzet, zoodra een enkele draad breekt. Als een voorbeeld "zoowel van onafgebroken voortgang der productie, als van doorvoering van het automatisch beginsel" kan, zegt Marx, "de moderne papierfabriek gelden".

Gelijk de door Watt uitgevonden stoommachine, zoo waren ook de andere eerste uitvindingen op het gebied van het machinewezen slechts uitvoerbaar, aangezien het manufactuurtijdperk een aanmerkelijk aantal goede mechanische arbeiders geleverd had, deelarbeiders der manufacturen, daarnaast ook zelfstandige handwerkers, die in staat waren machines te vervaardigen. De eerste machines werden door handwerkers of in manufacturen voortgebracht.

Maar zoolang de machines haar ontstaan dankten aan de persoonlijke vaardigheid en de persoonlijke kracht van arbeiders die nog halve kunstenaars waren, waren zij niet alleen zeer duur—iets waarvoor de kapitalist steeds een volmaakt open oog bezit—maar de uitbreiding van haar gebruik, dus de ontwikkeling der groot-industrie, bleef zoolang ook afhankelijk van de vermeerdering van het aantal machinebouwers, welke vermeerdering niet met sprongen te bewerkstelligen was, daar het vak een langen leertijd vereischte.

Doch ook in technisch opzicht geraakte de groote industrie, zoodra zij een zekere hoogte van ontwikkeling bereikt had, in strijd met haar [ 89 ]onderlaag van handwerk en manufactuur. Iedere vooruitgang, de uitbreiding van den omvang der machines, haar bevrijding van het haar oorspronkelijk beheerschend handwerkmodel, de aanwending van geschikter, doch moeilijker te bewerken materiaal, bijv. ijzer inplaats van hout, dit alles stootte op groote moeilijkheden, die zelfs niet door het in de manufactuur doorgevoerde stelsel van arbeidsverdeeling te overwinnen waren. "Machines bijv. als de moderne drukpers, het moderne stoomweefgetouw en de moderne kaardmachine, konden niet door de manufactuur geleverd worden."

Van den anderen kant sleept de omwenteling in den eenen tak van industrie de omwenteling in een reeks met haar in samenhang staande takken van industrie met zich mede. De machinale spinnerij maakt machinale weverij noodzakelijk en beide te zamen een mechanisch-chemische revolutie in bleekerij, drukkerij en ververij. Dan ook vorderde de revolutie der voortbrengingswijze in industrie en landbouw een omwenteling der middelen van verkeer en transport. De groote industrie met haar koortsachtige snelheid van voortbrenging moet haar ruwstoffen snel kunnen betrekken, haar producten snel en in groote hoeveelheden op de markten kunnen werpen, zij moet in de gelegenheid zijn groote arbeidersmassa's naar haar behoeften tot zich te trekken en af te stooten enz. Vandaar omwenteling in den scheepsbouw, vervanging van het zeilschip door het stoomschip, van den vrachtrijdienst door den spoorweg, van den ijlbode door de telegraaf. "De geweldige hoeveelheden ijzer echter, die thans te smeden, te boren en te vormen vielen, vereischten harerzijds cyclopische (reusachtige) machines, tot wier schepping de machinenbouw van het manufactuurstelsel niet in staat was."

Zoo moest de groote industrie zich haar eigen, bij haar wezen passende onderlaag verschaffen, en wel door zich van de machine te bedienen om door haar machines voort te brengen. "Eerst door de werktuigmachines heeft de techniek de reuzentaak kunnen vervullen, die de machinenbouw haar stelde" (Boek der Uitvindingen). Daartoe was het echter noodig de voor de afzonderlijke machinedeelen vereischte streng meetkunstige vormen, zooals lijn, vlak, cirkel, cylinder, kegel en kogel, machinaal te produceeren. En ook dit probleem werd opgelost, toen Henry Maudsley in de eerste jaren der negentiende eeuw de draaibankslede (slide rest) uitgevonden had, die weldra automatisch gemaakt en van de draaibank op andere constructie-machines overgebracht werd. Dank zij deze mechanische uitvinding gelukt het de meetkunstige vormen der afzonderlijke machinedeelen "tot een mate van lichtheid, nauwkeurigheid en snelheid te produceeren, die zelfs de langdurigste ervaring niet verleenen kon aan de hand van den bekwaamsten arbeider."[16]

Hoe grootsch de tot den machinenbouw aangewende machinerie is, [ 90 ]behoeft niet met veel woorden betoogd te worden. Wie heeft niet van de reuzenwerken onzer machinefabrieken gehoord, van die geweldige stoomhamers, die, meer dan 100 centenaars zwaar, spelenderwijs een blok graniet tot stof verbrijzelen, maar tegelijkertijd in staat zijn de lichtste, tot de geringste verschillen nauwkeurig afgemeten slagen uit te voeren enz.? En elken dag brengt ons nieuwen vooruitgang van het machinestelsel, nieuwe uitbreiding van zijn gebied.

In de manufactuur was de arbeidsverdeeling nog voornamelijk subjectief, elk afzonderlijk proces was aangepast aan de persoon van den arbeider; in het machinestelsel bezit de groote industrie een volkomen objectief voortbrengings-organisme, dat als afgerond geheel tegenover den arbeider komt te staan en waaraan deze zich dus heeft aan te passen. De samenwerking, het verdringen van den afzonderlijk-staanden arbeider door den in-een-geheel-sluitenden, is niet meer toevallig. doch een "door den aard van het arbeidsmiddel voorgeschreven technische noodzaak."

 
2. Waarde afgegeven door de
machinerie aan het product.
 

Evenals het eenvoudige werktuig behoort de machine tot het constante kapitaal. Zij schept geen waarde, doch geeft slechts haar eigen waarde aan het product af, in elk afzonderlijk geval de waarde van wat zij door haar slijtage verliest.

De machinerie gaat geheel in het arbeidsproces op, doch altijd slechts gedeeltelijk in het meerwaardevormingsproces, Ditzelfde vindt ook bij het werktuig plaats, doch het verschil tusschen de oorspronkelijke totaalwaarde en het aan het product afgegeven waardedeel is bij de machine veel grooter dan bij het werktuig, want ten eerste leeft zij langer dan het werktuig daar zij uit duurzamer materiaal vervaardigd is, ten tweede maakt zij, tengevolge van haar regeling door streng wetenschappelijke wetten, een grootere besparing mogelijk in de slijtage harer bestanddeelen en in het verbruik van hulpstoffen, olie, kolen, enz., en eindelijk is haar voortbrengingsveld buiten verhouding grooter dan dat van het werktuig.

Bij een bepaald verschil tusschen de waarde der machinerie en het op haar dagelijksch product overgedragen waardedeel, hangt de graad, waarin dit waardedeel het product duurder maakt, van den omvang van het product af. In een in 1858 gehouden voordracht schatte de heer Baynes uit Blackburn dat "elke werkelijke mechanische paardekracht[17] 450 zelfacting (zelfwerkende) mule-spindels drijft, of 200 throstle-spindels of 15 weefgetouwen voor veertigduimsweefsel" enz. Derhalve verspreiden zich de dagelijksche kosten van een stoompaardekracht en de slijtage der door haar in beweging gebrachte [ 91 ]machinerie in het eerste geval over het dagelijksch product van 450 mule-spindels, in het tweede van 200 throstle-spindels, in het derde van 15 mechanische weefgetouwen; het waardedeel dat aldus op een lood garen of een el weefsel overgedragen wordt, is uiterst gering.

Bij een bepaalden werkkring der machinerie (d.w.z. het aantal harer werktuigen of, waar het zooals bij den stoomhamer om kracht gaat, den omvang harer kracht) hangt de productenhoeveelheid af van de snelheid waarmee de machine werkt.

De grootte van het waardedeel, dat de machinerie aan het product afgeeft, hangt bij een bepaalde mate van waardeoverdracht, van haar eigen waardegrootte af. Hoe minder arbeid zij zelf kost, des te minder waarde voegt zij aan het product toe. Kost haar vervaardiging evenveel arbeid als haar aanwending bespaart, dan is er louter verplaatsing van arbeid, maar geen vermeerdering van het voortbrengingsvermogen van den arbeid. Het voortbrengingsvermogen der machine wordt gemeten naar den graad waarin zij menschelijke arbeidskracht bespaart. Het is derhalve volstrekt niet in strijd met het beginsel der machinale productie, dat in het algemeen, in vergelijking met door handwerk of manufactuur voortgebrachte waren, bij het machinaal product het aan het arbeidsmiddel verschuldigd waardebestanddeel betrekkelijk, d.w.z. in verhouding tot de totaalwaarde van het product toeneemt, terwijl het volstrekt daalt.

Uitgaande van het standpunt van 't goedkooper maken van het product, is de grens voor het gebruik der machinerie daar getrokken, waar haar eigen voortbrenging nog altijd minder arbeid kost dan haar aanwending arbeid vervangt. Nu telt echter, gelijk wij vroeger zagen, het kapitaal niet den aangewenden arbeid, doch enkel de waarde der aangewende arbeidskracht. Voor het kapitaal wordt dus het gebruik van machines begrensd door het verschil tusschen de waarde der machine en de totale waarde der door haar tijdens haren duur vervangen arbeidskracht, of, daar het werkelijke loon van den arbeider nu eens onder de waarde zijner arbeidskracht daalt, dan weer daarboven rijst, en in de verschillende landen, verschillende tijdperken en verschillende takken van arbeid verschillend is, door het verschil tusschen den prijs der machinerie en den prijs der door haar te vervangen arbeidskracht. Slechts dit verschil is voor den kapitalist van gewicht, slechts dit drukt op hem met het dwangmiddel der concurrentie en vandaar komt het dat thans soms machines, die in het eene land voordeelig blijken, in het andere niet aangewend worden. In Amerika heeft men machines voor het steenenkloppen uitgevonden, maar in de oude wereld gebruikt men ze niet, aangezien hier de proletariër, die dezen arbeid verricht, een zoo gering deel van zijn arbeid betaald krijgt, dat machines de productie voor den patroon duurder zouden maken.

Lage loonen zijn inderdaad een hinderpaal voor het invoeren van machines, dus ook uit dit oogpunt een nadeel voor de maatschappelijke ontwikkeling.

Eerst in een maatschappij, die de tegenstelling tusschen kapitaal en arbeid heeft opgeheven, zou het machinewezen speelruimte tot volledige ontplooiing vinden.

