Else/Gehele tekst
Else (1900) door Alexander Kielland, vertaald door Ero Noele |
Uitgegeven in 's Hertogenbosch door Van Vrijberghe de Coningh. |
ELSE
ELSE.
EEN KERSTVERHAAL
VAN
ALEXANDER H. KIELLAND.
UIT HET NOORSCH
DOOR
ERO NOELE.
's Hertogenbosch,
Van Vrijberghe de Coningh.
Inhoud
maakt geen deel uit van het oorspronkelijke werk.
De hoofdstuknummering springt van IV naar VI.
I
Madam Späckbom was niet alleen een knappe vrouw, zij werd letterlijk „verstandige vrouw" genoemd, want zij was een halve dokter — of kwakzalveres, zooals de werkelijke dokters haar noemden.
Maar dat liet madam Späckbom tamelijk koud; zij had haar goede, zekere praktijk en haar kunst gaf haar zoowel geld als wetenschappelijke triomfen. Het deel van de bevolking, dat madam Späckbom [ 6 ]bezocht, was zeker niet het fijnste, maar verreweg het talrijkste. Het gebeurde soms, dat zij vijf of zes patiënten onder haar behandeling had liggen — in kleine afgeschotene ruimten, waarvan er een ongeloofelijke menigte in het oude huis waren; en vooral 's avonds, na arbeidstijd, was zij geheel in beslag genomen door de ziekenbezoeken die zij maakte, of het ontvangen van patiënten van allerlei slag.
Wanneer onder deze er zich een bevond die onder behandeling van den werkelijken dokter — den districtsdokter Bentzen — geweest was, dan schitterde het in madam Späckbom's kleine bruine oogen en zij schudde de drie grijze krullen, die op een kam over ieder oor hingen, terwijl zij zeide: „Wanneer gij van zulk een geleerden heer komt, kunt gij zeker niet geholpen worden door eene oude tandelooze vrouw."
Dan moest er lang onderhandeld worden, voordat zij zich over den patiënt ontfermde, maar nam zij hem eens onder behandeling, dan had zij een zeer speciale manier van oppassen voor dezen, door den werkelijken dokter opgegeven, patiënt.
Onder de bewoners van de stad, zelfs onder de deftigste, liepen verhalen van madams wonderbare kuren; en men behoefde slechts haren naam bij dr. Bentzen te noemen of deze oude heer stoof op, vloekte en schold — vuurrood in het gezicht, pakte zijn hoed op en liep heen.
Het praatje ging, dat, wanneer dr. Bentzen bij arme lui kwam, hij zich nooit verwaardigde om eenige verklaring te geven, daarvoor verachtte hij de onwetendheid al te diep. Hij zeide slechts: „zoo en zoo moet gij doen en hier is de medicijn." [ 7 ]Wanneer nu de medicijn niet direct hielp — dat kan met de beste medicijn gebeuren — kregen de menschen het land aan dat dure apothekerswater en den strengen dokter, die slechts even naar de zieke keek, zijn orders gaf en vertrok.
Dan kwam madam Späckbom.
Zij ging zitten en verklaarde uitvoerig wat dezen patiënt mankeerde — of het kon zijn een soort van geelzucht, bijvoorbeeld een grond- of water- of lijkengeel, of een bloeddruppel, die zich ergens vastgezet had, of iets anders.
Zie, dat was iets, wat men begrijpen kon, en wanneer men medicijn van madam Späckbom kreeg, dan was dat iets, dat zoowel riekte als brandde, zoodat men proeven kon dat het geen knoeierij was.
En hielp dit niet altijd, dan was het iets, wat allen wisten, dat zelfs madam Späckbom niet over leven en dood beschikte, maar zoo was er toch gedaan, wat er te doen was, en het was altijd beter dan te sterven door de verdachte wijsheid van den dokter, zooals velen gedaan hadden.
Als hulp in haar praktijk had zij een jong meisje, dat Loppen [1] genoemd werd. Madam had haar bij zich genomen, nadat zij haar genezen had van een hevige oogziekte.
Loppen had geen ouders meer, zij heette Else.
Een familienaam had zij, geloof ik, nooit gehad; want zij was zeker de dochter van een der deftigste heeren uit de stad, wiens naam op deze manier niet in het kerkboek staan kon. [ 8 ]
In een verpleeginrichting voor kleine kinderen groeide Loppen op, nadat haar moeder — een dienstmeisje — gestorven was. En hier was het ook, dat men haar dien bijnaam gegeven had.
Dit kwam van een donkerbruinen mantel, dien zij met eene Kerstmisbedeeling gekregen had. Deze was oorspronkelijk zoo lang en wijd, dat wanneer het kind daarin rondsprong, zij zooveel op een vloo leek, dat er eindelijk iemand zoo geestig was om haar dien naam te geven.
Deze mantel was van zulk een onverslijtbare stof, dat hij haar vergezelde in haren groei, — eerst als mantel, later als jacquet, daarna als lijfje en perslot als muts met rozeroode kinbanden.
Zij was nog in deze kindermuts met rozeroode kinbanden, toen zij de oogziekte kreeg. Bentzen, als dokter van de kinderinrichting, tobde met haar een half jaar, totdat zij als een klein dier in een donker hok lag en schreeuwde, als men haar naar het licht draaide.
Maar toen kreeg juffrouw Falbe haar heimelijk onder madam Späckbom's behandeling en waar of dit nu van kwam: maar het kind werd beter.
Dr. Bentzen triomfeerde: eindelijk was het hem gelukt deze hardnekkige ontsteking te bedwingen!
Nu kon echter madam Späckbom niet langer zwijgen. Juffrouw Falbe moest ontslag nemen als bestuurslid van de inrichting, waar zij overigens reeds van te voren innerlijk gehaat was. Dr. Bentzen was razend, en zelfs de kleine Else had te lijden voor haar mooie glanzende oogen.
Madam Späckbom nam toen het kind bij zich — [ 9 ]gedeeltelijk omdat Else's heldere oogen een getuigschrift als oogendokter waren, en dan gebruikte zij het kind ook om dr. Bentzen te ergeren.
Nooit kon hij de Ark voorbij gaan — en zijn weg leidde hem verscheidene keeren per dag daar langs — zonder dat madam Späckbom het kind opnam, op de vensterbank zette en het tegen het hoofd duwde, opdat het tegen den dokter knikken zou; en wanneer zij er hem toe krijgen kon om naar binnen te zien met zijn nijdigen grijns, dan schudde madam Späckbom triomfeerend haar zes krullen en gaf Loppen een stuk suiker.
Else groeide op tot een fijn, slank meisje — blond en een beetje bleek, maar toch frisch.
Zij was vroolijk en opgeruimd en had een eigen manier om zichzelf en alles rondom zich netjes en in orde te houden. Maar als madam Späckbom beginnen wilde haar te laten wasschen, schuren, naaien, zich nuttig te maken, kreeg zij het altijd te kwaad, en alle goede raadgevingen en bittere kruiden van madam waren zonder uitwerking.
Madam Späckbom — zooals reeds gezegd is, — was ook een verstandige vrouw. Zij kende deze ziekte goed, die op de schuurdagen kwam en altijd als met een tooverslag Zondag 's morgens verdween. Toen zij inzag dat de ziekte hier in een ongeneeslijken vorm optrad, beperkte zij zich tot het schudden harer krullen en prevelde iets over dat verdomde fijne bloed.
Maar de zieken genazen bij Loppen, ofschoon zij eigenlijk geen trouwe en opofferende verpleegster was. Ging zij slechts door de kamer of stak zij haar hoofd om de deur, dan was het alsof zij verlichting bracht [ 10 ]voor beiden, pijn en verveling, en madam Späckbom was zich wel bewust welk een aandeel van haar kuur zij aan Loppen's vroolijken lach verschuldigd was.
Want dat was een lach, geheel anders dan al het andere lachen dat men ooit in de Ark gehoord had. Dit lachen kon loopen de trappen op en neer tot in den kelder, door het sleutelgat en zich nestelen in het hart van de menschen, zoodat eenigen geheel warm werden, anderen moesten meelachen; maar velen zouden er alles voor willen geven, om Loppen te hooren lachen.
