Apocriefe boeken/Jezus Sirach 12

Uit Wikisource

Jezus Sirach 12

Auteur Anoniem
Genre(s) Religie
Brontaal Nederlands
Datering 1906
Vertaler Adolf Visscher (1686-1746)
Bron Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, pp. 51-52. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 051.jpg en Bestand:De apocriefe boeken p 052.jpg.
Auteursrecht Publiek domein
Het boek van Jezus Sirach
Hoofdstuk 1 · Hoofdstuk 2 · Hoofdstuk 3 · Hoofdstuk 4 · Hoofdstuk 5 · Hoofdstuk 6 · Hoofdstuk 7 · Hoofdstuk 8 · Hoofdstuk 9 · Hoofdstuk 10 · Hoofdstuk 11 · Hoofdstuk 12 · Hoofdstuk 13 · Hoofdstuk 14 · Hoofdstuk 15 · Hoofdstuk 16 · Hoofdstuk 17 · Hoofdstuk 18 · Hoofdstuk 19 · Hoofdstuk 20 · Hoofdstuk 21 · Hoofdstuk 22 · Hoofdstuk 23 · Hoofdstuk 24 · Hoofdstuk 25 · Hoofdstuk 26 · Hoofdstuk 27 · Hoofdstuk 28 · Hoofdstuk 29 · Hoofdstuk 30 · Hoofdstuk 31 · Hoofdstuk 32 · Hoofdstuk 33 · Hoofdstuk 34 · Hoofdstuk 35 · Hoofdstuk 36 · Hoofdstuk 37 · Hoofdstuk 38 · Hoofdstuk 39 · Hoofdstuk 40 · Hoofdstuk 41 · Hoofdstuk 42 · Hoofdstuk 43 · Hoofdstuk 44 · Hoofdstuk 45 · Hoofdstuk 46 · Hoofdstuk 47 · Hoofdstuk 48 · Hoofdstuk 49 · Hoofdstuk 50 · Hoofdstuk 51


[51]

[...]

HOOFDSTUK 12.

Vermaning tot barmhartigheid jegens den behoeftige en voorzichtigheid tegenover den vijand.

  WILT gij goeddoen, zie toe wien gij het diet; dan verdient gij dank
2 daarmede. Doe den vrome goed, zoo wordt het u rijkelijk vergolden;
3 indien niet van hem, zoo geschiedt het gewis van den Heer. Maar den
  boozen boeven, die niet danken voor de weldaad, zal het niet welgaan.
4 Geef den godvreezende, maar ontferm u niet over den goddelooze. 5 Doe
6 den ellendige goed, maar geef den goddelooze niet. Onthoud hem uw
  brood en geef hem niets, opdat hij daardoor niet gesterkt worde en u


[52]

7 onder de voeten trede; gij zult nog ééns-zooveel boosheid van hem ontvangen
  als gij hem goedgedaan hebt; want de Allerhoogste is den goddeloozen
  vijandig en zal de goddeloozen straffen.
8       Als het iemand welgaat, kan men geen vriend recht erkennen; maar
9 als het hem kwalijk gaat, kan zelfs de vijand zich niet verbergen. Want
  als het iemand welgaat, dat verdriet zijnen vijand; maar, als het hem
  kwalijk gaat, wijken zelfs de vrienden van hem.
10       Vertrouw uwen vijanden nooit; want gelijk het ijzer altoos weder verroest,
11 zoo laat hij ook zijne streken niet na. En of hij zich al buigt en bukt,
  zoo zie toch vóór u en wacht u voor hem; en of gij al aan hem polijst
12 als aan een spiegel, zoo blijft hij toch roestig. Haal hem niet aan, opdat
  hij u niet wegstoote en in uwe plaats trede; stel hem niet nevens u,
  opdat hij niet naar uwen stoel trachte en gij op het laatst aan mijne
  woorden denken moet en het u dan berouwe.
13       Gelijk wanneer een slangenbezweerder gebeten wordt, dit niemand
  jammert, evenmin als dat iemand, die met wilde dieren omgaat, van hen
  verscheurt wordt, zóó gaat het ook hem, die de goddeloozen aanhangt
14 en zich in hunne zonden mengt; hij blijft wel een tijd lang bij u, maar
15 als gij valt, volhardt hij niet. De vijand geeft wel goede woorden en
16 beklaagt u zeer, en houdt zich vriendelijk; hij kan ook daarenboven
  weenen; maar in het hart denkt hij hoe hij u in de kuil zal doen vallen;
  en verkrijgt hij gelegenheid, zoo kan hij van uw bloed niet verzadigd
17 worden. Wil iemand u schade doen, zoo is hij de eerste. 18 en houdt zich
19 alsof hij u helpen wilde en doet u bedriegelijk vallen: zijn hoofd zal
  hij schudden en in de vuist lachen, u bespotten en den neus optrekken.