Apocriefe boeken/Jezus Sirach 33

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Jezus Sirach 33

Auteur Anoniem
Genre(s) Religie
Brontaal Nederlands
Datering 1906
Vertaler Adolf Visscher (1686-1746)
Bron Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, pp. 69-70. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 069.jpg en Bestand:De apocriefe boeken p 070.jpg.
Auteursrecht Publiek domein
Het boek van Jezus Sirach
Hoofdstuk 1 · Hoofdstuk 2 · Hoofdstuk 3 · Hoofdstuk 4 · Hoofdstuk 5 · Hoofdstuk 6 · Hoofdstuk 7 · Hoofdstuk 8 · Hoofdstuk 9 · Hoofdstuk 10 · Hoofdstuk 11 · Hoofdstuk 12 · Hoofdstuk 13 · Hoofdstuk 14 · Hoofdstuk 15 · Hoofdstuk 16 · Hoofdstuk 17 · Hoofdstuk 18 · Hoofdstuk 19 · Hoofdstuk 20 · Hoofdstuk 21 · Hoofdstuk 22 · Hoofdstuk 23 · Hoofdstuk 24 · Hoofdstuk 25 · Hoofdstuk 26 · Hoofdstuk 27 · Hoofdstuk 28 · Hoofdstuk 29 · Hoofdstuk 30 · Hoofdstuk 31 · Hoofdstuk 32 · Hoofdstuk 33 · Hoofdstuk 34 · Hoofdstuk 35 · Hoofdstuk 36 · Hoofdstuk 37 · Hoofdstuk 38 · Hoofdstuk 39 · Hoofdstuk 40 · Hoofdstuk 41 · Hoofdstuk 42 · Hoofdstuk 43 · Hoofdstuk 44 · Hoofdstuk 45 · Hoofdstuk 46 · Hoofdstuk 47 · Hoofdstuk 48 · Hoofdstuk 49 · Hoofdstuk 50 · Hoofdstuk 51


[69]

[...]

HOOFDSTUK 33.

Over Gods wonderbare wegen. — Regels voor het huiselijk leven.

  WIE God vreest, dien wedervaart geen leed; maar als hij aangevochten
2 is, zal hij weder verlost worden. Een wijs man laat zich Gods woord
  niet tegen maken, maar een geveinsde zweeft gelijk een schip op de
3 onstuimige zee. Een verstandig mensch houdt vast aan Gods woord;
  en Gods woord is hem zeker, gelijk eene klare rede.
4       Word eerst zeker van uwe zaak en spreek er dàn van; laat u tevoren
  wèl leeren, zoo kunt gij antwoorden.
5       Het hart van een dwaas is als een rad aan den wagen, en zijne
6 gedachten loopen om als de naaf. Gelijk de springhengst, die onder
  elken ruiter briescht, zoo is een vriend, die lust heeft tot spotternij.
7       Waarom moet de ééne dag heiliger zijn dan de andere, daar immers
8 de zon den éénen dag in het jaar zoowel maakt als den anderen? De
  wijsheid des Heeren heeft ze zoo onderscheiden, en hij heeft de jaar-
9 getijden en feestdagen alzoo geordend; hij heeft sommige uitverkoren
  en geheiligd boven andere dagen.
10       a Gelijk alle menschen van de aarde zijn, en Adam uit het stof geschapen a Gen. 2 : 7.
11 is, en de Heer hen nochtans onderscheiden heeft naar zijne menigvuldige
12 wijsheid, en menigerlei staat onder hen heeft ingesteld: eenigen heeft
  hij gezegend, verhoogd en geheiligd en tot zijnen dienst laten komen;
  maar eenigen heeft hij vervloekt en vernederd en uit hunnen staat
13 ternedergeworpen; b want zij zijn in zijne hand als het leem in de hand b Jes. 45 : 9.
  des pottenbakkers, hij maakt al zijne werken zooals het hem behaagt: —    Rom. 9 : 21.
14 zóó zijn ook de menschen in de hand desgenen, die hen gemaakt heeft,
  en hij geeft een iegelijk naar het hem goeddunkt.
15       Alzóó is het goede gesteld tegen het kwade en het leven tegen den
  dood en de godvreezende tegen den goddelooze. Beschouw alzóó al de
  werken des Hoogsten: c er zijn altoos twee tegen twee, en het één tegen c Jez. Sir. 42 : 25.
  het ander gesteld.
16       Ik ben het laatst ontwaakt, als iemand, die in den herfst nazamelt, —


[70]

  en God heeft mij den zegen daarop gegeven, dat ik mijne wijnpers óók
18 vol gemaakt heb als in den vollen herfst. Ziet hoe ik niet voor mij alleen
19 gearbeid heb, maar voor allen, die gaarne leeren willen. d Hoort naar d Wijsh. 6 : 2, 3.
  mij, gij groote heeren, en gij, regenten des volks, neemt het ter harte.
20 Laat den zoon, de vrouw, den broeder, den vriend geen macht over u,
  terwijl gij leeft, en geef uwe goederen aan niemand over: opdat het u
21 niet berouwe en gij hen daarom zoudt moeten bidden. Geef u niet over
22 aan een ander mensch, terwijl gij leeft en adem hebt. Het is beter dat
  uwe kinderen u noodig hebben, dan dat gij hen naar de handen zoudt
23 moeten zien. Blijf gij de opperste in uwe zaken en laat u uwe eer niet
24 ontnemen. Als uw einde komt, dat gij vanhier moet, deel dàn uw
  erfgoed uit.
25       Den ezel behoort zijn voeder, zweep en last: alzoo den knecht zijn
26 brood, zijne straf en zijn arbeid. Houd den knecht aan den arbeid, zoo
  hebt gij rust voor hem: laat gij hem ledig gaan, zoo wil hij een jonker
27 zijn. Het juk en de touwen buigen den hals; stok en knuppel een
28 ondeugenden knecht. Drijf hem tot den arbeid, opdat hij niet ledig ga.
29 Ledig gaan leert veel kwaad. 30 Leg hem arbeid op, die een knecht
  betaamt: geeft hij dan geen gehoor, zoo zet hem in de boeien; doch
31 legt niemand teveel op en houd maat in alle dingen. Hebt gij een knecht,
  zoo behandel hem als uzelf; want wie hem iets doet, vergrijpt zich aan
  uw lijf en leven. Hebt gij een knecht, dat hij geacht worde als uw
32 broeder; want gij hebt hem noodig, gelijk uw eigen leven; maar
  behandelt gij hem niet wèl, dat hij opstaat en van u wegloopt, wáár
  zult gij hem dan zoeken?