En zij lachte gratis over alles en niets — zooals het viel. Zij had roode lippen en frissche, sterke tanden, maar de oogen schitterden boven alles — dat was de trots van madam Späckbom; want de geleerde dr. Benzen had ze immers opgegeven.
Madam Späckbom's Ark was niet zoo gezellig gebouwd als die van Noach. Het was — eerlijk gezegd — een oude rammelkast van een huis, zooals het daar stond, want het was samengebouwd met een nieuwer en sterker. Daar het, zooals al het oude, er zich niet in schikken kon, van de jeugd steun aan te nemen — zakte het hoe langer hoe meer naar de kanten, omdat het tegen de verbinding protesteerde; en daardoor kwam het dreigend over den steilen heuvel te hangen, die aan de oostzijde naar de haven en de brouwerij leidde.
Het was een hoekhuis, aan de straatzijde wit geschilderd en rood aan den achterkant. Alle mogelijke bochten, scheeve lijne, schuine deuren, uitbouwsels en uitgroeisels schenen hun representanten naar de Ark gestuurd te hebben; en zooals deze in haar geheele [ 11 ]onmogelijkheid daar stond, was zij een even groot raadsel voor de moderne architectuur als die van Noach.
Het moest toch heel sterk wezen, want anders was de Bende al lang in den kelder gevallen, zooveel leven als er overal was. Dit was een groote ergenis voor de Falbe's, vooral 's nachts, wanneer er boven in de Bende onrust was. Overdag waren broer en zuster beiden uit. Zij had een meisjesschool in het meer deftige gedeelte van de stad, en hij was in geen geval in de Ark.
Zij behoorden tot een oud-ambtenaarsgeslacht, maar daar was iets gebeurd met hun vader. Het gerucht liep, dat hij zich opgehangen of doodgeschoten had, wegens verduisteringen, maar dat was een twintig jaar geleden en in een anderen hoek van het land; niemand wist er het rechte van.
Een ding was zeker, de kinderen bleven halve vreemdelingen in de stad en leefden eenzaam en stil. Juffrouw Falbe's meisjesschool stond in een groot aanzien, ofschoon zij zelf geen beminde persoon was. Daarvoor was zij al te heerschzuchtig en origineel.
Juffrouw Falbe kon een vijfendertig jaar zijn — de broer was twee, drie jaar jonger. Zij was blond met een grooten gebogen neus en ernstige oogen, maar soms kon zij zoo vriendelijk glimlachen, dat menschen, die dit voor het eerst zagen, geheel verbaasd waren.
Kristian Falbe leek op zijn zuster, maar hij was een flinke man, de groote familieneus kleedde hem beter.
Om dezen zelfden neus verzamelde zich reeds in zijn dertigsten jaar een roodachtige wolk — want Kristian Falbe dronk te veel.
Wanneer hij in een groote stad geleefd had, zou [ 12 ]hij hoogst waarschijnlijk een heel matige café-gast geworden zijn. Maar in een kleine stad, waar het niet gaat, dat men koffiehuizen bezoekt, sluipt men door de achterdeur en leert men drinken.
De geheele stad wist dit natuurlijk van Falbe, terwijl de zuster zich verbeeldde, dat zij dit voor allen verborg. Want dit was haar eenige gedachte en streven, van den morgen tot den avond en dikwijls van den avond tot den morgen. Zij had het opgegeven om hem te verbeteren, zij was al die goede beloften en mislukte pogingen moede, nu gold het, hem er eenigszins bovenop te houden en het te verbergen.
Zij kende het lot van hun vader; maar bij haar had zich de familietrots omgezet in energie, bij hem daarentegen in werkloos misnoegen en bitterheid.
Hij was flink en niet onbegaafd; wanneer hij zijn betere tijden had, gaf hij privaatlessen in de taal; maar zoodra de drankwoede weer over hem kwam, verdween hij wekenlang en keerde dan in een allerbeklagenswaardigsten toestand terug naar de Ark.
De zuster verdiende genoeg voor hen beiden. Zij legde geld in zijn portemonnaie, terwijl hij sliep; zij glimlachte tegen hem, wanneer hij 's avonds dronken thuis kwam; zij bereidde het eten voor hem, het beste dat zij voor hem vinden kon. Hij at en dronk, maar bedankte nooit.
Dit was ook juffrouw Falbe's eenige zwakheid, dit bekende zij zichzelve in eenzame uren. Anders was zij eenvoudig, moedig, heerschzuchtig en onvermoeid werkzaam.
In de Ark was men banger voor haar dan voor madam Späckbom; en de moedigste van de Bende [ 13 ]liep op de teenen, als hij juffrouw Falbe's voorportaal voorbijging.
Dit was overigens een lastige, oude, knarsende trap, die er den tijd voor nam met haar vele bordessen; maar op het laatst werd ze steil als een ladder. Het behoorde tot een lievelingsbezigheid van Loppen, om op de leuning van boven naar beneden te glijden, met een kleinen sprong op ieder bordes — dat wil zeggen, als juffrouw Falbe in haar school was.
Overigens was juffrouw Falbe op haar ietwat strenge manier altijd vriendelijk tegenover Loppen. 's Avonds als madam Späckbom door haar praktijk in beslag genomen was, zat Else boven in de kamer bij de Falbe's en las, of bekeek platen, terwijl juffrouw Falbe stijloefeningen corrigeerde. Kwam Kristian thuis, dan wierp de zuster een haastigen blik op hem, en naar dat deze uitviel werd Else of naar beneden gezonden of gevraagd om nog te blijven.
Kristian kon dan met haar zitten spelen, of dammen en wanneer die beiden dan zoo hartelijk met elkaar lachten, keek juffrouw Falbe met haren prettigen lach op van hare schriften.
Toch amuseerde Loppen zich nog beter boven bij de Bende. Er was een eigenaardig, geheimzinnig halfdonker over al die wonderlijke hoeken en hokjes daarboven verspreid.
Overigens wist men nooit wie daar eigenlijk woonde, want het gezelschap veranderde gedurig. Soms waren er maar twee of drie vaste huurders, soms wemelde het van menschen in ieder hok — liefst mansvolk dat sliep, kaartspeelde, dronk, of de hoofden bij elkaar stak en fluisterde. [ 14 ]De hoofdpersoon op de vliering was Puppelene, eene groote sterke vrouw met donker haar, kleine oogen en een ongewoon dikke onderlip.
Zij huurde de geheele ruimte hier boven van madam Späckbom, wat voor madam zeer gemakkelijk was. Maar anders was de verhouding tusschen die beide dames niet zonder wrijving. De Bende was een groote stoornis voor het huis door muziek, lawaai en dergelijke; de Ark stond trouwens in een slechten naam in de geheele stad.
Hoe dat nu ook was, Puppelene liet zich niet wegjagen. Verscheidene keeren had madam haar opgezegd en verscheidene keeren was Puppelene ook gegaan; maar na korten tijd kwam er een verzoening tot stand en zij keerde terug naar de Ark — „ganz wie die Taube mit dem Oelblat"; — zooals de oude Schirrmeister zich uitdrukte.
De oude Schirrmeister was een verloopen Duitsche muzikant, die hier boven kwam met een rondreizend orkest, verscheidene jaren geleden. In het begin ging het hem goed. Hij bespeelde een zeer mooie viool, en was ook in staat op bijna alle mogelijke instrumenten, in ieder geval respectabel, te spelen.
Hij kreeg daardoor aanbevelingen in de beste huizen, maar langzamerhand geraakte hij uit de mode en het drinken kreeg de overhand bij hem; eindelijk verbond hij zich met zijn vroegere dienstmeid Lene, die hij „meine Puppe" noemde. Daardoor kreeg zij in den volksmond den bijnaam Puppelene.
Nu was de oude kunstenaar gedaald om te leven van muziekcopieeren en Puppelene's genade. Onder het schuine dak stond zijn oude piano, die als tafel [ 15 ]diende voor het copieeren van muziek, voor eten en drinken, en geheel binnen in het optrekje tegen den muur, stond de vioolkist geborgen, bestoven en vergeten.
Als Else alleen met den ouden Schirrmeister was, kon zij hem er toe overhalen iets voor haar te spelen, maar dat was niet dikwijls, want de oude muzikant was zoover gekomen, dat het hem hinderde muziek te hooren. Daarvoor moest hij liefst een beetje gedronken hebben, maar dan kon hij ook spelen, dat het in de oude piano zuchtte en weende en Loppen zat dan op den kant van het bed, geheel ademloos en weende mee.
