Apocriefe boeken/Jezus Sirach 21

Uit Wikisource

Jezus Sirach 21

Auteur Anoniem
Genre(s) Religie
Brontaal Nederlands
Datering 1906
Vertaler Adolf Visscher (1686-1746)
Bron Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, pp. 58-59. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 058.jpg en Bestand:De apocriefe boeken p 059.jpg.
Auteursrecht Publiek domein
Het boek van Jezus Sirach
Hoofdstuk 1 · Hoofdstuk 2 · Hoofdstuk 3 · Hoofdstuk 4 · Hoofdstuk 5 · Hoofdstuk 6 · Hoofdstuk 7 · Hoofdstuk 8 · Hoofdstuk 9 · Hoofdstuk 10 · Hoofdstuk 11 · Hoofdstuk 12 · Hoofdstuk 13 · Hoofdstuk 14 · Hoofdstuk 15 · Hoofdstuk 16 · Hoofdstuk 17 · Hoofdstuk 18 · Hoofdstuk 19 · Hoofdstuk 20 · Hoofdstuk 21 · Hoofdstuk 22 · Hoofdstuk 23 · Hoofdstuk 24 · Hoofdstuk 25 · Hoofdstuk 26 · Hoofdstuk 27 · Hoofdstuk 28 · Hoofdstuk 29 · Hoofdstuk 30 · Hoofdstuk 31 · Hoofdstuk 32 · Hoofdstuk 33 · Hoofdstuk 34 · Hoofdstuk 35 · Hoofdstuk 36 · Hoofdstuk 37 · Hoofdstuk 38 · Hoofdstuk 39 · Hoofdstuk 40 · Hoofdstuk 41 · Hoofdstuk 42 · Hoofdstuk 43 · Hoofdstuk 44 · Hoofdstuk 45 · Hoofdstuk 46 · Hoofdstuk 47 · Hoofdstuk 48 · Hoofdstuk 49 · Hoofdstuk 50 · Hoofdstuk 51


[58]

[...]

HOOFDSTUK 21.

Waarschuwing voor de zonde. — Het verschil tusschen wijzen en dwazen.

  MIJN kind, hebt gij gezondigd, zoo doe het niet meer en bid, dat u de
2 vorige zonden ook vergeven worden. Vlied voor de zonde als voor eene


[59]

3 slang; want, indien gij haar te nabij komt, steekt zij u. Hare tanden
4 zijn als leeuwentanden en dooden den mensch. Elke zonde is als een
  scherp zwaard en wondt, dat niemand het genezen kan.
5       a Wie geweld en onrecht doet, moet ten laatste een bedelaar worden; a Jez. Sir. 10 : 17, 18.
6 wie trotsch is, verliest ten laatste huis en hof. Want, zoodra de b ellen- b Ps. 34 : 7.
7 dige roept, hoort God het; en de wraak zal schielijk komen. Wie zich
8 niet laat gezeggen, is alreeds op de baan des goddeloozen; en wie God
  vreest, neemt het ter harte; wie zijn tong wel kan gebruiken, kent men
9 van verre; maar een verstandige merkt wel, als hij faalt. Wie zijn huis
  bouwt met het goed van andere lieden, vergadert zich steenen tot een graf.
10       De samenrotting der goddeloozen is als een hoop vlas, c dat met vuur c Gen. 19 : 24.
11 verteerd wordt. De goddeloozen gaan op een gladden steenweg, waarvan    Jos. 1 : 31.
  het einde de afgrond der hel is.
12       Wie Gods gebod houdt, volgt zijn eigen hoofd niet; 12 en God met
14 ernst vreezen is wijsheid. In wien geen verstand is, die laat zich niet
  onderrichten.
15       Sommigen zijn verstandig genoeg, maar richten daarmede veel ongeluk
16 aan. De leer van een wijs man vloeit als een stroom en zijn raad als
  een levende bronwel.
17       Het hart van een dwaas is als een pot, die lekt, en hij kan geene leer
18 houden. Als een verstandige eene goede leer hoort, gelooft hij ze en
  verbreidt ze; maar hoort een moedwillige ze, zoo mishaagt zij hem en
  hij werpt ze achter zijnen rug.
19       De rede van een dwaas drukt als een last op den weg; maar als een
20 wijs man spreekt, is het liefelijk om te hooren. In den raad geeft men
21 acht op hetgeen de wijze spreekt, en wat hij zegt, dat geldt. De rede
  van een dwaas is gelijk aan een ingevallen huis, en van den raad eens
  onverstandigen kan men niet weten wat het is.
22       Als men den dwaas wil onderrichten, stelt hij zich aan alsof men hem
23 boeien aan handen en voeten wilde leggen; maar een wijze acht het
  een gouden versiersel en een armband aan den rechterarm.
24       Een dwaas loopt vrij in iemands huis, maar een verstandige ontziet
25 zich. Een dwaas kijkt vrij in iemands venster, maar een verstandige
26 blijft buiten staan. Het is onbeleefdheid aan iemand deur te luisteren,
  een verstandige zou het voor eene schande houden.
27       De onnutte snappers praten hetgeen niet ter zake dient, maar de
28 wijzen wegen hunne woorden met de goudschaal. De dwazen hebben
  hun hart in den mond, maar de wijzen hebben hun mond in het hart.
29 Een dwaas lacht overluid, een wijze lacht slechts een weinig.
30       Wanneer de goddelooze een kwaadspreker vloekt, vloekt hij zichzelf.
31 De oorblazers doen zichzelf schade en niemand heeft hen gaarne in zijn
  nabijheid.