 
[ 92 ]
 
3. De eerste uitwerkingen van het
machinaal bedrijf op de arbeiders.
 

"Voor zoover de machine spierkracht ontbeerlijk maakt, wordt zij tot het middel om arbeiders zonder spierkracht of met onrijpe lichaamsontwikkeling, maar grooter lenigheid der ledematen aan te wenden. Het geweldige middel tot vervanging van arbeid en arbeiders verandert aanstonds in een middel om het aantal der loonarbeiders te vermeerderen door alle leden van het arbeidersgezin, zonder onderscheid van geslacht en ouderdom in te lijven onder de onmiddellijke heerschappij van het kapitaal." Niet slechts in de plaats van het kinderspel, doch ook van den vrijen arbeid in den huiselijken kring voor het gezin zelf, treedt de dwangarbeid voor den kapitalist. "Vrouwen- en kinderarbeid was het eerste woord van de kapitalistische aanwending der machinerie!"

De terugwerking hiervan zou in economisch, sociaal en zedelijk opzicht even noodlottig worden voor de arbeidersklasse.

Tot dusver werd de waarde der arbeidskracht bepaald door den arbeidstijd noodig tot het onderhoud niet slechts van den individueelen volwassen arbeider, doch van het geheele arbeidersgezin, waarvan hij de kostwinner was. Thans echter, nu vrouw en kinderen ook op de arbeidsmarkt getrokken werden, gelegenheid kregen om mede te verdienen, verspreidde zich mettertijd de waarde der arbeidskracht van den man over zijn geheele gezin. En aan deze beweging van de waarde der arbeidskracht past zich verbazend snel de overeenkomstige beweging aan van haren prijs, d.i. het arbeidsloon. In plaats van den vader moet allengs het geheele gezin, teneinde te kunnen bestaan, voor loon arbeiden, en aldus niet slechts arbeid, doch ook meerarbeid voor het kapitaal leveren. De machine vermeerdert op deze wijze niet slechts het uitbuitingsmateriaal, doch verhoogt ook den graad der uitbuiting.

Een zekere nominale vermeerdering der inkomsten van het arbeidersgezin is hierbij overigens niet uitgesloten. Wanneer in plaats van den vader thans vader, moeder en twee kinderen arbeiden, is het gezamenlijk loon in de meeste gevallen hooger dan vroeger het loon van den vader alleen. Maar de kosten van onderhoud zijn eveneens gestegen. De machine beteekent grootere zuinigheid in de fabriek, maar de machine-industrie maakt aan de zuinigheid in het huis van den arbeider een einde. De fabrieksarbeidster kan niet tegelijk huisvrouw zijn. Spaarzaamheid en doelmatigheid in het gebruik van levensmiddelen worden onmogelijk.

Vroeger had de arbeider zijn eigen arbeidskracht verkocht, waarover hij als ten minste formeel vrij persoon vervoegde. Thans wordt hij slavenhandelaar en verkoopt vrouw en kind aan de fabriek. Als de kapitalistische farizeeër in het publiek over deze "bestialiteit" te keer gaat, dan vergeet hij dat hijzelf het is die haar geschapen heeft, haar uitbuit en onder den fraaien titel van "vrijheid van arbeid" gaarne zou vereeuwigen. Tegenover de bestialiteit der arbeidsouders staat echter het groote feit, dat de beperking van den vrouwen- en [ 93 ]kinderarbeid in de Engelsche fabrieken op het kapitaal veroverd werd door de volwassen mannelijke arbeiders.

Marx brengt tal van bewijzen bij voor de verderfelijke werking van den fabrieksarbeid van vrouwen en kinderen. Wij verwijzen daarheen en voeren hier een bewijs uit lateren tijd aan, uit het boek van Singer: „Onderzoekingen naar de sociale toestanden in de fabrieksdistricten van noordoostelijk Bohemen" (Leipzig, 1885). De gegevens van dit boek stellen ons ín staat tot een vergelijking van de gemiddelde kindersterfte in een land dat van de grootindustrie zoo goed als niets weet, Noorwegen, met die in districten waar de grootindustrie hoog ontwikkeld is, zonder tot op den tijd der voltooiing van het boek door een arbeidswetgeving aan banden gelegd te zijn. Wij bedoelen noordoostelijk Bohemen.

In Noorwegen kwamen (1866–1874) op tienduizend levend geboren kinderen van beide geslachten in het eerste levensjaar 1064 sterfgevallen. Daarentegen waren eveneens telkens voor tienduizend levend geboren kinderen in de volgende hoog-industrieele districten de cijfers der sterfgevallen aldus:

Hohenelbe 3026
Gablonz 3104
Braunau 3236
Trautenau 3475
Reichenberg en omstreken   3805
Friedland 4130

De zuigelingensterfte in de fabrieksdistricten was dus drie tot viermaal zoo groot als in het in "beschaving" achterlijk Noorwegen! De groote sterfte in de eerste mag men niet met de Malthusianen aan overgroote vruchtbaarheid der bevolking toeschrijven. Het cijfer der geboorten is veeleer opvallend gering. In de door Singer onderzochte industrieën komen op 1000 inwoners jaarlijks niet voluit 35 gebooorten, in Duitschland bijna 42, in geheel Oostenrijk meer dan 40.

Naast het lichamelijk en zedelijk verderf teelde de verandering van onrijpe menschen in loutere machines tot fabricage van meerwaarde ook een "intellectueele woestenij, scherp te onderscheiden van die primitieve onwetendheid, die den geest braak doet liggen, zonder zijn geschiktheid tot ontwikkeling, zijn natuurlijke vruchtbaarheid zelf te vernietigen."

Maar één "zegenrijke" werking had de door de machinerie bewerkte opneming van kinderen en vrouwen in het gecombineerde arbeidspersoneel toch: zij helpt eindelijk den weerstand breken, dien de mannelijke arbeider in de manufactuur nog uitoefende tegen de willekeur van het kapitaal.—

Wat is het doel der machinerie, waarom voert de kapitalist machines in? Om het werk zijner arbeiders te verlichten? Geenszins. De machinerie heeft ten doel door verhooging van het voortbrengingsvermogen van den arbeid waren goedkooper te maken, en het deel van den arbeidsdag, dat de arbeider ter voortbrenging van de [ 94 ]waarde zijner arbeidskracht noodig heeft, te verkorten ten gunste van het deel waarin hij meerwaarde schept.

Nu hebben wij echter gezien, dat de machinerie des te productiever is, naarmate het deel harer eigen waarde, dat zij aan een bepaalde productenhoeveelheid afgeeft, geringer is. En dit deel is des te geringer, naarmate de productenhoeveelheid die zij voortbrengt, grooter is, terwijl de productenhoeveelheid des te grooter is, naarmate de periode dat de machine werkt langer is. Is het nu den kapitalist onverschillig, of zich deze "arbeidsperiode" zijner machinerie bijv. over 15 jaren bij 8 uur dagelijksche werkzaamheid of over 7½ jaar bij 16 uur dagelijksche werkzaamheid verspreidt? Wiskunstig is de tijd dat zij gebruikt wordt in beide gevallen even groot. Maar onze kapitalist rekent anders.

Hij zegt vooreerst tot zichzelf: In 7½ jaar bij een dagelijksche werkzaamheid van 16 uren voegt de machine aan het totaalproduct niet meer waarde toe dan in 15 jaren bij 8 uren daags; maar in het eerste geval reproduceert zij haar waarde tweemaal zoo snel als in het tweede en stelt mij in staat evenveel meerarbeid in 7½ jaar op te strijken als anders in 15—afgezien van andere voordeelen die de verlenging van den arbeidsdag meebrengt.

Dan: Mijn machine verslijt niet alleen bij het gebruik, maar ook als zij stil staat en aan den invloed der elementen blootgesteld is. Rust zij, dan roest zij. Deze laatste slijtage is zuiver verlies, dat ik vermijden kan, hoe meer ik den tijd van stilstaan verkort.

Voorts: In onzen tijd van voortdurende technische omwentelingen moet ik dagelijks erop verdacht zijn dat mijn machine door de een of andere goedkooper vervaardigde of technisch verbeterde concurrente van waarde beroofd wordt. Hoe sneller ik haar dus haar waarde weder opbrengen laat, des te geringer is het gevaar van dit noodlot.

In 't voorbijgaan gezegd, dit gevaar is het grootst bij de eerste invoering der machinerie in den een of anderen tak van voortbrenging; dan volgen de nieuwe methoden slag op slag elkaar op. Vandaar dat zich dan ook het streven naar verlenging van den arbeidsdag het sterkst doet gelden.

Onze kapitalist vervolgt: Mijn machines, mijn gebouwen enz. vertegenwoordigen een kapitaal van zooveel duizend gulden. Staan de eerste stil, dan ligt mijn geheele kapitaal onvruchtbaar. Hoe langer ze dus werken, des te beter laat ik niet slechts haar, maar ook het in gebouwen enz. aangelegd kapitaaldeel vrucht afwerpen.

Bij deze overwegingen van den kapitalist is nog een beweeggrond te voegen, die hem intusschen zoomin als zijn geleerden pleitbezorger, den staathuishoudkundige, tot bewustzijn komt, doch niettemin van grooten invloed is. De kapitalist schaft zijn machines aan om arbeidsloon (variabel kapitaal) te besparen, opdat in 't vervolg een arbeider in één uur evenveel waren voortbrenge als tot dusver in drie of vier uur. De machine verhoogt het voortbrengingsvermogen van den arbeid en doet daardoor den meerarbeid zich uitbreiden ten koste van den noodzakelijken arbeid, verhoogt dus den meerwaardevoet. Maar zij kan dit resultaat slechts bereiken door vermindering van het aantal door een bepaald kapitaal aangewende arbeiders. [ 95 ]Het machinaal bedrijf verandert een deel van het kapitaal dat voorheen variabel was, d.w.z. zich in levende arbeidskracht omzette, in machinerie, d.w.z. in constant kapitaal.

Wij weten echter dat de hoeveelheid der meerwaarde bepaald wordt 1°. door den meerwaardevoet en 2°. door het aantal aangewende arbeiders. De invoering der machinerie in de kapitalistische grootindustrie zoekt den eersten factor der meerwaardehoeveelheid te verhoogen door vermindering van den tweeden. Er ligt dus in de aanwending der machinerie tot voortbrenging van meerwaarde een inwendige tegenstrijdigheid. Deze tegenstrijdigheid drijft het kapitaal tot vereffening van de betrekkelijke vermindering van het aantal uitgebuite arbeiders, door, niet tevreden met de toename van den betrekkelijken meerarbeid, te trachten ook den volstrekten meerarbeid te verhoogen en den arbeidsdag zoover mogelijk te verlengen.