Zoolang hij dan iets te drinken had, ging hij voort met spelen, terwijl hij gedeeltelijk zong, haar vertelde wat hij speelde en zoo kwam hij er toe om haar zijn jeugd te beschrijven vol hoop en vroolijkheid en muziek, toen hij op een „Commers" met de Göttinger studenten gespeeld had en waar de groote Spohr eens na afloop de hand op zijn hoofd gelegd en gezegd had: „Er wird es weit bringen."
En de oude Schirrmeister wierp zijn pruik weg om zelf in het oude spiegeltje dat hoofd te zien, waarop de hand van den grooten meester gerust had.
„Ja, ja, — er hat es auch weit gebracht — der alte Schweinigel!" zeide hij daarop bij zichzelf en zag rond in zijn dakkamer, nam een slok en speelde verder.
Loppen hoorde en zag de wonderlijkste dingen van de wereld. Schitterende beelden ontrolden zich voor haar; dames en heeren in groot gala, licht, muziek, rozen, rijtuigen en glanzende paarden, bruiden in wit satijn en altijd weer rozen, waarvan zij den geur kende.
[ 16 ]
't Was zomeravond, het dakvenster stond open en het licht van de ondergaande zon gleed roodachtig over den kleinen muzikant, die zat en speelde voor Else met de flesch naast zich.
Zijn oogen waren vochtig van drank en aandoening, terwijl hij zacht en voorzichtig op ouderwetsche manier een adagio van Mozart's Sonaten voordroeg. Dit was een speciale attentie voor Loppen, want anders was hij niet te bewegen, wat men hem ook bood, de oude klassieken te spelen.
Maar hij had bemerkt dat Else hem kon volgen, en als hij zag, hoe hij haar door de muziek beheerschte, zoodat haar heldere oogen spoedig vol tranen stonden, was het, of hij een openbaring had, en dan zuchtte dat oude wrak: „Sie wird es auch weit bringen."
Buiten op den zolder was er een zonderling gestommel en gerammel aan de deur.
„Tra-tra-tra! — die Trommel ist da!" riep Schirrmeister en ging over in een vroolijken marsch.
De deur ging open en binnen kwam een trom op den buik van een langen mageren kerel in blauwen uniformjas met lange panden. Daarna volgde een groote dikke man met een fluit onder den arm.
Men behoefde slechts naar zijn onderlip te zien en men begreep terstond, dat hij Puppelene's broer was; maar of dat nu de schuld van de fluit was, of dat het in zijn temperament lag — zijn lip was veel dikker en hing dubbel zoo lang naar beneden.
Deze persoon was administrateur of oeconoom, daar de bedoelde persoon veel bier (in het Deensch öl) dronk, kreeg hij den bijnaam van ölkonoom. Hij was administrateur geweest bij de strafarbeiders-instelling van [ 17 ]de stad, maar hij had zijn ontslag gekregen; nu leefde hij in het pension van zijn zuster — zooals hij zeide. In de Bende ging hij door onder den naam van ölkonoom, en zoover men het beoordeelen kon, deed hij niets anders dan drinken, fluitspelen en boodschaploopen voor zijn zuster.
Er was ondertusschen altijd iets geheimzinnigs met deze commissies die meest in de duisternis ondernomen werden. De lange, dubbel gesloten rok van den ölkonoom was op een zonderlinge manier uitgezet als hij uitging, maar wanneer hij, naar verhouding, slank terugkeerde, wierp zijn zuster zich op hem, als een havik, vóór dat een ander zich van hem meester maken kon, want het was een gevestigde meening bij de Bende, dat hij na zulk eene expeditie geld terugbracht.
Loppen kende beiden goed, den ölkonoom en Jörgen Tambur; zij stond dadelijk op en maakte plaats voor hen, zoo goed als het ging.
Jörgen Tambur bracht voor het concert twee flesschen bier en een halve liter brandewijn mee. De ölkonoom knipoogde geheimzinnig en zeide: hij had iets weggezonden — iets wat hij altijd zeide. Geen mensch wist wat dat voor iets was, noch waarheen het gezonden was, maar allen wisten zeker, dat het nooit terugkwam.
De oude Schirrmeister wierp intusschen een minachtenden blik op de drinkwaren en verklaarde, dat hij vandaag niet meer spelen wilde.
„Order van Puppelene," zeide Jörgen Tambur met militaire kortheid, en op hetzelfde oogenblik stak zij zelf het hoofd in de deur en zeide op een ongewoon [ 18 ]zachten toon: „Nu speelt gij niet? misschien zullen wij wel iets drinken."
„Ei, ei, schijnt de lieve zon vandaag?" riep Schirrmeister en de ölkonoom knikte en poetste de klep van zijn instrument, met een rood geruiten zakdoek, terwijl Jörgen Tambur bedachtzaam den brandewijn in zijn borstzak en de twee flesschen bier diep in zijn rokpanden verborg; wanneer Puppelene trakteeren wilde, kon hij het zijne sparen tot een anderen keer.
Het concert begon met een Rondo graziozo van Fürstenau. De ölkonoom had in zijn jeugd werkelijk Fürstenau kunnen spelen. Maar met de jaren had er zich over zijn spel een sluier gelegd en de vingers waren zoo dik en stijf, dat hij ze rechtop hield, wanneer hij speelde.
Jörgen Tambur speelde zijn partij met smaak en discretie, terwijl hij met gedempten trommelslag het geheel overstemde als de trillers, en loopjes van den ölkonoom enkel speeksel en wind werden, maar de oude Schirrmeister accompagneerde naar zijn eigen idee.
Hij moest tamelijk diep gezonken zijn, om aan deze trio's deel te nemen; ondertusschen speelde hij in zijn woede en schaamte zulk een wild accompagnement, dat de zalige Förstenau zeker moeilijk zijn vreedzaam Rondo graziozo herkend zou hebben.
Toen ze eenmaal op dreef waren, gleed Puppelene door de deur, en een oogenblik later kwamen een paar jongelui binnen, die er uitzagen als een paar jonge handwerkslieden of zoo iets. De een was eenoogig en Loppen wist, dat hij blikslager was; de ander daarentegen was een nieuwe, jonge kerel, die direct begon haar het hof te maken. Else kon niet meer [ 19 ]rustig zitten luisteren naar de muziek die zij mooi vond. Overigens was zij er aan gewend dat het mansvolk hierboven haar kneep, en lief tegen haar was, zoodat zij er zich verder niets van aantrok.
Puppelene kwam nu zelf ook binnen en sloot de deur achter zich; en tegelijk met haar — bijna alsof hij uit haar rokken kwam — verscheen nog een persoon, zoodat het benauwd genoeg werd in de kleine ruimte.
Het was een kleine bleeke man; Loppen had hem laatst eens hierboven gezien, en zij had den indruk gekregen, dat hij een gewichtige persoon was.
Terwijl hij op een kruk ging zitten, dicht bij de hospita, dwaalden zijn kleine waterblauwe oogen rond in alle hoeken, over alle personen, boven door het dakvenster en eindigden bij de deur, waarvan de grendel voorgeschoven en de sleutel omgedraaid werd.
Zijn gezicht was mager en bleek, alsof hij lang in het donker geleefd had. Het haar was rossig, bijna wit, en kortgeknipt met groote bochten aan de slapen; zijn handen waren bleeker dan die van anderen, maar kwamen zelden te voorschijn, want hij gebruikte ze, om er op te zitten.
Loppen moest ieder oogenblik naar hem zien; hij had zulk een vreemd gezicht; maar het allervreemdste was, dat hij een nieuw had, iedereen keer dat zij naar hem keek. Toen hij haar verbazing merkte, begon hij grimassen te maken en op het laatst zette hij zulk een leelijk gezicht, dat Loppen een kleinen gil gaf en opstaan wilde.
