Apocriefe boeken/Jezus Sirach 17
Jezus Sirach 17 | |
Auteur | Anoniem |
Genre(s) | Religie |
Brontaal | Nederlands |
Datering | 1906 |
Vertaler | Adolf Visscher (1686-1746) |
Bron | Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, pp. 55-56. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 055.jpg en Bestand:De apocriefe boeken p 056.jpg. |
Auteursrecht | Publiek domein |
[...] HOOFDSTUK 17. Gods werken in de schepping en regeering der wereld. — Vermaning tot boete. | ||
GOD heeft den mensch geschapen a uit aarde 2 en b maakt hem weder tot | a Gen. 2 : 7. | |
3 | aarde. Hij bestemde hun den tijd huns levens, en schiep ze beiden, een | b Gen. 3 : 19. |
4 | iegelijk naar zijnen aard en. c maakte ze naar zijn beeld. Hij gaf hun | c Gen. 1 : 27. |
dat alle vleesch hen vreezen moest en dat zij heerschen zouden over de | ||
5 | dieren en vogels. Hij gaf hun rede, spraak, oogen, ooren, verstand en | |
6 | kennis, en toonde hun beide goed en kwaad, 7 en heeft ze boven andere | |
8 | dieren bijzonder aangezien, om hun te toonen zijne groote majesteit, dat | |
zij prijzen zouden zijnen heiligen naam en verhalen zijne groote daden. | ||
9 | Hij heeft ze geleerd en hun eene wet des levens gegeven. 10 Hij heeft | |
een eeuwig verbond met hen gemaakt en zijne rechten hun geopenbaard. | ||
11 | Zij hebben met hunne oogen zijne majesteit gezien en met hunne ooren | |
12 | zijne heerlijke stem gehoord; en hij sprak tot hen: Wacht u voor alle | |
13 | ongerechtigheid; en hij beval een iegelijk zijnen naaste aan. Hun doen | |
14 | is altoos vóór hem en het is niet verborgen. d In alle landen heeft hij | d Rom. 13 : 1. |
15 | heerschappijvoerders ingesteld; e maar over Israël is hij zelf Heer ge- | e 1 Sam. 8 : 7. |
worden. | ||
16 | Al hunne werken zijn voor hem zoo openbaar als de zon, en zijne | |
17 | oogen zien zonder ophouden al hun bedrijf. Ook zijn al hunne boosheden | |
18 | hem niet verborgen en al hunne zonden zijn voor hem openbaar. Hij | |
bewaart de weldaad des menschen als een zegelring en de goede werken | ||
19 | als een oogappel. En ten laatste zal hij ontwaken en een f iegelijk ver- | f Rom. 2 : 6. |
20 | gelden op zijn hoofd, gelijk hij verdiend heeft. Maar wie zich verbeteren, | |
laat hij tot genade komen; en wie vermoeid worden, troost hij, dat zij | ||
21 | niet versagen. Zoo bekeer u nu tot den Heer, en verlaat uw zondig leven. | |
22 | Bid den Heer en laat af van het kwaad. 23 Houd u aan den Hoogste | |
| ||
24 | en wend u van het onrecht 24 en haat met ernst de afgoderij. 25 g Wie | g Ps. 6 : 6. |
26 | zal den Hoogste loven in het graf? Want alleen de levenden kunnen | |
27 | loven; de dooden, als die er niet meer zijn, kunnen niet loven: daarom | |
28 | loof den Heer, terwijl gij leeft en gezond zijt. h O hoe groot is de barm- | h Ps. 103 : 17. |
hartigheid des Heeren! Hij laat zich genadig vinden van degenen, die | ||
29 | zich tot hem bekeeren; want wat kan toch een mensch zijn, vermits | |
30 | hij niet onsterfelijk is. Wat is klaarder dan de zon? Nochtans wordt | |
zij verduisterd; i en hetgeen vleesch en bloed verdicht, is immers een | i Gen. 8 : 21. | |
31 | kwaad ding. Hij ziet de onmetelijke hoogte des hemels; maar alle | |
menschen zijn aarde en stof. |