Het kapitalistisch gebruik der machinerie schept dus een reeks nieuwe, machtige beweegredenen tot matelooze verlenging van den arbeidsdag. Het vermeerdert echter ook de mogelijkheid dier verlenging. Waar de machine onafgebroken kan voortloopen, wordt het kapitaal bij zijn streven naar uitbreiding van den arbeidsdag slechts beperkt door de grenzen, door de natuurlijke afmatting van den menschelijken helper der machine, d.i. van den arbeider, en door diens tegenstand gesteld. Den laatste breekt hij zoowel door het betrekken van het buigzamer vrouwen- en kinderelement in de productie, als ook door het scheppen eener "overtollige" arbeidersbevolking, bestaande uit de door de machine vervangen arbeiders. Op die wijze verstoort de machine alle zedelijke en natuurlijke grenzen van den arbeidsdag en wordt, hoewel het "geweldige middel tot verkorting van den arbeidstijd" zijnde, tot het onfeilbare middel om allen levenstijd van den arbeider en van zijn gezin in beschikbaren arbeidstijd ter benuttiging des arbeiders te veranderen.

Marx besluit het gedeelte waarin hij dit constateert, met de volgende woorden: ""Als," zoo droomde Aristoteles, de grootste denker der oudheid, "als ieder werktuig op bevel, of ook uit voorgevoel, het werk verrichten kon, gelijk de kunstwerken van Daedalus zich van zelf bewogen of de drievoeten van Hephaistos uit eigen aandrift aan den heiligen arbeid gingen, als zoo de weefspoelen van zelf weefden, dan hadden noch de werkmeesters helpers, noch de heeren slaven noodig." En Antiparos, een grieksch dichter uit Cicero's tijd, begroette de uitvinding van den watermolen tot het malen van graan, dezen elementairen vorm van alle voortbrengingsmachinerie, als de bevrijdster der slaven en de intrede van den gouden tijd. "Nu ja, die heidenen!" Zij begrepen, zooals de schrandere Bastiat ontdekt heeft, en reeds voor hem de nog slimmere Mac Culloch, niets van staathuishoudkunde en christendom. Zij begrepen o.a. niet, dat de machine het meest probate middel is tot verlenging van den arbeidsdag. Zij verontschuldigden, nu ja, de slavernij van den een als middel tot volle menschelijke ontwikkeling van den ander. Maar om slavernij der massa te prediken ten einde eenige ruwe of half beschaafde parvenus tot „eminent spinners" (groote spinners), "extensive sausage makers" (kolossale worstfabrikanten) en "influential shoe black dealers" [ 96 ](invloedrijke schoensmeerhandelaars) te maken, daartoe ontbrak hun het specifiek christelijk orgaan."

 

Hoe meer het machinewezen en daarmee een eigen klasse van ervaren machine-arbeiders zich ontwikkelen, des te meer neemt ook de snelheid en daarmee de inspanning, de intensiteit van den arbeid van zelf toe. Deze grootere intensiteit van den arbeid is slechts mogelijk, zoolang de arbeidsdag niet tot voorbij een zekere grens uitgebreid wordt, evenals op een zekeren trap van ontwikkeling een verhooging der intensiteit van den arbeid slechts mogelijk is bij een overeenkomstige verkorting van den arbeidsdag. Waar het om een dag-in dag-uit regelmatig te herhalen arbeid gaat, spreekt de natuur gebiedend haar: Tot hiertoe en niet verder.

In den eersten tijd der fabrieksindustrie gingen in Engeland verlenging van den arbeidsdag en wassende intensiteit van den fabrieksarbeid hand in hand. Zoodra echter de door de in opstand gekomen arbeidersklasse afgedwongen wettelijke beperking van den arbeidsdag het kapitaal elke mogelijkheid had afgesneden om langs den eersten weg een grootere voortbrenging van meerwaarde te bereiken, legde het zich met alle kracht er op toe, om het gewenschte resultaat door versnelde ontwikkeling van het machinestelsel en groote spaarzaamheid in het voortbrengingsproces te verkrijgen. Bestond tot dusver de methode tot voortbrenging der betrekkelijke meerwaarde in het algemeen hierin om door vergrooting van het voortbrengingsvermogen van den arbeid den arbeider in staat te stellen met hetzelfde arbeidsverbruik in denzelfden tijd meer te produceeren, thans komt het er op aan om door grooter arbeidsverbuik in denzelfden tijd een grootere arbeidshoeveelheid te verkrijgen. De verkorting van den arbeidsdag leidt voor den arbeider tot verhoogde inspanning zijner arbeidskracht, tot "dichter vulling der poriën van den arbeidstijd," d.w.z. tot grooter "condensatie (verdichting) van den arbeid." Hij moet in een uur van den tien-urigen arbeidsdag meer arbeiden dan vroeger in een uur van den twaalfurigen arbeidsdag. Een grooter hoeveelheid arbeid wordt in een gegeven tijdsruimte samengeperst.

Wij hebben de beide wegen reeds genoemd waarlangs dit resultaat bereikt kan worden: grootere spaarzaamheid in het arbeidsproces en versnelde ontwikkeling van het machinewezen. In het eerste geval zorgt het kapitaal door de methode van loonbetaling (met name door het stukloon, waarop wij later nog terugkomen) ervoor, dat de arbeider in den korteren arbeidstijd meer arbeid aanwendt dan te voren. De regelmatigheid, gelijkvormigheid, orde, energie van den arbeid wordt verhoogd. Zelfs daar waar aan het kapitaal niet het tweede middel ter beschikking stond, nl. om door vergroote snelheid van den gang der drijvende machine of uitbreiding van den omvang der machine waarop toezicht gehouden moet worden, den arbeider meer arbeid af te persen, zelfs daar zijn in dit opzicht resultaten bereikt die allen vroeger geuiten twijfel logenstraffen. Schier bij iedere verkorting van den arbeidstijd verklaren de fabrikanten dat in hun [ 97 ]inrichtingen zoo zorgvuldig toezicht op den arbeid gehouden wordt en de aandacht hunner arbeiders dermate gespannen is, dat het onzin ware om van een verhooging daarvan een aanmerkelijk resultaat te verwachten; en nauwelijks is zij doorgevoerd, of dezelfde fabrikanten moeten toegeven dat hun arbeiders in den korteren tijd niet slechts evenveel, toch soms nog meer arbeid verrichten dan voorheen in langeren arbeidstijd, zelfs bij ongewijzigde arbeidsmiddelen. Evenzoo staat het met de vervolmaking der machinerie. Zoo vaak nog verklaard werd dat men thans voor langen tijd de grens van het bereikbare genaderd was, even vaak werd deze grens na korten tijd overschreden.

Zoo sterk is de verhooging der intensiteit van den arbeid onder een verkorten arbeidsdag, dat de engelsche fabrieksinspecteurs, hoewel zij "de gunstige resultaten der fabriekswetten van 1844 en 1850 onvermoeid loven," toch in de jaren na '60 toegaven dat de verkorting van den arbeidsdag reeds een de gezondheid der arbeiders schadende intensiteit van den arbeid teweeggebracht had.

Zij die gelooven dat de invoering van een normalen arbeidsdag de harmonie tusschen kapitaal en arbeid zou brengen, verkeeren in groote dwaling.

"Er valt niet in 't minst aan te twijfelen," zegt Marx, "of de neiging van het kapitaal om, zoodra de wet het verlengen van een arbeids dag eens-en-voor-al afgesneden heeft, zich door stelselmatige stijging van den intensiteitsgraad van den arbeid te goed te doen en elke verbetering der machinerie in een middel tot uitzuiging van grootere arbeidskracht te verkeeren, moet spoedig weder tot een keerpunt drijven, waar opnieuw vermindering der arbeidsuren onvermijdelijk wordt."

Waar de tienurige normaal-arbeidsdag ingevoerd wordt, maakt het zoo juist gekenschetst streven der fabrikanten binnen niet te langen tijd achturigen-arbeidsdag noodzakelijk.

Dit spreekt in onze oogen niet tegen, doch voor den normalen arbeidsdag. Gelijk elke werkelijke sociale hervorming is hij een element van verder-ontwikkeling, niet van verkwijning der maatschappij.

 
4. De machine als "opvoedster"
van den arbeider.
 

Wij hebben tot dusver gesproken van uitwerkingen der invoering van de machinerie, die in de eerste plaats van economischen aard zijn; houden wij ons thans ook bezig met de onmiddellijk moreele uitwerkingen der machinerie op de arbeiders.

Vergelijken wij het geheel eener moderne, met machines gedrevene voortbrengingsinrichting, d.i. eener fabriek, met een manufactuur of handwerksbedrijf, dan valt ons terstond in het oog, dat, terwijl in manufactuur en handwerk de arbeider zich van het werktuig bedient, in de fabriek hij het is die de machine dient; hij is het "levend aanhangsel" van een onafhankelijk van hem bestaand dood mechanisme. De wijsgeer, of, zooals Marx hem noemt, [ 98 ]de Pindarus van het machinewezen, Dr. Andrew Ure, noemt de moderne fabriek een "geweldigen automaat, samengesteld uit tallooze mechanische en zelfbewuste organen, die in verstandhouding en zonder oponthoud werken, om een en hetzelfde voorwerp te produceeren, zoodat al deze organen ondergeschikt zijn aan een beweegkracht, die zichzelve beweegt." Elders spreekt hij van de onderdanen der "weldadige macht van den stoom." Achter deze "weldadige macht" staat natuurlijk haar gebruiker, de kapitalist, die slechts weldadig is voor zichzelven.

In elke fabriek vinden wij, naast de groote hoeveelheid arbeiders aan de werktuigmachine en hun helpers, een naar getalsterkte onbeduidend personeel, dat voor de contrôle en het onderhoud der gezamenlijke machinerie te zorgen heeft. Deze deels wetenschappelijk (ingenieurs), deels tot handwerk (mécaniciens, schrijnwerkers etc.) opgeleide arbeidersklasse staat buiten den kring der fabrieksarbeiders en komt dus hier niet voor ons in aanmerking. Ook de helpers[18], wier diensten wegens hun eenvoudigheid meestal gemakkelijk door machines vervangen kunnen worden (wat overal gebleken is waar door fabriekswetten de goedkoopsten dezer helpers, de kinderen, aan de fabriek onttrokken werden), of toch snelle wisseling toestaan, hebben wij hier buiten beschouwing te laten. Wij hebben te doen met den eigenlijken fabrieksarbeider, den arbeider aan de werktuigmachine.