Maar toen lachte hij zachtjes zonder geluid en liet zijn gele tanden zien. Daarop ontstond er een geflui[ 20 ]ster tusschen hem en Puppelene; verscheidene dingen, die Loppen niet zien kon, gingen van hand tot hand onder de tafel, de blikslager en het andere jonge mensch werden ook in het geheimzinnige gesprek betrokken. Iederen keer, dat de muzikanten een pauze maakten, riep Puppelene hun iets opwekkends toe en de artisten namen in een vaart een kleine verfrissching en speelden verder.
De man met de vele gezichten verdween op een oogenblik onder Puppelene's stoel en Else zag met verbazing, dat haar cavalier en de blikslager op eens begonnen waren kaart te spelen — met kaarten, die als van het dak moesten gevallen zijn — ja zij keven zelfs hevig om een klaveren boer.
„Maar, Jörgen! — wat trommel je toch!" riep Schirrmeister nijdig, want naarmate Jörgen Tambur dronk werd hij steeds ijveriger en herinnerde zich dien trotschen tijd, toen hij voor de schutterij trommelde of alarm sloeg in de straten, als er brand was.
St! kommandeerde Puppelene, toen er weer geklopt werd. Het trio verstomde. — „Wie klopt daar?" vroeg Puppelene op een uitdagenden toon.
Een stem buiten antwoordde.
„Doe open," zeide Puppelene geruststellend, „het is juffrouw Falbe maar."
De blikslager schoof den grendel weg, draaide den sleutel om en opende de deur.
Juffrouw Falbe bleef op den drempel staan en wisselde met Puppelene een blik, die nu juist niet vriendelijk was; daarop zeide zij rustig, zonder een van de anderen aan te zien: „Kom Else, gij hebt hier niet noodig." [ 21 ]Else stond beschaamd op en volgde haar naar beneden en niemand uit de Bende durfde tegenpruttelen. Toen zij bij juffrouw Falbe's deur kwamen, pakte zij Loppen om het middel en zeide: „Lieve Else! beloof mij, dat ge nooit meer naar boven zult gaan. Nu zijt ge een volwassen meisje; gij moet toch begrijpen, dat het niet te pas komt, onder die ruwe mannen te zijn."
Else kreeg een kleur als vuur en beloofde met tranen in de oogen, dat zij nooit meer naar boven, naar de Bende zou gaan. En toen zij alleen was, beneden in haar eigen kamertje, herhaalde zij haar belofte, terwijl zij zich uitkleedde.
Juffrouw Falke had gelijk, dat waren zeker een paar ruwe menschen—daarboven op den zolder. Het was beter, madam Späckbom's patienten op te passen of 's avonds bij juffrouw Falbe te zitten en te lezen.
Maar voor zij naar bed ging moest zij naar haar rozen op de vensterbank zien, want Loppen hield veel van rozen.
Zij paste op alle bloemen van madam Späckbom — en madam had bloemen in alle ramen, maar de rozen kweekte Else toch het best, en wanneer die bloeiden, kreeg zij verlof om ze in haar eigen kamer te zetten, omdat daar de morgenzon kwam.
Daar waren er drie, vier half opengesprongen en zij ademde den fijnen geur in, terwijl zij zich over haar boog. Met dien geur van haar rozen kwamen beelden voor haar op van de wonderlijkste dingen der wereld, deftig gekleede dames en heeren, licht, muziek, rijtuigen en glanzende paarden, en weer muziek die zij nog lang in de verte meende te hooren.
[ 22 ]
Toen zij in haar bed kroop, dacht zij niet meer over madam Späckbom's patiënten, noch over de stille kamer van juffrouw Falbe, maar zij sliep in, droomde van rozen en muziek en van wit satijn met zwanendons om de schouders. Zij was zeventien jaren oud.
Het leven in de Ark ging zijn gewonen gang, met een zekere regelmatigheid. Madam Späckbom voerde haren stillen oorlog met dr. Benzen; juffrouw Falbe werkte met haar school en haar broer en de Bende leidde haar geheimzinnig leven boven.
Een langen tijd onthield Loppen zich om naar boven te gaan, tot zij op een dag den ouden Schirrmeister hoorde spelen. Zij kreeg zulk een verlangen om te zien of hij alleen was — daar kon toch geen kwaad in steken.
Hij was niet alleen, maar daar zij eenmaal gekomen was, bleef zij toch.
En langzamerhand werd alles als voorheen; alleen met dit onderscheid dat zij nu alles deed om hare bezoeken voor juffrouw Falbe geheim te houden.
Zoo was madam Späckbom's Ark, en tusschen dit alles groeide Loppen op.
[ 23 ]
II
„Zichtbare vruchten als zegen," zeide de kapelaan bescheiden blozend.
„Ja, zoo was het," — zeide mevrouw Bentzen en herhaalde de woorden halfluid om ze te onthouden.
„Ik voor mij, geloof nu eenmaal niet dat het goed is om te geven en te helpen zonder onderscheid," zeide de jonge vrouw van den nieuwen inspecteur van politie en sloeg hare mooie oogen bescheiden neer.
De kapelaan boog toestemmend en wees erop hoe het in de Schrift al heet, dat het niet goed is om het brood van de kinderen te nemen en voor de hondjes te gooien. Daaraan knoopte hij enkele opmerkingen vast waarin hij er op wees, dat de vereeniging voor de gevallen vrouwen, die hij mede stichten wilde, en voor welk doel men hier verzameld was, hare werkzaamheid streng moest houden binnen de grenzen van de gemeente St. Petri.
De grossier With had er eigenlijk niet het minste tegen in te brengen. Hij had enkele gewone woorden in de lucht gesproken om iets te zeggen. Nu moest hij dan verklaren, dat het slechts zijn meening was, [ 25 ] — zoo in groote trekken — hm! een aanduiding te geven, wat naar zijn — hm! meening — gedaan moest worden — tegenover dit-hm! — maatschappelijk kwaad!
De kapelaan complimenteerde hem voor de waardevolle bijdrage, die de consul gegeven had, tot opheldering van de zaak, waarna de discussies over dit punt beschouwd werden als afgeloopen, en de, door den kapelaan voorgestelde naam aangenomen werd: „de Vereeniging voor gevallen vrouwen van St. Petri."
Consul With streek zijn zwarten knevel glad en zat op de loer om naar zijn horloge te kijken. Het was zijne vrouw, die hem gedwongen had aan deze vergadering deel te nemen, waar behalve hij geen ander heer dan de kapelaan aangetroffen werd. Overigens was het de élite van de allerfijnste dames der stad, die om deze reden samengekomen waren, ten gevolge van een verzoek van den kapelaan. Consul With was uitgenoodigd, omdat men een van de rijkste en beste namen der stad onder de stichters wenschte te hebben.
Kwade tongen zouden misschien zeggen, dat de consul vreemd uitstak juist in een vereeniging van dezen aard, want in werkelijkheid stond hij in geen goeden reuk.
Eenigen vonden een verontschuldiging voor hem in die omstandigheid, dat consul With bijna gedaan had, wat een beroemd Deensch theoloog Kierkegaard wilde, dat Luther gedaan zou hebben — namelijk dat hij getrouwd was met een strijkplank. Want mevrouw With was het platste wat men onder de oogen krijgen kon.
[ 26 ]Anderen vonden, dat zij niet beter verdiende, wanneer zij zoo dwaas zijn kon, zich te verbeelden, dat de mooie Otto With haar om iets anders genomen had, dan om het geld van den ouden schipper Randulf.
Maar de consul zelf was zoo handig en glad, zoo beminnelijk en beleefd dat het gerucht langs hem afgleed. Die hem nauwkeurig kenden, lachten over hem: hij was nu eenmaal onverbeterlijk; maar de meesten meenden, dat het niet zoo erg was, als gezegd werd.
Ondertusschen werden de verhandelingen voortgezet; de voorbereidende werkzaamheden afgesproken, en verdeeld onder de aanwezigen. Dit was echter niet zonder moeilijkheid gegaan en de kapelaan moest uiterst voorzichtig zijn om tusschen al deze dames te manœuvreeren zonder er een voor het hoofd te stooten.
Hoofdzakelijk kon hij merken dat er veel dames waren, die speculeerden op den post van secretaresse der vereeniging. Dit was voor een deel de eigen schuld van den kapelaan, want hij had haar, half schertsend, het interessante en verantwoordelijke van zoo iets voorgespiegeld, zooals een groot, dik notulenboek te houden met rubrieken in rooden en blauwen inkt.
