Apocriefe boeken/Jezus Sirach 22

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Jezus Sirach 22

Auteur Anoniem
Genre(s) Religie
Brontaal Nederlands
Datering 1906
Vertaler Adolf Visscher (1686-1746)
Bron Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, pp. 59-60. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 059.jpg en Bestand:De apocriefe boeken p 060.jpg.
Auteursrecht Publiek domein
Het boek van Jezus Sirach
Hoofdstuk 1 · Hoofdstuk 2 · Hoofdstuk 3 · Hoofdstuk 4 · Hoofdstuk 5 · Hoofdstuk 6 · Hoofdstuk 7 · Hoofdstuk 8 · Hoofdstuk 9 · Hoofdstuk 10 · Hoofdstuk 11 · Hoofdstuk 12 · Hoofdstuk 13 · Hoofdstuk 14 · Hoofdstuk 15 · Hoofdstuk 16 · Hoofdstuk 17 · Hoofdstuk 18 · Hoofdstuk 19 · Hoofdstuk 20 · Hoofdstuk 21 · Hoofdstuk 22 · Hoofdstuk 23 · Hoofdstuk 24 · Hoofdstuk 25 · Hoofdstuk 26 · Hoofdstuk 27 · Hoofdstuk 28 · Hoofdstuk 29 · Hoofdstuk 30 · Hoofdstuk 31 · Hoofdstuk 32 · Hoofdstuk 33 · Hoofdstuk 34 · Hoofdstuk 35 · Hoofdstuk 36 · Hoofdstuk 37 · Hoofdstuk 38 · Hoofdstuk 39 · Hoofdstuk 40 · Hoofdstuk 41 · Hoofdstuk 42 · Hoofdstuk 43 · Hoofdstuk 44 · Hoofdstuk 45 · Hoofdstuk 46 · Hoofdstuk 47 · Hoofdstuk 48 · Hoofdstuk 49 · Hoofdstuk 50 · Hoofdstuk 51


[59]

[...]

HOOFDSTUK 22.

De schade van ondeugende kinderen. — De dwaasheid der onverstandigen. —
Over den omgang met vrienden.

  EEN lui mensch is als een steen, die in het slijk ligt: 2 wie hem opneemt
  moet de handen wasschen.
3       a Een ongemanierde zoon is zijnen vader tot oneer en een dwaze dochter a Spr. 17 : 25.
4 tot schade. Eene verstandige dochter verkrijgt een man, maar eene
  ongeschikte dochter laat men zitten, en zij veroorzaakt haren vader
5 bekommering; en eene, die dartel is, is beiden, den vader en den man,
  tot oneer en zij wordt van beiden gehaat.
6       Een rede, die ten ontijde geschiedt, past gelijk een snarenspel, als
  iemand treurig is; straf en leer zal men terrechtertijd uitoefenen.


[60]

7       Wie een dwaas leert, plakt scherven te zamen en doet even alsof men
8 iemand uit een diepen slaap opwekt. Wie met een dwaas spreekt,
9 spreekt met een slapende: als het uit is, zegt hij: Wat is het? 10 Over
  een doode pleegt men rouw te dragen, want hij heeft het licht niet
  meer; maar over een dwaas moest men rouwdragen, omdat hij geen
11 verstand heeft. Men moet niet te zeer rouwdragen over een doode, want
12 hij is tot rust gekomen; maar het leven van een dwaas is erger dan de
13 dood: b zeven dagen draagt men rouw over een doode, maar over een b Gen. 50 : 10.
14 dwaas en goddelooze hun leven lang. Spreek niet veel met een dwaas
15 en ga niet veel om met een onverstandige; houd u van hem af, opdat
16 gij niet in moeite gebracht en van zijne vuiligheid besmet wordt. Wijk
  vàn hem, zoo blijft gij met vrede en geraakt niet in angst en nood door
17 zijne dwaasheid. Wat is zwaarder dan lood? En hoe zou men een dwaas
18 anders noemen dan lood? c Het is lichter zand, zout en ijzer te dragen c Spr. 27 : 3.
  dan een onverstandig mensch.
19       Gelijk een huis, dat vast in elkander gehecht is, door een stormwind
  niet instort, alzoo ontziet ook een hart, dat van zijne zaak verzekerd is,
20 geen verschrikking. Gelijk schoon pleisterwerk aan een effen muur is een
21 hart, dat vasthoudt aan een verstandig besluit, en gelijk een heining
22 op een hoogen berg tegen den wind niet bestand is, alzoo is het bloode
  hart van een dwaas in zijn voornemen tegen geen verschrikking bestand.
23       Als men het oog drukt, komen er tranen uit; 24 en als men iemands
  hart treft, laat hij het blijken.
25       Wie onder de vogels werpt, jaagt ze weg; en wie zijnen vriend ver-
26 smaadt, breekt de vriendschap. Al trokt gij een zwaard uit tegen uwen
  vriend, geef de hoop niet op, want gij kunt wel weer vrienden worden.
27 Hebt gij tegen uwen vriend den mond opengedaan, wees zonder zorg,
  want men kan alles verzoenen, uitgenomen den smaad, de verachting,
  de openbaring van geheimen en kwade streken: zulke stukken verjagen
28 den vriend. Blijf uwen vriend getrouw in zijne armoede, opdat gij u
29 met hem moogt verblijden, als het hem welgaat. Houd u vast bij hem,
30 als het hem kwalijk gaat, opdat gij zijn geluk ook moogt genieten. De
  rook en de damp gaan vooraf, als een vuur branden zal: zóó komt
31 het van versmaden tot bloedvergieten. Schaam u niet uwen vriend te
32 beschermen en mijd hem niet. Wedervaart u wat kwaads van hem,
33 zoo zal zich voor hem wachten wie het hoort. d O dat ik een slot aan d Jez. Sir. 28 : 28.
  mijnen mond konde hangen en een vast zegel op mijne lippen drukken:    Ps. 141 : 3.
  opdat ik door dezelve niet ten val kwame en mijne tong mij niet verdierve!