In de werktuigmachine is met het vroeger werktuig van den arbeider (naald, spindel, beitel) ook zijn bizondere vaardigheid in het hanteeren daarvan overgegaan. Hij heeft nog slechts één vaardigheid noodig, die nl. om zijn eigen beweging aan de gelijkmatig onafgebroken beweging der machine aan te passen. Deze vaardigheid wordt het meest op jeugdigen leeftijd verworven. De arbeider moet vroeg beginnen, de fabrikant behoeft zijn arbeiders niet meer enkel uit een uitsluitend voor machinalen arbeid opgeleide arbeiderscategorie te betrekken, doch vindt steeds in de opgroeiende arbeidersjeugd spoedig te oefenen plaatsvervangers.

Proudhon duidt in zijn "Wijsbegeerte der Ellende" de machine aan als een "protest van den genius der industrie tegen den verbrokkelden en menschenmoordenden arbeid," de "herschepping des arbeiders." Zeer zeker gooit de machinerie het oude stelsel van arbeidsverdeeling met zijn technische voorwaarden omver: niettemin vinden wij het in de fabriek terug en wel in nog vernederender vorm. De arbeider hanteert voorzeker niet meer zijn leven lang een deelwerktuig: in stede daarvan echter wordt, in het belang van verhoogde uitbuiting, de machinerie misbruikt om hem van kindsbeen af in een deel van een deelmachine te veranderen en aldus wordt zijn hulpelooze afhankelijkheid van het fabrieksgeheel, m.a.w. van den kapitalist, voltooid. Zijn arbeid wordt van allen geestelijken inhoud beroofd en is nog slechts een mechanisch, zenuwverwoestend afjakkeren. Zijn speciale vaardigheid wordt tot [ 99 ]een onbeduidende bijzaak tegenover de wetenschap, de geweldige natuurkrachten en den maatschappelijken massa-arbeid, die in het machinestelsel belichaamd zijn. En gelijk hij zich willoos te onderwerpen heeft aan den automatischen gang der machinerie, zoo daarmee tevens aan de door den fabriekseigenaar ingestelde tucht.

Wat ook ooit de organisatievorm der maatschappij zijn mag, steeds zal dit te samen arbeiden op groote schaal en de aanwending van gemeenschappelijke arbeidsmiddelen, in 't bizonder van de machinerie, een regeling van het arbeidsproces vereischen, waardoor dit van den luim van den afzonderlijken medewerker onafhankelijk gemaakt wordt. Wil men niet van de voordeelen der machinale voortbrenging afstand doen, dan is de invoering eener discipline, waaraan allen zich te onderwerpen hebben, onmisbaar. Maar discipline en discipline zijn twee. In een vrije gemeenschap, waar zij allen treft, drukt zij niemand: ten voordeele van enkelen bij dwang opgelegd, heet zij slavernij, wordt zij als een drukkend juk slechts met den uitersten tegenzin verdragen, als elke tegenstand vruchteloos bleek. Het vereischte dus harden strijd, voor het gelukte den tegenstand der arbeiders te breken tegen den dwangarbeid waartoe de machine hen veroordeelt. Ure doet in het reeds gemelde boek uitkomen, dat Wyatt lang voor Arkwright de kunstmatige spinvingers uitgevonden had, dat echter de voornaamste moeilijkheid niet zoozer bestond in de uitdenking van een zelfwerkend mechanisme, dan wel in de uitdenking en doorvoering van een aan de behoeften van het automatisch systeem voldoend disciplinewetboek! Daarom een lauwerkrans gewonden om het hoofd van den "edelen" barbier Arkwright, die dit werk, "een Hercules waardig", tot stand bracht.

Het disciplinewetboek, beter gezegd fabrieksreglement, van den modernen kapitalist bevat niets van het den bourgeois zoo dierbare constitutioneele stelsel der verdeeling der macht, noch van het hem nog dierbaarder stelsel van vertegenwoordiging, doch is de uitdrukking der absolute alleenheerschappij van den ondernemer over zijne arbeiders. "In de plaats van de zweep des slavendrijvers", zegt Marx, "treedt het straffenboek van den opzichter. Alle straffen komen natuurlijk neer op geldboeten en loonaftrek, en de wetgeversscherpzinnigheid der fabrieks-Lycurgussen maakt hun de schending hunner wetten zoo mogelijk nog voordeeliger dan de naleving ervan." Zoo wordt de trots en het zelfbewustzijn van den arbeider gebroken. Daarbij wordt hij tengevolge van voortdurenden eenzijdigen spierarbeid lichamelijk kreupel, de slechte fabriekslucht, het verdoovend lawaai gedurende den arbeid demoraliseert hem—dat is de edele opvoedende werking der machinerie.

Wij spraken zooeven van den tegenstand der arbeiders tegen de invoering der machinerie. Daarbij is echter het gevoel, dat de machine aan de vrijheid van den arbeider den genadeslag toebrengt, meer instinctmatig werkzaam; in de eerste plaats geldt deze tegenstand de machine als een middel om menschelijken arbeid overbodig te maken. Uit dit gezichtspunt werd zelfs het bandweeftoestel, dat het eerst in het midden der 16de eeuw in Danzig moet zijn uitgevonden, [ 100 ]door den stedelijken raad aldaar verboden, en evenzoo later in Beieren, in Keulen, en in 1685 bij keizerlijke verordening voor geheel Duitschland. De oproeren der engelsche arbeiders tegen de invoering van machines duren tot in de 19de eeuw en hetzelfde verschijnsel herhaalt zich ook in andere landen. In Frankrijk kwamen zij nog omstreeks 1830 voor, in Duitschland nog in 1848.

Het is heel makkelijk over deze ruwe wijze om zich tegen den grootsten vooruitgang van den nieuweren tijd te verzetten, farizeeïsch te weeklagen, maar een feit is het, dat de machine overal als de onmiddellijke vijandin van den arbeider optreedt, ten doel hebbend hem te verdringen. Gedurende het tijdperk der manufactuur kwam bij de arbeidsverdeeling en de samenwerking in de werkplaatsen meer de positieve kant aan het licht, dat zij aan 't werk zijnde arbeiders productiever maken; de machine echter treedt aanstonds als concurrente van den arbeider op. Voor de door haar vervangen arbeiders heet het een groote troost, dat hun lijden slechts "voorbijgaand" is en voorts dat de machine slechts langzamerhand zich van een geheel voortbrengingsterrein meester maakt en aldus de omvang en de intensiteit harer vernietigende werking gebroken wordt. "De eene troost," antwoordt Marx daarop, "werpt de andere omver". In het laatste geval brengt zij in de met haar concurreerende arbeiderslaag chronische ellende voort, waar echter de overgang snel is, werkt zij in het groot en acuut. "De wereldgeschiedenis biedt geen ontzettender schouwspel dan de langzame, tientallen jaren voortslepende, eindelijk in 1838 bezegelde ondergang der engelsche katoenwevers. Velen van hen stierven den hongerdood, velen vegeteerden lang met hun gezinnen op 2½ pence (12½ cent) daags. Acuut daarentegen werkte de engelsche katoenmachinerie op Engelsch Oost-Indië, welks gouverneur-generaal in 1834/35 constateerde: "De ellende vindt nauwelijks een weerga in de geschiedenis van den handel. De beenderen der katoenwevers bezaaien Indië's vlakten." "Voorzeker," voegt Marx hieraan met bitter sarcasme toe, "in zooverre deze wevers het tijdelijke met het eeuwige verwisselden, bereidde de machine hun slechts "tijdelijke" misstanden." Het arbeidsmiddel verslaat den arbeider. Dat blijkt het meest tastbaar, waar nieuw ingevoerde machinerie met oud handwerks- of manufactuur-bedrijf concurreert. Maar binnen het raam der groote industrie leidt verdere verbetering der machinerie tot hetzelfde resultaat. Marx voert voor deze stelling een overvloed van bewijzen uit de rapporten der Engelsche fabrieksinspecteurs aan, waarop wij echter hier niet meer behoeven in te gaan, daar het feit volstrekt niet ontkend kan worden.

Beschouwen wij veeleer nog eens de machine-concurrente als "opvoedster" van den arbeider. De vele "ondeugden" waartoe de arbeidersklasse naar de meening harer kapitalistische vrienden buiten kijf geneigd is—noemen wij hier slechts gebrek aan onderdanigheid, luiheid en dronkenschap—hebben geen krachtiger tegenstander dan de machine. Zij is het machtigst strijdmiddel van het kapitaal tegen de arbeiders, als zij zich verzetten tegen zijn alleenheerschappij, als zij niet tevreden zijn met de loonen die het hun toestaat, met den [ 101 ]arbeidstijd die het hun oplegt, als zij in den vorm van werkstakingen enz. het wagen te rebelleeren. "Men zou," zegt Marx, "een gansche geschiedenis kunnen schrijven van de uitvindingen sedert 1830, die louter als krijgsmiddelen van het kapitaal tegen muiterij van arbeiders in het leven traden." Daar echter elke verdere aanwending van de "hulpbronnen der wetenschap" in de industrie, d.w.z. de ontwikkeling der machinerie, een wenschenswaardige vooruitgang is, schijnt het als waren deze ondeugden den arbeiders speciaal verleend, opdat zij onvrijwillige bevorderaars van den vooruitgang zijn zouden. En zoo zien wij, hoe zich in de kapitalistische wereld alle dingen ten slotte ten goede wenden, zelfs de ondeugden der arbeiders.

 
5. De machine en de arbeidsmarkt.
 

De machine verdringt arbeiders, dit is een feit dat niet te ontkennen is, doch dat zeer onaangenaam is voor hen die in de bestaande voortbrengingswijze de beste aller werelden zien. Vandaar dat talrijke pogingen ondernomen werden om het onaangename feit te verhelen.