Het scheen speciaal de vrouw van den inspecteur van politie, die op dat dikke notulenboek verliefd was en iederen keer dat de secretaris-positie ter sprake kwam, liet zij haar mooie oogen met een bedeesd smeeken op den kapelaan rusten.
Maar daar waren anderen die deze onderscheiding meer waardig waren. Ten eerste was daar nu mevrouw With, in wier elegante salon de vergadering plaats. had en van wie men de grootste bijdrage verwachtte. [ 27 ] De kapelaan had echter listig bedacht zich van haar af te maken, door haar man, den consul, tot president der vereeniging te kiezen.
Zoo was daar ook de rijke mevrouw Fanny Garman op Sandsgaard. Zij zag er werkelijk uit alsof zij zich verveelde en of haar niets interesseerde; maar het kon toch gebeuren, dat zij een voorbijgaan kwalijk nemen zou: men kon het nooit weten.
Dan was ook een groote vraag, of hij niet het beste deed om de vrouw van den hoofdpredikant te vragen voor den secretarispost. Pastor Martens had voor zijn vrouw de invitatie om aan de vereeniging deel te nemen, aangenomen, maar hij had er bijgevoegd dat, ofschoon zijn Lena met hart en ziel zich voor de zaak interesseerde, zij helaas zoo zwak was, dat zij het liefst als een stille vrouw zich ophield binnen de beschutte muren van haar huis. Zij was ook niet aanwezig in de vergadering.
De kapelaan begon onrustig te worden; hij was nog betrekkelijk nieuw in de gemeente en de stichting van deze vereeniging voor gevallen meisjes in de gemeente van St. Petri zou eigenlijk zijn groote entrée zijn. Nu voelde hij reeds enkele bezwaren: deze secretarispost — wat zou hij toch daarmee doen? Maar terwijl hij daar zat en zich kromde onder al deze moeielijkheden, werd er aan de deur geklopt en juffrouw Falbe kwam binnen.
Na een vluchtigen groet aan mevrouw begon zij kort en krachtig — zich wendende tot het verzamelde gezelschap: „Ik heb gehoord, dat hier een vereeniging gevormd wordt om jonge meisjes te redden; en daar ik dacht, dat er geen groote aanvraag voor plaatsing [ 28 ]wezen zou, zoo wil ik mij haasten een jong meisje aan te bevelen, dat het in de hoogste mate noodig heeft om uit haar omgeving gered te worden. U kent haar zeker ook, mevrouw Bentzen, het: is de kleine Else bij madam Späckbom."
Mevrouw Bentzen schudde zich en streek een draad van haar japon — ja zeker, zij kende immers dat kleine verdrevene ding, maar zij moest toch wel toegeven, dat —
En de meesten van de andere dames mompelden en fluisterden met elkaar; maar consul With was zoo onvoorzichtig uit te roepen: „O! u meent Loppen, juffrouw Falbe — een aardig — hm! hm!" Het hielp niet, dat hij begon te hoesten; de strijkplank stuurde hem een blik toe, en mevrouw Garman lachte hardop achter haar grooten waaier. Maar juffrouw Falbe zette haar aanbeveling voort, terwijl zij alle verzoekingen beschreef van het leven in de Ark.
„Dat juffrouw Falbe het nog uithouden kan, in zulk een huis te wonen" — zeide de strijkplank in de lucht.
De juffrouw bedwong zich en zweeg, maar daar niemand scheen te willen antwoorden, zeide de kleine inspecteursvrouw: „Excuseer! — Ik ben hier nog zoo vreemd; woont dat bewuste jonge meisje binnen de grenzen van St. Petri?"
Dit scherpzinnige gezegde maakte zulk een goeden indruk op den kapelaan, dat hij besloot, dat zij den secretarispost hebben zou. Ondertusschen werd geconstateerd dat de Ark werkelijk binnen de grenzen van de gemeente St. Petri lag en er onstond weer eene kleine pauze. Want allen wilden gaarne tegen [ 29 ]juffrouw Falbe zijn, maar geen een wist welke tegenspraak men er op vinden zou.
Toen zeide de kapelaan: „Excuseer, juffrouw Falbe — daar u het doel van deze vereeniging kent, weet u ook, welke menschen in de maatschappij wij zoeken om te redden. Veroorloof mij daarom een vraag: Is dit door u aanbevolen meisje, een gevallen vrouw?"
„Dat weet ik niet;" — antwoordde juffrouw Falbe haastig en kleurde, maar dadelijk daarop voegde zij er rustig bij: „zij is niet ouder dan zeventien jaar en juist daarom hoop ik, dat zij gered kan worden. Want, te oordeelen naar de omgeving waarin zij opgroeit, lijkt het mij haast een noodzakelijkheid, dat zij vallen en zinken moet — zooals wij dikwijls zien, dat meisjes in haar positie doen."
„Ja — juffrouw! — daarop moet ik u antwoorden — dat ik ten eerste uwe moderne meening over de noodzakelijkheid niet deel. Ik voor mij geloof — en ik ben — zelfs wanneer de nieuwe wijsheid van den tijd mij uitlachen wil — ik ben gelukkig te gelooven, dat zelfs daar, waar het menschenoog den zekeren, den noodzakelijken weg tot het verderf ziet, dat zelfs daar plaats is voor Gods liefdevolle besluiten. En wat nu de zaak zelve aangaat", voegde de kapelaan erbij en keek de vergadering rond, „zoo moet ik hierbij aanmerken, wat ik vroeger reeds de eer had in dezen kring te ontwikkelen — dat waar het onze plicht is onze werkzaamheid te beperken tot een bepaalde gemeente, wij ook dienen vast te houden, dat ons reddingswerk een bepaalde klasse menschen omvat. Dit hebben wij ook willen uitdrukken in den naam, dien wij gekozen hebben: De vereeniging voor [ 30 ]gevallen vrouwen — dus slechts voor die ongelukkigen, die wij gevallen vrouwen noemen — van de gemeente St.Petri."
Deze redevoering werd ontvangen met gedempten, maar ijverigen bijval van alle dames rond om die tafel en vele: „natuurlijk — dat is duidelijk — dat spreekt vanzelf" — werden gehoord.
Een oogenblik leek het alsof juffrouw Falbe een heftig antwoord wilde geven, — zij was dikwijls zoo ontoerekenbaar. Maar zij hield zich in en liet de zaak rusten met de droge verontschulding, dat zij aan het verkeerde kantoor gegaan was — zooals zij zich uitdrukte.
Daarop verliet zij de vergadering.
Zoo is het altijd met juffrouw Falbe, barstte mevrouw With los — toen de deur gesloten was; „gedurig volgt er iets onbehagelijks met haar."
„Zij is zoo wonderlijk hard," zeide mevrouw Bentzen.
„Ik vrees ervoor, dat zij den rechten geest mist," zeide de kapelaan ernstig, mild.
„Zoover ik weet," bracht de inspecteursvrouw in 't midden met haar onschuldige stem, is juffrouw Falbe geen lid van eenige weldadigheidsinstelling van de stad?"
„Neen! — wij hebben haar in het eerst gehad in de verpleeginrichting voor kleine kinderen," antwoordde mevr. Bentzen. „Maar zij was zoo weinig meegaande, onhandelbaar en heerschzuchtig en tot slot kwam die geschiedenis met de kwakzalveres."
Deze geschiedenis werd nu verteld. Zij paste des te beter bij den toestand omdat zij juist om dezelfde Else draaide, die juffrouw Falbe aanbevolen had. De vrouw van den inspecteur van politie informeerde [ 31 ]zeer ijverig naar het verschil van juffrouw Falbe's leeftijd en dien van het jonge meisje — een scherpzinnigheid, welke de kapelaan niet kon nalaten in stilte toe te juichen.
Maar eerst toen dr. Bentzen, hij was de huisdokter, binnenkwam, kreeg men ordentelijke inlichtingen over het geheele schandaal.
Toen hij hoorde, waarover het gesprek liep, stak hij zijn rooden neus in de lucht en begon in een stroom van woorden, de heele Ark van onderen tot boven door het slijk te halen. Zij was een schande voor de geheele stad; Puppelene was een heelster, die dien suffer van een muzikant er op nahield om de politie voor den gek te houden. Juffrouw Falbe en haar broer waren bijna van hetzelfde deeg; maar toen hij op madam Späckbom en Loppen kwam, wond hij zichzelf tot zulk een razernij op, dat zijn vrouw, zooals zij meer placht te doen, begon hem op den schouder te kloppen en zachtjes de deur uit te schuiven.
