Apocriefe boeken/Jezus Sirach 14
Naar navigatie springen
Naar zoeken springen
Jezus Sirach 14 | |
Auteur | Anoniem |
Genre(s) | Religie |
Brontaal | Nederlands |
Datering | 1906 |
Vertaler | Adolf Visscher (1686-1746) |
Bron | Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, pp. 53-54. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 053.jpg en Bestand:De apocriefe boeken p 054.jpg. |
Auteursrecht | Publiek domein |
[...] HOOFDSTUK 14. Waarschuwing voor gierigheid. | ||
GELUKKIG hij, die geen kwaden raad geeft en geen kwaad geweten | ||
daarvan heeft. | ||
2 | Gelukkig hij, die geen kwaad geweten heeft en wiens toeverzicht | |
hem niet ontvallen is. | ||
3 | Een vrek voegt het niet, dat hij rijk is, en wat zal geld en goed een | |
4 | karigen hond baten? a Wie veel vergadert en zichzelf niet wat tegoed- | a Pred. 2 : 21, 3 : 3. |
5 | Wie zichzelf niet wat tegoeddoet, hoe zou die anderen wat goeds doen? | |
6 | Hij wordt van zijn goed nooit vroolijk. b 6 Er is geen schandelijker ding | b Spr. 11 : 17. |
dan dat iemand zichzelf niet wat goeds gunt, en dat is de rechte plaag | ||
7 | voor zijne boosheid. Doet hij wat goeds, zoo weet hij er niets van en | |
8 | ten laatste openbaart hij zijne slechtheid. Dat is een ondeugend mensch, | |
die niet zien mag, dat men den lieden wat goeds doet, maar zijn aan- | ||
9 | gezicht afwendt en zich over niemand ontfermt. Een baatzuchtig mensch | |
laat zich nooit vergenoegen met zijn deel en kan van gierigheid niet | ||
10 | gedijen. c Een nijdigaard ziet niet gaarne eten en het doet hem leed, | c Spr. 23 : 6-8. |
als hij moet te eten geven. | ||
11 | Mijn kind, doe uzelf wat tegoed van het uwe, en geef den Heer de | |
12 | offers, die hem toebehooren. Gedenk, dat de nood niet vertoeft en gij | |
13 | weet immers wel, dat gij geen verbond met den dood hebt. Doe den | |
vriend wat goeds vóór uw einde, en d die aan den arme handreiking naar | d Tob. 4 : 8, 9. | |
14 | uw vermogen. e Vergeet de armen niet, als gij een vroolijken dag hebt, | e Luk. 14 12-14. |
15 | zoo zal u ook vreugd wedervaren, welke gij begeert; gij moet toch uw | |
zuur zweet aan anderen overlaten en uwen arbeid aan de erfgenamen | ||
16 | overgeven. f Geef gaarne, zoo zult gij wederontvangen, en gun aan uwe | f Luk. 6 : 38. |
17 | ziel iets goeds. Want als gij dood zijt, hebt gij opgeteerd. | |
18 | g Alle vleesch verslijt als een kleed; want dit is in het oude verbond: | g Jes. 40 : 6. |
19 | Gij moet sterven. 19 Gelijk van de groene bladeren op een schoonen | |
20 | boom sommige afvallen, andere weder groeien, 20 zoo gaat het met de | |
21 | lieden ook: sommige sterven, andere worden geboren. h Alle vergankelijke | h 1 Joh. 2 : 17. |
dingen moeten een einde nemen; en wie daarmede te doen hebben, | ||
varen ook mede weg. | ||
22 | i Welgelukzalig is hij, die steeds met Gods woord omgaat, en het | i Ps. 1 : 2. |
| ||
23 | uitlegt en leert, j die het van harte betracht en grondig leert verstaan | j Spr. 2 : 2-6. |
en de wijsheid altoos verder naspoort en haar nasluipt, waar zij heengaat | ||
24 | en door hare vensters kijkt en aan de deur luistert, 25 verblijf zoekt | |
nabij haar huis en aan haren wand zijne hut opricht, en deze hem een | ||
26 | goed verblijf is. Hij brengt zijne kinderen ook onder haar dak en blijft | |
27 | onder haar lommer. Daaronder is hij voor de hitte beschermd en zij is | |
hem eene heerlijke woning. |