Zoo beweerde bijv. een reeks staathuishoudkundigen, dat alle machinerie die arbeiders verdringt, steeds noodzakelijkerwijs een overeenkomstig kapitaal vrijmaakt om dezen arbeiders werk te geven. Dit kapitaal zouden de levensmiddelen zijn die de arbeiders verteerd hadden als zij aan het werk gebleven waren! De levensmiddelen, heet het, worden door het ontslag der arbeiders vrijgemaakt en hebben de behoefte werk voor dezen te brengen, ten einde door hen verbruikt te worden.

De levensmiddelen die de arbeider koopt om ze te verbruiken, komen echter in werkelijkheid niet als kapitaal tot hem, doch als gewone waren, Wat als kapitaal tot hem komt, is het geld waarvoor hij zijn arbeidskracht verkoopt. Dit geld wordt door de invoering der machinerie niet vrijgemaakt, doch dient veeleer om haar aan te schaffen en wordt aldus vastgelegd. De invoering der machines maakt niet het geheele variabele kapitaal vrij, dat tot belooning diende van de arbeiders die zij verdringen, doch zet het ten minste voor een deel in constant kapitaal om. Invoering van nieuwe machinerie beteekent dus, als het aangewende kapitaal even hoog blijft, vermeerdering van het constante, vermindering van het variabele kapitaal.

Een voorbeeld moge dit veraanschouwelijken.

Een kapitalist wendt een kapitaal van 200.000 gulden aan, waarvan 100.000 gulden als variabel kapitaal dienen. Hij heeft 500 arbeiders aan het werk. Hij voert een machinerie in die het mogelijk maakt dezelfde hoeveelheid producten met 200 in plaats van met 500 arbeiders voort te brengen. De machine kost hem 50.000 gulden.

Vroeger wendde de kapitalist 100.000 gulden variabel en evenveel constant kapitaal aan. Thans wendt hij 150.000 gulden constant en slechts 40.000 gulden variabel kapitaal aan. Slechts 10.000 gulden zijn vrijgemaakt, doch zullen niet dienen om 300 arbeiders, doch—indien onder gelijke omstandigheden als de grootere som aangewend—om nauwelijks 10 arbeiders te werk te stellen. Want van de 10.000 gulden moeten immers in ronde cijfers 8000 gulden voor aanschaffing van [ 102 ]machines enz. gebruikt worden en slechts 2000 gulden blijven vrij voor variabel kapitaal.

Men ziet dat geen overeenkomstig kapitaal vrijgemaakt is.

Van de theorie dat de machine met de arbeiders ook het overeenkomstige kapitaal vrijmaakt, heeft Marx de algeheele ongegrondheid aangetoond. De eenige mogelijkheid om aan dit fatale betoog afbreuk te doen, bestaat daarin dat men Marx een even ongegronde bewering in den mond legt.

Zoo troffen wij eens in een verhandeling, waarin Marx "wetenschappelijk" afgemaakt wordt, de volgende passage aan:

"De machine vervangt voor hem (Marx) eenvoudig arbeid, terwijl zij toch ook gelegenheid tot meerderen arbeid geven kan en feitelijk reeds vaak gegeven heeft. Hierbij behoeft ook niet noodzakelijk door de meerdere productie de arbeid in een ander gebied der aarde vrijgemaakt en daarmee overtollig te zijn geworden, gelijk dit in socialistische bladen later vaak met alle beslistheid beweerd is. De meerdere productie kan reeds gemakkelijk daardoor aanwending vinden, dat de gezamenlijke voortbrengingskracht, en daarmee ook de mogelijkheid om het verbruik uit te breiden, gestegen is." (Prof. dr. J. Lehr in het "Viertaljahresschrift für Volkswirthschaft," jaargang XXIII, deel II, blz. 114.)

Prof. Julius Wolf laat in een werk, dat van vervalschingen en verdraaiingen van Marx' theorieën overvloeit, Marx zelfs beweren, "dat, als het gezamenlijk kapitaal in het land aangroeit, in het beste geval ongeveer dezelfde arbeidersbevolking als vroeger werk zou kunnen vinden, daar steeds meer menschen door de machine vervangen worden". ("Sozialismus und kapitalistische Gesellschaftsordnung", Stuttgart 1892, blz. 258.)

In waarheid zijn beweringen, zooals hem hier in de schoenen geschoven worden, Marx nimmer ingevallen. In plaats dat voor hem "de machine eenvoudig arbeid vervangt", heeft Marx veeleer, stelselmatig en grondig als bij ons weten niemand vóór hem, de omstandigheden uiteengezet, waaronder zij "gelegenheid tot meerarbeid geven kan en feitelijk vaak gegeven heeft". Dit weerspreekt niet de bewering dat de machine arbeiders verdringt.

Marx beweert, dat de machine het aantal te werk gestelde arbeiders in verhouding tot het aangewende kapitaal vermeerdert, dat met de ontwikkeling van het machinewezen het variabele kapitaal naar verhouding afneemt, het constante kapitaal aanwast. Het variabele kapitaal, het aantal te werk gestelde arbeiders in een tak van bedrijf, kan echter in weerwil van invoering, vermeerdering of verbetering van machines gelijktijdig stijgen, ais het aangewend gezamenlijk kapitaal genoegzaam toeneemt.[19] Als het aantal te werk gestelde arbeiders in zulk een geval niet afneemt, is dit echter niet aan de vrijmaking van kapitaal door de machine toe te schrijven, doch aan den invloed van nieuw toegevoegd kapitaal. Het streven [ 103 ]der machine om arbeiders uit het werk te zetten wordt daardoor tegengewerkt en zelfs tijdelijk gekeerd, maar niet opgeheven; het doet zich weder openlijk gelden en de betrekkelijke vermindering van het aantal arbeiders wordt tot eene volstrekte, zoodra de toevloed van nieuw toegevoegd kapitaal langzamer wordt of onder een zekere maat daalt.

Nemen wij ter veraanschouwelijking ons bovenstaand voorbeeld weder op. Wij hadden een kapitaal van 200.000 gulden, waarvan 100.000 gulden variabel kapitaal, die tot aanwending van 500 arbeiders dienden. De invoering eener nieuwe machine verhoogde het bedrag van het constante kapitaal tot 158.000 gulden, deed het bedrag van het variabel kapitaal tot 42.000 dalen, het aantal te werk gestelde arbeiders tot 210. Maar nemen wij nu aan, dat tegelijkertijd aan de onderneming 400.000 gulden nieuw kapitaal toevloeien: zij wordt dienovereenkomstig vergroot; in dit geval stijgt het aantal te werk gestelde arbeiders tot 630, dus 130 meer dan te voren. Ware de machine niet ingevoerd, dan had de verdrievoudiging van het kapitaal intusschen ook een verdrievoudiging van het aantal arbeiders, van 500 tot 1500, bewerkt.

Maar al bewerkt de machine ook steeds een betrekkelijke, soms een volstrekte vermindering van het aantal arbeiders in den tak van bedrijf waarin zij ingevoerd wordt, toch kan zij tegelijkertijd een vermeerdering van het arbeidersaantal teweeg brengen in andere takken van bedrijf, waarop de eene tak inwerkt.

De machine maakt een nieuwe arbeiderssoort noodig, de machinemakers.

De invoering der machine in een industrietak bewerkt de vermeerdering der totale hoeveelheid daardoor voortgebrachte producten. Deze maakt weder een overeenkomstige vermeerdering van ruwmateriaal noodig en dus, onder overigens gelijke omstandigheden, een vermeerdering van het aantal der bij de productie daarvan werkzame arbeiders. Als een machine ingevoerd wordt, die 1000 el garen, wellicht met minder arbeiders, even snel spint als vroeger 100 el garen gesponnen werden, dan zal wellicht het aantal spinners afnemen, doch tegelijkertijd dat der arbeiders in de katoenplantages stijgen. De ontwikkeling der spinmachines in Engeland was de voornaamste oorzaak voor de vermeerdering van het aantal negerslaven in de Vereenigde Staten.

Wordt het garen goedkooper, dan kan de wever (wij nemen aan dat hij nog handwever is) zonder grootere uitgaven voor ruwmateriaal meer produceeren; zijn inkomen groeit, meer menschen wenden zich tot het weven. "Grijpt de machinerie phasen aan die een arbeidsvoorwerp vóór zijn laatsten vorm te doorloopen heeft, dan vermeerdert met het arbeidsmateriaal de vraag naar arbeid in de nog in handwerk- of manufactuurtoestand gedreven bedrijven die het machinale fabrikaat gebruiken."

Met de ontwikkeling van het machinewezen groeit de meerwaarde en de productenhoeveelheid waarin zij zich belichaamt. Daarmee stijgt de weelde van de kapitalistenklasse en haar aanhangsels. De vraag naar weeldearbeiders, dienstboden, lakeien enz. [ 104 ]groeit. In 1861 vielen in Engeland op de textielindustrie 642.607 personen, op de dienende klasse 1.208.648.

Naast deze factoren die uitwerken dat de invoering der machinerie een vermeerdering van de vraag naar arbeid tengevolge heeft, noemt Marx er nog een: het ontstaan van nieuwe arbeidsvelden, zooals gasfabrieken, spoorwegen enz.

Men vergelijke met deze uiteenzettingen van Marx datgene wat de heeren professoren hem in den mond leggen, nog geheel afgezien van hun eigen geleerdheid.

Zeker, als Marx onderzocht op welke wijze de invoering der machinerie een vermeerdering van de vraag naar arbeid ten gevolge hebben kan, deed hij dat niet om het lijden, dat het fabrieksstelsel voor de arbeidende bevolking medebrengt, weg te ziften. De fabriek verwoest den arbeider het gezin, rooft hem de jeugd, vermeerdert zijn arbeid en ontneemt daaraan allen inhoud, richt hem geestelijk en en lichamelijk te gronde en maakt hem tot het willooze werktuig van den kapitalist—en de burgerlijke economen meenen het kapitalistisch gebruik der machinerie schitterend te hebben verheerlijkt, als zij aantoonen dat daarmee het aantal loonarbeiders in de fabrieken aangroeit!

Alsof deze groei niet een groei der ellende ware! En naast de ellende van het werk groeit de ellende der werkeloosheid.