Na deze uitbarsting kon men de vergadering niet meer aan den gang krijgen. Mevrouw Fanny Garman had haar handschoenen dichtgeknoopt en reeds lang had men de paarden van Sandsgaard voor de ramen gezien. Mevrouw Fanny had haar mond niet anders geopend dan om te gapen. Af en toe maakte zij een grimasse van verveling tegen consul With, die hij beantwoordde, wanneer hij kon.
De kapelaan had eigenlijk willen sluiten met een klein gebed, maar dat viel zoo niet. Het ruischte en knetterde zoo wonderbaar in de zijden japonnen der dames, toen deze begonnen op te staan, dat hij er niet toe kwam om te beginnen.
[ 32 ]Deze vereeniging was overigens zeer weinig verschillend van de talrijke zendelings- en weldadigheidsgezelschappen, waar het sterk religieuse domineerend placht te zijn. De meesten van de hier aanwezige dames namen over het algemeen zoo geen deel er aan, maar het was juist de bedoeling van den kapelaan geweest om in zijn vereeniging de fijnste dames op te nemen, die zich anders tot het geven van geldelijke bijdragen beperkten.
Hiermede was het toch geenszins zijn bedoeling om zijn vereeniging meer aristocratisch en exclusief te maken, dan de andere in de stad. Hij was echter van het idée, dat de geestelijke in onze dagen zich al te veel naar de middenklasse keerde en verzuimde diegenen te influenceeren, die het hoogste in de maatschappij stonden en zich in het bezit der hoogste beschaving geloofden.
Het was deze opinie die hij wilde handhaven, maar de stad begreep hem helaas niet, En evenals er altijd tusschen de ontelbare vereenigingen voor alle soort van zendingswerk en in het tallooze gewriemel van bazaarcomités voor ieder denkbaar oogmerk reeds mededinging en sterke afgunst heerscht, zoo vereenigden zich allen, om met schuine oogen naar deze nieuwe concurrente te zien, deze hoogvoorname vereeniging voor gevallen vrouwen van de gemeente St. Petri, met den consul With als president.
[ 33 ]
III
Else werd af en toe meegenomen wanneer er plaats was; en deze toertjes waren feitelijk alles wat Loppen van het landleven zag; anders kwam zij nooit verder dan de nauwe hoekige straten van de stad; hoogstens nam zij heimelijk eens een boot en roeide dan een klein eindje buiten de fjord.
Maar op een mooien zomerdag tegen het eind van Augustus zou zij madam Späckbom vergezellen naar buiten, op het land; er was een boodschap gekomen van de steenbakkerij van consul With, waar de vrouw van den directeur een van madam's oude patiënten was.
De geheele Ark was in rep en roer naar aanleiding van deze gebeurtenis; en alle kinderen uit de buurt stonden met aandacht in den omtrek van de gig te [ 34 ]kijken, om madam Späckbom te zien instappen. Kristian Falbe stond boven en knikte; de Bende had zich voor het raam van de vliering verzameld, vanwaar ze den wagen konden zien wegrijden, en wenkten en riepen Loppen. Deze draaide zich gelukstralend om en lachte, dat het door de smalle straten klonk.
De zon was nog niet geheel helder. Zij scheen grauw violet door den zwaren stillen herfstnevel, die optrok van het water en de vochtige moerassen, en zich vereenigde met den donkerbruinen morgenrook van alle schoorsteenen beneden in de stad.
Maar toen ze hoogerop kwamen, was er geen nevel meer, behalve diep beneden, waar hij weer hing over de stadstuinen of in de groote boomen bij de kerk. En het werd warm en geheel helder, zoodat men een streep van de open zee ver in het Westen zag schemeren, maar over de stadsfjord met de eilandjes en de hooge blauwe rotsen, over de landouwen en de goudgele akkers, over de heuvels en de heidevelden, die violet waren van bloemen, lag de vroege herfstmorgen zoo stil, zoo stil en fijn.
Loppen lachte en babbelde in het begin zooveel dat madam Späckbom haar verzocht haar mond te houden. Madam wilde liever met den postiljon, die achter stond, praten over den gezondheidstoestand in 't algemeen en den toestand buiten op het land.
Else hield haar mond, nu juist niet omdat zij zich stoorde aan wat madam zeide, maar zij verloor langzamerhand allen lust om te praten.
Zij begon meer in zichzelf te genieten van alles rondom zich. Zij riep niet meer iederen keer, als zij een koe zag; maar zij verheugde zich erover, hoe [ 35 ]goed het moest zijn rond te loopen en in het frissche koele gras iets te gebruiken.
Het was bladstil en het water dat tusschen de heuvels kwam en verdween, was zoo blank als een spiegel. De rogge was lichtgeel; maar de haver had nog groene vlekken waar het land diep was. De zware, korte aren bogen laag neer, na den wind, die den vorigen dag erover heen gegaan was; en overal riekte het zoo warm en rijpend.
Toen zij verder van de stad kwamen, waar de velden ophielden en de heide zich in violette verten uitbreidde langs beide zijden van den weg, werd de lucht zoo beklemmend rijk, dat Else verscheidene malen diep ademhaalde en het haar scheen alsof haar keurslijf te nauw werd.
Al deze schoonheid van de natuur, waarvan zij zoo weinig kende, vervulde haar met een soort smart, zoodat de tranen haar in de oogen sprongen. Zij ging al haar kleine zonden na, en het leek haar, dat zij niet goed genoeg was, om door deze weldadige zon beschenen te worden.
Daarna voelde zij zich door een oneindig warm welgevoelen van het hoofd tot de teenen doorstroomen; zij werd op eens zoo blij, zoo kalm, zoo dankbaar voor alles, jegens allen, dat zij gaarne van de gig gesprongen was in de armen van wie ook, alleen maar om te danken; zij was zoo blij, zoo overstroomend gelukkig. Het was alsof zij de geheele wereld zooveel verschuldigd was.
Want een vermoeden van een groot — groot geluk pakte haar aan; zij leunde achterover — zoo goed als het ging in het hobbelende rijtuig — en gaf zich over [ 36 ]aan hare droomen, maar dat was niet de oude droom van bruiden en equipages. Het was een nieuwe droom — groot, wonderbaar, vormloos — bijna angstig.
Else opende heimelijk een paar knoopen van haar lijfje om bij het keurslijf te komen, dat werkelijk al te nauw werd.
Toen zij verder kwamen was het Loppen die gaarne madam zou verzocht hebben den mond te houden, zoo verdiept was zij in haar droomen, en zoo deed het haar zeer, daaruit gerukt te worden.
Het directeurshuis lag een weinig afgezonderd van de overige gebouwen der tegelfabriek; en terwijl madam naar binnen ging naar de patiënte, wilde Else een beetje rondzien in de wonderlijke lange huizen met planken in plaats van muren.
Nog half in haar droom ging zij en bekeek al dat nieuwe en vreemde: alles maakte vandaag een eigenaardigen onwerkelijken indruk op haar.
Zij lette niet op de werklui, die om haar heen liepen en leem brandden; maar zij bleef lang staan kijken naar het groote waterrad, dat den leemmolen dreef. Op den achterkant van het wiel, waar de schoepen overheen gingen, dansten honderden en duizenden waterdruppels, die in bogen opsprongen en als kleine heldere sterren neerdaalden, schitterden tegen het zwarte rad, wanneer het ronddraaide.
Het was frisch en koel onder het waterrad, en het eentonige geluid der schoepen, die rondplasten, en de parels, die voor haar oogen dansten, verlokten haar tot nieuwe droomen, totdat men haar riep. Zij stond midden in den weg voor een reus, die steunend onder een zwaren vracht van de leembaan naar den dakpannenmolen ging.
[ 37 ]Else ging door de lange gangen waar de muursteenen opgestapeld waren net als psalmboeken op een plank — hoog boven haar hoofd — en ver — ver — weg, bijna tot aan het eind van den gang, waar zij eenige heel kleine menschen zag zich bewegen in den zonneschijn.
