Apocriefe boeken/Jezus Sirach 23
Naar navigatie springen
Naar zoeken springen
Jezus Sirach 23 | |
Auteur | Anoniem |
Genre(s) | Religie |
Brontaal | Nederlands |
Datering | 1906 |
Vertaler | Adolf Visscher (1686–1746) |
Bron | Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, pp. 60-61. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 060.jpg en Bestand:De apocriefe boeken p 061.jpg. |
Auteursrecht | Publiek domein |
[…] HOOFDSTUK 23. Gebed en waarschuwing voor het lichtzinnige zweren en de ontucht. | ||
HEERE God, Vader en Heer mijns levens, laat mij niet onder de laste- | ||
2 | raars geraken en laat mij niet onder hen verderven. O, dat ik mijne | |
gedachten kon in toom houden en mijn hart met Gods woord onder- | ||
3 | richten, en dat ik mij niet verschoonde, wanneer ik faal, opdat ik geen | |
zonden aanrichtte en groote dwalingen stichtte en veel kwaads beging; | ||
opdat ik niet moest òndergaan voor mijne vrienden, en hun tot eene | ||
bespotting werd. | ||
4 | Heere God, Vader en Heer mijns levens, behoud mij voor een onbe- | |
5 | schaamd gezicht en wend vàn mij alle kwade lusten. 6 Laat mij niet | |
in gulzigheid en onkuischheid geraken en behoed mij voor een onbe- | ||
7 | schaamd hart. Kinderen, leert den mond houden: want, wie dien houdt, | |
8 | zal zich met woorden niet vergrijpen, gelijk de goddeloozen en lasteraars | |
9 | en de hoovaardigen daardoor vallen. Gewen uwen mond niet tot zweren | |
[61] | ||
10 | en Gods naam te a misbruiken; want gelijk een knecht, die dikwijls | a Ex. 20 : 7. |
11 | gegeeseld wordt, niet zonder striemen is, alzoo kan die ook niet rein | |
12 | van zonde zijn, die dikwijls zweert en Gods naam misbruikt. Wie | |
dikwijls zweert, zondigt dikwijls, en de plaat zal van zijn huis niet | ||
13 | wegblijven: zweert hij en verstaat hij het niet, zoo zondigt hij evenwel; | |
14 | verstaat hij het en veracht hij het, zoo zondigt hij dubbel. Maar zweert | |
hij tevergeefs, zoo is hij nochtans niet zonder zonde, zijn huis zal zwaar | ||
15 | gestraft worden. Er is ook een doodelijke vloek; daarvoor behoede God | |
16 | het huis van Jacob; en de godvreezenden mijden zulks en bezoedelen | |
17 | zich niet met deze zonde. Gewen uwen mond niet aan lichtvaardige en | |
onreine gesprekken, want die zijn zondig. | ||
18 | Vergeet niet de leer van uwen vader en van uwe moeder, als gij | |
19 | onder heeren zit; vergeet ze niet bij hen, opdat gij u niet gewent aan | |
dwaasheid en op het laatst zoudt willen, b dat gij nooit geboren waart, | b Job. 3 : 3. | |
en den dag uwer geboorte vervloeken. | ||
20 | Wie zich gewent te versmaden, verbetert zich in al zijn leven niet. | |
21 | Tweederlei soort doet veel zonde en de derde brengt straf mede. | |
22 | Wie in heeten lust ontstoken is, is als een brandend vuur en houdt | |
23 | niet op, voordat hij zichzelf verbrandt. Een onkuische heeft geen rust | |
24 | in zijn lichaam, totdat hij een vuur ontsteekt. Eenen onkuische is alle | |
25 | spijs zoet, en hij laat niet af, voordat hij het volbrengt. Een man, die | |
26 | overspel doet, en bij zichzelf denkt: c Wie ziet mij? Het is duister rondom | c Job. 24 : 15. |
mij en de wanden verbergen mij, zoodat niemand mij ziet: voor wien | ||
27 | zou ik vreezen? d De Allerhoogste acht mijne zonden niet: — een zoo- | d Ps. 94 : 7. |
28 | daanige schuwt alleen de oogen der menschen en denkt niet, dat de | |
oogen des Heeren veel klaarder zijn dan de zon, en alles zien wat de | ||
29 | menschen doen, en ook in de heimelijke hoeken zien. Alle dingen zijn | |
hem bekend, eer zij geschapen worden, evenzeer als wanneer zij geschapen | ||
30 | zijn. Die man zal openlijk in de stad gestraft worden, 31 en hij zal | |
betrapt worden, als hij zulks het minst vermoedt. | ||
32 | Alzoo zal het ook de vrouw gaan, die haren man verlaat, en een erf- | |
33 | genaam van een ander verkrijgt. e Vooreerst is zij aan Gods gebod | e Ex. 20 : 14. |
ongehoorzaam, ten tweede zondigt zij tegen haren man, ten derde | ||
34 | brengt zij door haar overspel kinderen van een ander voort. Haar zal | |
men uit de gemeente stooten, en hare kinderen moeten het misgelden. | ||
35 | f Hare kinderen zullen niet wortelen en hare takken zullen geen vrucht | f Wijsh. 3 : 16. |
36 | brengen. Zij laat eene gevloekte gedachtenis na en hare schande wordt | |
37 | nooit uitgedelgd. Daaraan leeren de nakomelingen, dat er niets beter | |
is dan God te vreezen en niets zoeter dan op Gods geboden te achten. |