Het variabel kapitaal kan met het toenemen van het machinewezen volstrekt groeien, maar moet dit niet noodzakelijk; in verschillende takken van grootindustrie is reeds op verschillende tijden naast een vermeerdering van het constante kapitaal een volstrekte vermindering van het variabele, een afnemen van het aantal te werk gestelde arbeiders geconstateerd. (Eenige feiten hieromtrent worden meegedeeld in de derde afdeeling, in het hoofdstuk over de overbevolking.) Hier zijn geheel buiten beschouwing gelaten de werkeloosheid en de ellende die de concurrentie der grootindustie in de overeenkomstige takken van handwerk in binnen- en buitenland teweegbrengt. Men herinnert zich wat in de vorige paragraaf gezegd is over de handwevers in Engeland en Indië, die bij honderdduizenden verhongerden, terwijl gelijktijdig het aantal der engelsche machinewevers met eenige duizenden steeg. De vulgair-economen, die den arbeiders wijs willen maken, dat de machine nieuw werk voor de overbodig geworden arbeiders schept, zagen deze duizenden nieuwe arbeiders, doch zwegen listiglijk over de honderdduizend overbodig gewordenen.

Zelfs als gelijktijdig met het overbodig worden der arbeiders in den eenen tak van arbeid, een vermeerdering van de vraag naar arbeid in een anderen tak van industrie optreedt, is daarin slechts een magere troost voor den werkelooze gelegen. Kan een arbeider die zijn leven lang in een bepaalden tak van arbeid werkzaam is geweest, plotseling in een andere overspringen?

Naast de beweging op de arbeidsmarkt, die door voortdurende verschuiving in de verhouding van het constante tot het variabele kapitaal ten nadeele van het laatste plaats grijpt, ontwikkelt zich met de grootindustrie op de arbeidsmarkt een andere eigenaardige werking, die de eerste kruist.

[ 105 ]Zoodra de aan de groote industrie beantwoordende algemeene productievoorwaarden in wezen zijn, zoodra de machinale voortbrenging, de opbrengst van kolen- en ijzermijnen, het vervoerwezen en dergelijke een zekere hoogte van ontwikkeling bereikt hebben, is deze productiewijze in staat tot een ongeloofelijk snelle uitbreiding, die slechts grenzen vindt in het ruwmateriaal en de afzetmarkt. Vandaar de voortdurende haastige aandrang naar het openen van nieuwe markten, die nieuwe ruwstoffen leveren en nieuwe koopers voor de fabrikaten. Op elke belangrijke uitbreiding van de markt volgt een tijdperk van koortsachtige voortbrenging, tot de markt overvuld is, waarop een tijdperk van stagnatie intreedt. "Het leven der industrie wordt tot een reeks tijdperken van middelmatige levendigheid, bloei, overproductie, crisis en stagnatie." Voor den arbeider beteekent deze kringloop het voortdurend schommelen tusschen overwerk en werkeloosheid, volkomen onzekerheid van werk en loonhoogte, over 't algemeen van het geheele bestaan.

Deze beweging verwikkelt zich met de door den technischen vooruitgang bewerkte, betrekkelijke, vaak ook volstrekte vermindering van het variabel kapitaal. Dan eens werken zij elkaar tegen—in den tijd van bloei, als de technische vooruitgang zorgt dat de arbeiders niet te weelderig worden: dan weer werken zij vereenigd in dezelfde richting, in den tijd van de crisis, als gelijktijdig met de werkeloosheid de concurrentiejacht het meest teugelloos, de drang naar vermindering der prijzen het wildst is, een vermindering die deels door invoering van nieuwe arbeid-besparende machines, deels door verlenging van den arbeidstijd, deels door verlaging van het arbeidsloon bewerkt wordt: steeds echter op kosten van den arbeider.

 
6. De machine als revolutionaire factor.
 

Als men een der harmonieapostels een schildering van het kapitalistisch fabrieksstelsel voorhoudt en hem vraagt of hij nog gelooft dat wij in de beste aller werelden leven, dan poogt hij gaarne de beantwoording dezer vraag te ontgaan door te verklaren: Ja. maar wij leven nog in een overgangstoestand. De kapitalistische grootindustrie kon hare zegeningen nog niet ten volle ontplooien, wijl zij door middeleeuwsch puin in haar ontwikkeling wordt belemmerd. Doch men vergelijke slechts den toestand van de arbeiders in de fabrieken met die van arbeiders in overeenkomstige huisindustrieele of handwerksbedrijven en men zal tot de bevinding komen, dat de eersten er veel beter aan toe zijn dan de laatsten, dat dus de grootindustrie den toestand der arbeiders inderdaad verbeterd, niet verslechterd heeft. Aldus de harmonieapostel.

Het valt niet te loochenen dat, waar het grootindustrieele bedrijf zich gevestigd heeft, in de oude huisindustrieën, handwerksbedrijven en manufacturen de arbeiders in nog veel erbarmelijker omstandigheden leven, dan in de fabrieken. Of dit ten gunste van de kapitalistische grootindustrie spreekt? Wij gelooven: nauwelijks. Het feit moet eenvoudig hieruit verklaard worden, dat het fabrieksstelsel in de takken van bedrijf waarin het zich nestelt, niet slechts den toestand [ 106 ]verslechtert van de arbeiders die in de fabrieken gehaald worden, doch ook dien der arbeiders die buiten de fabrieken blijven arbeiden, en wel dien der laatsten nog meer dan dien der eersten. De "vooruitgang", die door de kapitalistische grootindustrie wordt te voorschijn geroepen, bestaat hierin, dat zij met al de rampen en ontberingen, die zij den fabrieksarbeider oplegt, dubbel en drievoudig den arbeider in huisindustrie, handwerk en manufactuur bezoekt.

"De uitbuiting van goedkoope en onrijpe arbeidskrachten wordt in de moderne manufactuur schaamteloozer dan in de eigenlijke fabriek, aangezien de hier bestaande technische grondslag, vervanging der spierkracht door machines en lichtheid van den arbeid, daar grootendeels wegvalt, en tegelijk het vrouwelijke of nog onrijpe lichaam zoo gewetenloos mogelijk prijsgegeven wordt aan de invloeden van giftige stoffen enz. Zij wordt in den zoogenaamden huisarbeid schaamteloozer dan in de manufactuur, aangezien de weerstandskracht der arbeiders afneemt met hun verbrokkeling, een gansche reeks van roofzuchtige parasieten zich tusschen den eigenlijken "werkgever" en den arbeider dringt, de huisarbeid overal met machinaal of ten minste met manufactuurbedrijf in denzelfden tak van voortbrenging worstelt, de armoede den arbeider de noodzakelijkste arbeidsvoorwaarden, ruimte, licht, luchtverversching enz. ontrooft, de onregelmatigheid van het werkhebben toeneemt, en eindelijk in deze laatste toevluchten van de door groote industrie en landbouw "overtollig" gemaakten de concurrentie tusschen de arbeiders noodwendig haar maximum bereikt. De door het machinaal bedrijf eerst stelselmatig gekweekte bezuiniging der voortbrengingsmiddelen, die tevens de meest achtelooze verspilling der arbeidskracht en roof op de normale voorwaarden der arbeidsverrichting, is, keert thans dezen hem antagonistischen en menschenmoordenden kant des te meer naar buiten, naar mate in een tak van industrie de maatschappelijke voortbrengingskracht van den arbeid en de technische grondslag van samengestelde arbeidsprocessen minder ontwikkeld zijn."

Wat een mensch doorstaan kan zonder te bezwijken, hebben de arbeiders in de huisindustrie te doorstaan. In hun streven om in goedkoopte met de machine te concurreeren, verlagen zij hun eischen ten opzichte van voedsel, kleeding, licht, lucht, rust, steeds verder, tot deze een peil bereiken gelijk de vreeselijkste verbeelding het zich niet dieper denken kan. Marx maakt melding van "kantscholen", waarin kinderen van twee jaar aangewend worden. In de engelsche stroovlechterij werken kinderen vanaf het derde jaar, soms tot middernacht, in enge ruimten, waarin vaak slechts 12 à 17 kubieke voet per persoon komt. Deze getallen, zeide het commissielid White in de commissie van onderzoek naar den kinderarbeid, "vertegenwoordigen minder ruimte dan de helft die een kind zou innemen, als het verpakt was in een doos van drie voet in alle afmetingen."

Hoeveel echter ook 's menschen natuur kan uitstaan zonder oogenblikkelijk te bezwijken, er is toch een grens beneden welke zij niet dalen kan. Is deze bereikt, dan slaat voor den huisarbeid het uur van den snellen ondergang tengevolge van de invoering van machinerie; [ 107 ]de huisarbeiders hebben òf ander werk te vinden, òf zij verhongeren sneller dan tot dusver. Desgelijks geldt van het oude handwerk en de manufactuur.

De overgang van de manufactuur tot de groot-industrie wordt bespoedigd door invoering van fabriekswetten. De huis-industrie verliest terstond haren bodem, zoodra zij aan wettelijke beperkingen is onderworpen. Slechts de onbeperkte, verste uitbuiting der arbeidskracht van vrouwen en kinderen is nog in staat haar bestaan te rekken.

Werkt de machine aldus volledig omwentelend op elk gebied der industrie waarvan zij zich meester maakt, nog meer revolutionair is zij bijkans als zij den landbouw aangrijpt. Hier maakt zij in den regel arbeiders niet slechts volstrekt, doch ook betrekkelijk overtollig—uitgenomen de gevallen, waarin tegelijkertijd een zeer sterke vermeerdering der bebouwde grondoppervlakte plaats vindt, gelijk b.v. in de Vereenigde Staten het geval was.

Waar de machine den landbouw binnendringt, bedreigt den boer hetzelfde lot als de oude handbedrijven der industrie. Met hem valt het meest vaste bolwerk der oude maatschappij. De op het platteland "overtollig" gemaakte boeren en loonarbeiders stroomen naar de steden. De groote steden groeien geweldig aan, terwijl het platteland ontvolkt wordt. Het samendringen der ontzettende menschenmassaas in de steden verwekt lichamelijke ziekelijkheid der industrieele arbeiders. De vereenzaming van het platteland vermindert den geestelijken prikkel der landarbeiders, verwoest hun geestelijk leven, breekt hun weerstandskracht tegenover het kapitaal. Met de groote steden groeit de verspilling der vruchtbaarheid van den grond, wijl de aan den grond in de voedingsmiddelen ontnomen bestanddeelen hem niet weder teruggegeven worden en in den vorm van uitwerpselen en afval de steden verpesten in plaats van het land te bemesten. Met de aanwending der moderne technologie op den landbouw nemen echter ook de middelen toe om uit den grond de hoogste opbrengst te putten. Steeds meer wordt den grond ontnomen, steeds minder teruggegeven. Zoo ontwikkelt de kapitalistische aanwending der machinerie gelijktijdig met den roofbouw op de menschelijke arbeidskracht, den roofbouw op den grond. Zij verwoest de aarde en laat den arbeider lichamelijk en geestelijk ondergaan.