Boven, door het dak, waar enkele stukken van de pannen af waren, kwam hier en daar een zonnestraal, die een lange lichtstreep schuin door de lucht naar beneden trok en als een ronde zonneplek op den grond vloeide.
De musschen die hunne nesten daarboven hadden, maakten nog een helsch lawaai met hun gekibbel en geschreeuw. Van den gang dichtbij kwam de damp, die van de muursteenen afsloeg, terwijl ze droogden; een vroolijke jonge kerel zong in de verte een klagend liefdeslied, terwijl hij werkte; en te midden van dit alles ging het groote waterrad en plaste geduldig en eentonig, en draaide de molen dat het knarste.
Else hoorde stemmen en boog nieuwsgierig in een zijgang; hier stonden drie jonge kerels en vormden muursteenen. Haar oogen vestigden zich terstond op hem, die voor de vormtafel stond en de leem in de vormen deed.
Hij kon een negentien, twintig jaar zijn; had koolzwart haar, dat over de ooren een weinig gekruld was, de oogleden waren groot en een weinig zwaar; maar toen hij van zijn werk opzag, keken een paar felle, donkere oogen Else aan.
Zij sloeg de oogen neer en bloosde. Het was haar alsof zij nooit in haar leven zoo iets knaps gezien had. Hij had een weinig donker dons onder den neus, [ 38 ]anders kon zijn mond best een meisjesmond zijn, zoo rood en zacht was hij. Op eens bleek het Else dat het die mond was, waarvan zij den geheelen dag gedroomd had.
Zij liep den gang een eindje terug; maar draaide om en naderde weer op de teenen. Toen hoorde zij uit den zijgang, dat iemand zeide: „Ja, maar gij moet haar kennen Svend! — Zij werd immers heel rood toen zij je zag."
Svend glimlachte; zij kon bijna zijn mond zien tusschen de opgestapelde muursteenen door. Daarop streek hij met de bloote armen over het voorhoofd en zeide: „Dat was een verduiveld knappe meid."
Het scheen Loppen alsof dit onovertreffelijk driest gezegd was en zij voelde zich trotsch en gevleid. Zachtjes sloop zij weg, om haren triomf in stilte te genieten.
Toch moest zij spoedig weer terug, maar toen luidde juist de middagklok. De werklieden stroomden uit de gangen naar de zee om zich een beetje te wasschen voor het eten; een kleine jongen kwam om Else te halen. Zij zou met madam in de directeurswoning eten.
In den namiddag had madam enkele ziekenbezoeken op de naburige hoeven te maken, en Else zou meegaan. Zij stelde zich daarbij zoo onhandig en gedachteloos aan, dat madam Späckbom ongedurig werd en zeide, dat het beter was, als zij haar eigen weg ging. Loppen lachte en liep dadelijk weer naar de tegelfabriek. De klok wees bijna vier. Zoo gauw als Svend haar zag, verklaarde hij, dat hij voor vandaag zou uitscheiden. De anderen wilden, dat hij volhouden [ 39 ]zou tot hij het gewone getal bereikt had; maar hij gooide de vormen weg en ging om zich aan te kleeden.
„De kameraden knorden, maar lieten hem begaan. Zij wisten dat hij een enkelen keer even strijdlustig als gewoonlijk goedhartig zijn kon, en behalve dat, was er Zigeunerbloed in Svend, dat wil zeggen hij kwam van Zaterne, en die zijn gevaarlijk om te plagen.
Toen hij een poosje daarna zich aan Else voorstelde met een schoon boordje en een blauw lakensch pak en ronden hoed, herkende zij hem bijna niet. Zij was reeds geheel overweldigd door zijn schoonheid. Doch spoedig bemerkte zij, dat hij houteriger en boerscher was dan zij gedacht had, en het duurde slechts een paar minuten of zij voelde zich geheel boven hem verheven.
Nadat zij hem verschillende dingen gevraagd had, bood hij aan, haar de omgeving van de fabriek te wijzen. En nu had hij den mond op de rechte plaats; ja, hij lachte ook een paar maal over haar als zij al te dom was.
Zij gingen nu samen door de lange gangen terwijl hij haar alles verklaarde wat zij zagen. Vlak boven den oven leidde hij haar, waar zij neerzien kon op de metselsteenen, die gebakken werden.
Dat alles amuseerde Loppen, zooals alles vandaag amusant was. Aan zijn zijde te gaan en hem te hooren praten was reeds een genoegen; en dat zij de helft verstond van hetgeen hij verklaarde, paste juist bij dezen wonderbaren dag, met al die nieuwe indrukken en nieuwe droomen.
Maar toen kwam er een boodschap voor Else, madam Späckbom was klaar en wilde naar de stad. Er [ 40 ]leef niet anders over dan te gehoorzamen. Loppen ging naar de directeurswoning, waar madam al in de gig zat.
„Kom nu, Else!” riep zij ongeduldig, „het loopt tegen zeven uur, wij moeten bij daglicht thuis zijn.”
Loppen vatte den moed te zeggen: „Mag ik niet naar de stad loopen, het is zulk mooi weer.”
Madam Späckbom keek naar Svend en glimlachte: „aha, ge hebt zeker goed geleide, dat kan ik begrijpen — ja, ja — dan moet gij op u zelven passen, Else, maar kom niet te laat thuis,” daarmee reed madam weg.
Zij was een zeer liberale dame — madam Späckbom, en vond er niets geen kwaad in, dat de jongelui in den mooien avond haar volgden; behalve dat beviel haar Svend’s gezicht.
De twee jongelui gingen dus langs de zee, terwijl madam den straatweg nam. Loppen was blij voor haar held, toen zij Svend een beetje koket vroeg of hij haar naar de stad volgen wou, zei de lummel: „Dat zal ik wel moeten.”
Toen voelde Loppen zich een weinig beleedigd ; zij was aan galantere cavaliers gewend. Hij won haar heele gunst terug, door over het hek van des kosters tuin te klimmen en een roos voor haar te stelen van een struik, dien men van het huis niet zien kon.
Dit was een heel eenvoudige lichtroode maandroos, zooals er na den eigenlijken bloei altijd nog enkele hangen; maar hij had toch een geur — rozengeur, die mee in haar droomen behoorde.
Terwijl zij in dezen geur langs zijn zij ging, voelde zij weer een overweldigenden aandrang om te danken, [ 41 ]om iemand haar geluk mede te deelen. Zij zou hem om den hals willen vallen, hem zoenen, de ongelooflijkste dwaasheid doen; maar hij ging een eind van haar af en zag er zoo koud en ernstig uit, dat zij zich schaamde.
Toch kwelde hem eenzelfde idee. Hij zou zoo zielsgraag willen, dat ze samen in de hei gingen zitten en samen praten; maar hij durfde het niet voorslaan.
Er was een lichte bries tegen den middag komen opzetten; maar ’savonds was het bladstil. De fjord lag zoo glad als een spiegel, met glanzende kringen waar een vogel net gedoken had, of met lange golvende strepen achter een visschersboot, die in den Sond uit moest om kabeljauw te vangen.
Daar was geen geluid van vogels, daar was geen enkel geluid; maar een zachte verleidelijke stilte, waarin men zich verborg, om met iemand te fluisteren, wat niemand hooren mocht.
Else voelde het weer, alsof haar borst zich uitzetten wilde. Zij ging gebogen over haar roos.
En toen ze zoo liepen, naderden ze elkaar langzamerhand, op het laatst gingen ze zoo dicht naast elkaar als ze maar konden; zij kneep hem en pakte hem in den arm; hij klemde haar hand in de zijne en zoo liepen ze enkele schreden, zonder het zelf te weten.
Een rijtuig kwam haastig over den heuvel achter hen aangereden. De koetsier riep hen aan en ze sprongen ieder naar een kant.
Het was consul With, die van de tegelfabriek naar huis ging. Toen hij Else zag, liet hij het rijtuig stilhouden, sprong eruit en vatte haar bij de hand. „Kijk [ 42 ]eens — goeden avond, kleine juffrouw ! Gij moet zeker naar de stad terug, kom en rij met mij mee.”