Maar tegelijkertijd ontwikkelt zij den kiem eener nieuwe en hoogere cultuur en de drijfkrachten die deze zullen helpen doorbreken. Marx zag in de ellende niet slechts de ellende, doch de kiemen der betere toekomst die zij in haren schoot bergt. Hij veroordeelt het fabrieksstelsel niet, hij klaagt het niet aan, doch hij wil het begrijpen. Hij zedepreekt niet, doch hij vorscht. En hij zelf maakt ons daarbij op zijn voorganger opmerkzaam, die het eerst den revolutionairen kant van het moderne fabrieksstelsel onderscheidde, op Robert Owen.

De groot-industrie heeft vreeselijke ellende geschapen, als nog geen productie-wijze vóór haar. Maar de ellende der massaas is geen stagneerende. Wij vinden heden ten dage niet het stilstaand moeras van ellende, waarin de maatschappij langzaam en onmerkbaar verzinkt, zooals de romeinsche maatschappij in den keizertijd. De moderne [ 108 ]productiewijze lijkt eer een maalstroom, die alle lagen der maatschappij omwoelt en dooreenmengt en in voortdurende beweging houdt. Alle overleefde productie-omstandigheden worden vernietigd en daarmee de overleefde vooroordeelen. Maar de nieuwe productie-omstandigheden die in haar plaats treden, zijn zelve niet bestendig, doch aan voortdurende wisseling onderworpen. De eene uitvinding, de eene arbeidsmethode jaagt achter de andere aan; kapitaalmassaas en arbeidersmassaas worden zonder ophouden uit den eenen tak van productie in den anderen, van het eene land naar het andere geslingerd; alle vastheid der omstandigheden en alle geloof aan die vastheid verdwijnt. De conservatieve elementen worden weggeruimd, de boer naar de groote steden gedrongen, waar thans de historische beweegkracht geconcentreerd is en waar hij helpt om het gewicht der beweging te vermeerderen, in plaats van haar te belemmeren. Vrouw en kind worden in de fabriek getrokken, het conservatieve element van den burgerlijken gezinsvorm ontbonden, uit de behoudende en bewarende huisvrouw wordt de den kost verdienende, om het bestaan worstelende loonarbeidster.

En in deze volkomene ontbinding van het oude, die voor onze oogen plaats grijpt, vertoonen zich reeds kiemen van het nieuwe.

De toenemende verstomping der arbeidersjeugd tengevolge van langen, eenzijdigen arbeid heeft in alle industriestaten ertoe genoopt, in den een of anderen vorm, het lager onderwijs tot gedwongen voorwaarde van den arbeid te verklaren. Men heeft sedert bevonden, dat de fabriekskinderen niet slechts evengoed, maar eer beter en gemakkelijker leeren dan geregelde dagscholieren. "De zaak is zeer eenvoudig", meent een fabrieksinspecteur. "Diegenen welke zich slechts een halven dag in de school ophouden, zijn altijd frisch en bijna steeds geschikt en gewillig tot het ontvangen van onderwijs. Het systeem van halven arbeid en halve school maakt elk der beide werkzaamheden tot uitrusten en ontspanning van de andere en dientengevolge veel passender voor het kind dan de onafgebroken duur van een van beide." Marx voegt hieraan toe: "Uit het fabrieksstelsel, gelijk men in bizonderheden bij Robert Owen kan nagaan, ontsproot de kiem van de opleiding der toekomst, die voor alle kinderen boven zekeren leeftijd productieven arbeid met onderwijs en gymnastiek verbinden zal, niet slechts als een methode tot vermeerdering der maatschappelijke productie, doch als de eenige methode tot productie van alzijdig ontwikkelde menschen."

Aan deze opvoedkundige ontwikkeling zal zich een andere moeten aansluiten. De ver doorgevoerde arbeidsverdeeling in de maatschappij in gescheiden beroepen en speciale vakken, die reeds de periode van het handwerk kenmerkte, en de arbeidsverdeeling in den boezem der afzonderlijke bedrijven die in de manufactuurperiode zich daaraan paart, hadden hoogst ongunstige gevolgen voor de arbeidende individuen. De productievoorwaarden ontwikkelden zich langzaam en versteenden ondertusschen inderdaad; de geheele mensch werd aldus zijn leven lang aan een zekere deelverrichting geketend, waarin hij buitengewone bekwaamheid verwierf, terwijl hij tegelijkertijd eenzijdig verkreupelde en hem die harmonische ontwikkeling teloorging, [ 109 ]die nog aan de klassieke oudheid haar ideale schoonheid verleende.

De machine verwijdert in de takken van arbeid die zij aangrijpt, voor den arbeider de noodzakelijkheid van lange jaren aanhoudende oefening, om hem voortbrengingsvermogen in een bepaald vak te geven. Zij maakt het echter ook onmogelijk dat de mensch zijn leven lang aan een bepaalde deelverrichting geketend wordt, daar zij de productievoorwaarden voortdurend omwentelt, den arbeider rukt uit den eenen tak van arbeid en hem slingert in den anderen.

Maar welk een lijden brengt thans niet deze voortdurende beweging mede, nu steeds honderdduizenden proletariërs een werkeloos reserveleger vormen, begeerig naar het aangrijpen van elk werk dat men hun toewijst. En hoe gering is heden ten dage de geschiktheid om zich aan de meest verschillende werkzaamheden aan te passen bij de loonarbeiders, wier lichaam en geest in de jeugd gelijkelijk verkreupeld worden, wien het inzicht ontbreekt in de verschillende mechanische en technische processen waarmee de moderne grootindustrie haar resultaten bereikt, en wien het mangelt aan spankracht om zich aan deze verschillende processen aan te passen. En eindelijk, als de arbeider in de grootindustrie ook al niet noodzakelijk zijn leven lang aan een bepaalde deelverrichting geketend is, dan toch dag-in dag-uit, maanden, zelfs jaren lang, met tusschenpoozen van werkeloosheid en honger.

Hoe gansch anders zou het zijn wanneer de verschillende deelverrichtingen elkander om den dag, ja om het uur afwisselden, zoodat zij niet zouden vermoeien en verstompen, doch opwekken en vervroolijken; als de verdervende werkeloosheid verdween en de technische omwentelingen niet ten vloek der arbeiders plaats grepen!

Onder de vele voorwaarden tot deze verandering behoort ook een opvoedkundige. De arbeidersklasse moet wetenschappelijk inzicht in den gang der voortbrengingsmethode, zij moet practische vaardigheid in het hanteeren der meest verschillende voortbrengingswerktuigen verkrijgen. Daarnaar wordt thans reeds in ambachtsscholen en dergelijke inrichtingen getracht, doch op hoogst onvoldoende wijze. "Als de fabriekswetgeving als eerste het kapitaal met moeite ontwrongen bewilliging slechts lager onderwijs met fabrieksarbeid verbindt, valt er niet aan te twijfelen, of de onvermijdelijke verovering der politieke macht door de arbeidersklasse zal ook voor het technologisch[20] onderwijs, theoretisch en practisch, zijn plaats in de arbeidersscholen veroveren.

Welke omwentelingen eindelijk zijn in de moderne groot-industrie gelegen met betrekking tot het gezin! Zij ontbindt thans reeds voor den loonarbeider den ouden gezinsvorm. Niet slechts de verhouding tusschen man en vrouw, doch ook die tusschen ouders en kinderen is door het stelsel van den industrieelen vrouwen- en kinderarbeid een andere geworden. De ouders worden veelvuldig uit beschermers en kostwinners uitbuiters der kinderen. Wij hebben [ 110 ]de arme kinderen der Engelsche stroovlechterij vermeld, die van het zesde jaar onder de ellendigste omstandigheden vaak tot middernacht moeten arbeiden. "De ellendige, gedemoraliseerde ouders dezer kleine stroovlechters," zegt Marx, "zinnen er slechts op, om uit de kinderen zooveel mogelijk te slaan. Opgewassen, geven de kinderen natuurlijk geen cent om de ouders en verlaten hen." "Het is echter niet het misbruik der ouderlijke macht." zegt Marx elders, "dat de directe of indirecte uitbuiting van onrijpe arbeidskrachten door het kapitaal schiep, doch het is omgekeerd de kapitalistische uitbuitingswijze, die de ouderlijke macht, door opheffing der bij haar passende economische grondslagen, tot een misbruik gemaakt heeft. Zoo vreeselijk en afschuwwekkend nu de ontbinding van het oude gezinsleven in het kapitalisch stelsel schijnt, toch schept niettemin de groote industrie met de gewichtige rol, die zij den vrouwen, jeugdigen personen en kinderen van beiderlei geslacht in op den voet van gemeenschappelijken arbeid georganiseerde voortbrengingsprocessen buiten den huiselijken kring toewijst, den nieuwen economischen grondslag voor een hoogeren vorm van het gezin en de verhouding der beide geslachten. Het is natuurlijk even onnoozel den christelijk-germaanschen gezinsvorm voor absoluut te verklaren, als den oud-romeinschen vorm of den oud-griekschen of den oosterschen, die overigens onderling een historische ontwikkelingsreeks vormen. Evenzoo is het duidelijk, dat de samenstelling van het gecombineerde arbeidspersoneel uit individuen van beiderlei geslacht en van de meest verschillende leeftijden, hoewel in haar oorspronkelijk-brutalen kapitalistischen vorm, waarin de arbeider er voor het voortbrengingsproces, niet het voortbrengingsproces er voor den arbeider is, pestbron van verderf en slavernij, onder overeenkomstige verhoudingen omgekeerd tot een bron van humane ontwikkeling moet omslaan."

Nadat Marx ons dit uitzicht in de toekomst geopend heeft, zullen wij wel verzoend zijn met het stelsel van machinerie en groot-industrie. Zoo onmetelijk ook het lijden is dat het op de arbeidersklasse wentelt, dit lijden is dan tenminste niet vergeefsch. Wij weten dat op den akker van den arbeid, die met millioenen proletariërslijken gemest is, een nieuw zaad zal opschieten, een hoogere vorm van maatschappij. De machine-voortbrenging vormt den grondslag waarop een nieuw geslacht ontstaan zal, ver van de eenzijdige beperktheid van handwerk en manufactuur, niet de slaaf van de natuur, gelijk de mensch van het oorspronkelijk communisme, niet geestelijke en lichamelijke kracht en schoonheid koopend met de onderdrukking van rechtelooze kudden slaven, gelijk de klassieke oudheid—een geslacht, harmonisch ontwikkeld, met vreugde in het leven en tot genieten in staat, heer der aarde en der natuurkrachten, alle leden der gemeenschap in broederlijke gelijkheid omvattend.

 

 
  1. Deze en de volgende getallen zijn natuurlijk geheel willekeurig, alleen met het oog op groote duidelijkheid gekozen. (Met hetzelfde doel verving de vertaler, gelijk ook op vorige bladzijden, kortweg het woord "Mark" telkens door "gulden", zonder de getallen te wijzigen.) Dit schijnt wel van zelf te spreken; doch menigeen van de velen, die over "Das Kapital" schreven, onderstelde dat Marx voorbeelden als de bovenstaande als feiten aangevoerd heeft. De noodzakelijke arbeid, die een spinner in een bepaalde spinnerij omstreeks 1860 feitelijk te verrichten had, heeft Marx elders in zijn werk berekend op grond van gegevens. die hem een fabrikant uit Manchester leverde. Hij kwam tot het resultaat, dat bij tienurigen arbeidstijd de noodzakelijke arbeidstijd van den spinner niet voluit vier uren bedroeg; de arbeidtijd, gedurende welken hij meerwaarde produceerde, iets meer dan zes uren.—Wij willen later zien, dat de voor het onderhoud van den arbeider noodzakelijke arbeidstijd een zeer veranderlijke grootheid is.
  2. Wij nemen daarbij aan, dat een verkorting van den arbeidsdag van 12 tot 11 uur ook den besteden arbeid met 112, doet verminderen. In werkelijkheid is dat niet noodzakelijk het geval; in den regel gaat de verkorting van den arbeidstijd vergezeld van een vermeerdering van kracht, handigheid, volhardingsvermogen, zorgvuldigheid, intelligentie, kortom van de geschiktheid des arbeiders, een vermeerdering die soms zoo ver gaan kan, dat de arbeider in den korteren arbeidstijd meer produceert dan tevoren in den langeren. Met dezen kant der arbeidstijdverkorting houden wij ons echter hier niet bezig, wij laten dien eenvoudigheidshalve buiten beschouwing.
  3. Bij de oostenrijksche parlementsenquête over arbeidstoestanden in 1883, werd geconstateerd, dat in verschillende spinnerijen te Bruenn doorgewerkt werd van Zaterdagmorgen tot Zondagmorgen. Deze fraaie gewoonte beperkt zich helaas niet tot Bruenn en niet tot spinnerijen.
  4. De engelsche arbeiders—en andere waarschijnlijk ook—weten zeer goed de nauwkeurigheid te bespotten, waarmee de kapitalist waakt dat hem de arbeider van den arbeidsdag, dien hij gekocht heeft, niets aftrekt. Zoo vertellen zij van den bezitter eener steengroeve, waar een arbeider door een te vroeg ontploffende mijn in de lucht geslingerd werd, doch tegen verwachting zonder letsel weer op den grond neer kwam. Bij de uitbetaling van het loon trok hem de ondernemer den tijd af dat hij in de lucht geweest was, dus niet gewerkt had. Iets dergelijks moet zich bij den aanleg van de Croton-waterleiding in den staat New-York inderdaad voorgedaan hebben. Een berg moest doorboord worden. De springmijnen in den tunnel brachten na hun ontploffing schadelijke gassen voort, die de arbeiders vaak verdoofden en voor eenigen tijd (gedeelten van een uur) tot arbeiden onbekwaam maakten. Deze tijd werd hun van het loon afgetrokken. In het kanton Zürich trok een fabrikant van verliefd gestel zijn arbeidsters het loon af voor den tijd dien zij in zijn kantoor met hem hadden doorgebracht.
  5. Marx citeert een plaats uit een artikel van Dr. Richardson in de "Social Science Review," 1863, waar het heet: "Te Marylebone (een der grootste stadswijken van Londen) sterven grofsmeden in de verhouding van 31 per 1000 jaarlijks of 11 boven het gemiddeld sterftecijfer van volwassen mannen in Engeland. De werkzaamheid, een bijkans instinctieve kunst der menschheid, op zichzelf onberispelijk, wordt door louter overdrijving van den arbeid de verwoester van den man. Hij kan dagelijks zooveel hamerslagen doen, zooveel schreden afleggen, zooveel ademhalingen doen, zooveel werk verrichten en gemiddeld bijv. 50 jaar leven. Men dwingt hem zooveel meer slagen te doen, zooveel meer schreden af te leggen, zooveel vaker per dag te ademen, en alles bijeen zijn levenstaak dagelijks met een kwart te vermeerderen. Hij probeert het en het resultaat is, dat hij voor een beperkte periode een kwart meer werk verricht en op zijn 37e jaar inplaats van op zijn 50e sterft".
  6. Kautsky heeft het onderwerp, tot op den nieuweren tijd bijgewerkt, ruimer behandeld in zijn brochure: "De arbeidswetgeving, in het bijzonder de internationale, en de acht-urendag." Neurenberg, 1890.
  7. Met het oog op de noodzakelijkheid van de uitbreiding der arbeidswetgeving op de huisindustrie, worden hier de belangrijkste voorschriften daaromtrent van de bovenvermelde engelsche wet van 1878 weergegeven. Het heet daarin:
    "Waar personen te huis arbeid verrichten, dat is in een particulier huis, kamer of ruimte, die, hoewel als woning dienend, wegens de daarin plaats vindende arbeidsverrichting als fabriek of werkplaats onder deze wet valt, en waarin noch stoom, noch water, noch eenige andere mechanische kracht tot ondersteuning van het productieproces aangewend wordt, en waarin de te werk gestelde personen uitsluitend leden van het aldaar wonend gezin zijn, daar zullen de voorafgaande bepalingen der wet met betrekking tot het te werk stellen van kinderen, jeugdige personen en vrouwen geene toepassing vinden en in de plaats daarvan de volgende regelen in acht genomen moeten worden."—Na deze omschrijving van wat onder een huis-industriëele werkplaats verstaan wordt, volgen de daarvoor geldende voorschriften. Wij ontleenen er aan:
    De tijd voor den arbeid van een jeugdig persoon (van 14 tot 18 jaar) mag niet aanvangen voor 6 uur in den morgen en niet eindigen na 9 uur in den avond (des Zaterdags om 4 uur in den namiddag).
    Aan iedere jeugdige persoon moet in dezen tijd aan rusttijden voor het gebruik van maaltijden enz. minstens 4½ uur (des Zaterdags 2½ uur) ingeruimd worden.
    De arbeid voor kinderen (van 10–14 jaar) begint om 6 uur vroeg en eindigt om 1 uur in den namiddag, of begint om 1 uur in den namiddag en eindigt om 8 uur in den avond (des Zaterdags om 4 uur in den namiddag). Een kind mag niet langer dan 5 uren onafgebroken te werk gesteld worden en telkens moet het een rusttijd van minstens ½ uur genieten.
  8. Van de heele wet schijnt tot dusver deze bepaling het meest van kracht te zijn.
  9. Tegenwoordig veelal aangeduid als: absolute meerwaarde (Wikisource-ed.)
  10. Tegenwoordig veelal aangeduid als: relatieve meerwaarde (Wikisource-ed.)
  11. De vader van het staatssocialisme. Vertaler.
  12. Oorspronkelijk in het Fransch ("Misère de la Philosophie") geschreven en later in het Duitsch vertaald.
  13. Het woord manufactuur is uit de latijnsche woorden manus (hand) en factus (gemaakt, vervaardigd) gevormd. Een der belangrijkste takken van bedrijf, waarvan de manufactuur zich meester maakte, was de bewerking van vezelstoffen, als wol, katoen enz. De textielindustrie wordt dientengevolge nog wel manufactuur genoemd en zelfs haar producten manufacturen, al valt deze industrie ook niet in het bereik der manufactuur doch in dat der machinale groot-industrie.
  14. De volgende tabel, die wij aan Babbage ontleenen (On the Economy of Machinery and Manufacture, London 1835). veraanschouwelijkt zeer goed de hiërarchische verdeeling der afzonderlijke loontrappen en de technische noodzaak om het aantal arbeiders in alle afzonderlijke verrichtingen bij elkaar aan te passen en den gemiddeld noodzakelijken arbeidstijd door te voeren. De tabel geeft de verhouding weer aan een kleine engelsche speldenmanufactuur in het begin der negentiende eeuw:

    De loonen wisselden dus van 4½ pence (22½ cent) tot 6 shilling (3 gld. 60).

  15. Goethe beantwoordt de vraag: "Wat is uitvinden?" met de treffende woorden: "Het einde van het zoeken." (Boek der Uitvindingen.)
  16. "The Industry of Nations, London, 1855". Uit hetzelfde werk haalt Marx de volgende zinsnede aan over de uitvinding der "slide rest": "Zoo eenvoudig en uiterlijk onbeduidend deze toevoeging aan de draaibank schijnen mag, toch is het naar onze meening niet te veel gezegd wanneer wij beweren, dat haar invloed op de verbetering en uitbreiding van het machinewezen even groot was als die welke Watt's verbetering der stoommachine bewerkte."
  17. Hierbij merkt Engels, de uitgever van den 3en en 4en druk van "Das Kapital", in een noot op: "Een "paardekracht" is de kracht van 33000 voetponden in de minuut, d.w.z. de kracht die 33000 pond in de minuut 1 (Engelsche) voet opheft of 1 pond 33000 voet. Dit is de boven bedoelde paardekracht."
  18. Marx en Kautsky spreken van "handlangers", waarmee de Duitscher ook sjouwers enz, bedoelt. Vertaler.
  19. De wasdom der voortbrenging heeft natuurlijk ook een overeenkomstige uitbreiding der afzetmarkt tot voorwaarde. Deze hoogst belangrijke factor kan echter hier nog niet nader beschouwd worden.
  20. Onder technologie wordt hier verstaan de kennis der industrie in haar geheel. Marx spreekt dus van technologisch onderwijs in tegenstelling tot het tegenwoordig vakonderwijs, dat slechts den ambachtsarbeid leert. Vertaler.