Else wilde tegenwerpingen maken; maar hij nam haar bijna op in den wagen. Zij herkende direct den rijken voornamen consul With en geneerde zich half om tegenstand te bieden; half en half begreep zij misschien wat voor een groote eer het was om in zijn wagen te rijden.
Behalve dat had zij genoeg met den consul te doen, die zijn arm om haar middel legde en haar hals wilde zoenen.
Loppen was aan dergelijke dingen gewend en wist het mansvolk van zich af te houden, maar hier was het een heel ander ding. Zij kon consul With niet met de hand wegduwen, hem, die door de geheele stad gegroet werd en zoo deftig was.
Buitendien was hij zoo oud, vond zij, en per slot was zij zenuwachtig en wonderlijk gestemd door dien langen dag met die vele nieuwe dingen. Dit vermengde zich alles voor haar; zij merkte niet meer duidelijk, wie het was, die naast haar zat in den donkeren wagen. Den geheelen tijd dacht zij aan Svend, maar verward, zoo dat zij zich angstig, gelukkig en moe voelde.
Consul With bewoonde ’s zomers een villa beneden aan de fjord. Hij liet den koetsier op de plaats rijden en steeg met Else uit aan de tuindeur. Zij wilde hem niet naar binnen volgen, maar hij pakte haar bij de hand.
„O, mijne rozen,” riep Else. Hij had alle blaadjes afgescheurd.
„Kom maar, dan zult ge zooveel rozen hebben als ge wilt,” fluisterde hij en trok haar mee. [ 43 ]Het was geheel donker in het smalle pad tusschen de struiken, waar hij haar vooruit liet gaan. Zij verzocht hem haar los te laten, naar huis, — nog half eerbiedig, maar hij antwoordde schertsend.
Heel boven bij het huis stonden enkele zeldzame gele rozen. De consul zag op naar de ramen, sloop er heen en sneed ze allen met zijn zakmes af.
Else had de handen vol; zij moest toch danken ; ze waren zoo mooi, zelfs in halfdonker; ze hadden een eigenaardigen fijnen geur, dien ze nooit gekend had; toch waren het niet hare rozen.
Maar toen hij een kleine deur aan den achterkant van het huis opende, schoot de gedachte door haar heen, dat zij slecht terecht kwam. Zij wilde wegloopen, maar hij pakte haar gauw om het middel, trok haar naar binnen en sloot de deur.
[ 44 ]
IV
Voor ’t overige was het werk der yereeniging nog in voorbereiding, daar de middelen nog niet toereikend waren om een eigen inrichting met gebouwen en administratie op te richten. Behalve dat werd men weinig ondersteund bij het inzamelen van bijdragen. De stemming was niet gunstig; het scheen ook niet zoo gemakkelijk te zijn om de gevallen vrouwen van St.-Petri te vinden.
Dat was ook niet de zaak van de secretaresse. De inspecteursvrouw hield kantoor in haar huiskamer iederen morgen van 10 tot 11 uur, het register lag opengeslagen op de eerste bladzijde, waar tot nu toe [ 45 ]niets anders op stond dan het opschrift van de rubrieken: naam, ouderdom — door wien aanbevolen, etc. — aan den kant stond een inktkoker met een beschilderde ganzenpen als decoratie en een nieuwe stalen pen om ermee te schrijven.
Maar niemand kwam, en mevrouw werd menigmaal een beetje ongeduldig. Af en toe werd er vergadering gehouden, of de kapelaan kwam binnen loopen om over de quaesties der vereeniging te spreken. Het was zijn speciale zaak met het jonge mansvolk over deze dingen te praten, en de mooie oogen van de inspecteursyrouw moesten zich dikwijls bedeesd neerslaan, maar zoo was het toch ook een verheven gevoel, dat men — zooals de kapelaan zeide — te midden van zijn eigen reinheid, toch oog had voor de zonden om zich heen en deed wat in zijn macht was om de gevallenen te redden.
Thuis in de Ark leefde men zooals men kon; maar niet altijd zooals men moest. De man met de vele gezichten had zich herhaaldelijk vertoond en met deze bezoeken volgde er altijd een genoeglijke welstand en een welwillend humeur bij de muffe hospita.
De trio-concerten bloeiden daarom, en het was niet alleen de zalige Fürstenau die er onder lijden moest, maar ook anderen en Ralliwoda — ja zelfs vader Haydn moest zich erin schikken om getrillerd te worden door den ölkonoom, getrommeld door Jörgen Tambur en gehamerd door den ouden Schirrmeister, die als een razende speelde, en dronk als een Duitsch muzikant.
Kristian Falbe had het geheele najaar door een van zijn allerergste perioden, en dit nam de zuster zoo [ 46 ]geheel in beslag, dat zij geen acht erop sloeg, hoe bleek en veranderd Else geworden was.
Madam Späckbom merkte het daarentegen wel; maar zij glimlachte met haar wijzen lach: wanneer jongelui verliefd werden, zagen ze er altijd zoo uit, een tijd lang.
Terstond toen zij Else met Svend samen zag, had zij bij zichzelve gezegd: dat wordt een paar. Zij pasten zoo uitstekend bij elkaar dat zag madam direct, en zij had een zekeren blik op dergelijke dingen.
Toen daarom op een Zaterdagnamiddag Svend zich verlegen en houterig voorstelde, was madam Späck- bom uiterst vriendelijk tegen hem, en verzocht hem op de kanapé te gaan zitten, terwijl zij Else ging halen uit de keuken.
Maar Else was daar niet, zij was niet aanwezig, zij was nergens te vinden. Zij vertoonde zich eerst een goed uur later, nadat Svend eindelijk gegaan was. Madam schold op haar, maar glimlachte toch diplomatiek, want ook dit symtoom kende zij: juist zoo gedroegen zich meisjes, die het ’t meeste te pakken hadden.
In de eerste dagen had Loppen de oogen niet opgeslagen. Zij bemoeide zich ijverig met de huishouding en ging nooit uit; maar ’s nachts weende zij van schaamte en angst; iederen morgen verwachtte zij dat de geheele wereld het weten zou.
Toen echter de eene dag voor, de andere na voorbij gleed, zonder dat iets gebeurde, en alles ging zooals voorheen, zonder de minste aanduiding op haar, begon zij te denken, dat het niet zoo gevaarlijk was. Daar was een angstigheid over haar, die nieuw was, zij [ 47 ]kon ook niet meer lachen als vroeger; maar haar licht gemoed hielp haar spoedig over het gebeurde heen en zij vond langzamerhand haar goede nachtrust en heldere oogen terug. Maar Svend wilde zij niet zien. Iederen keer als zij aan hem dacht, werd zij gloeiend rood; het was veel erger om aan hem, dan aan den anderen te denken.
Verscheidene keeren had zij den consul in het donker voorbij het huis zien gaan; maar tot haar vreugde begreep zij, dat hij niet naar binnen durfde komen. Daarentegen kwam bijna iederen avond, wanneer madam Späckbom uit was, een oude vrouw, die buitengewoon vriendelijk was. Zij noodigde Hlse telkens zeer dringend uit om haar te bezoeken. Zij woonde dichtbij in de Strandstraat, maar tegelijk verzocht zij haar vooral, geen woord tegen madam Späckbom over haar bezoeken te zeggen.
Doch op een avond kwam er een vreeselijke scene. Madam Späckbom had een vreemd manspersoon buiten in den gang gesnapt; en toen hij zich niet wilde bekend maken, opende madam plotseling de deur van de huiskamer, waar Else met de lamp zat.
Een enkele blik op het ontstelde gezicht van het jonge meisje, toen het bleek dat het consul With was, dien zij gesnapt had, was genoeg voor madam. Zij kende den consul zoo door en door, dat zij direct alles begreep; madam Späckbom koesterde in ieder geval geen eerbied voor hem. Daarom werd hij met een geduchten duw de deur uitgestommeld en begeleid door een stroom van scheldwoorden en vloeken, die de fijne man met uitgezocht fatsoen in zijn zak stak, al te blij om weg te sluipen. [ 48 ]Daarna hield madam een afrekening met Else, die daarmee eindigde, dat zij haar denzelfden avond de deur uitjoeg.
Want — zooals zij zeide — als het een ander geweest was, bijvoorbeeld hij, die jongen van de tegelfabriek, dan zou zij geen woord gezegd hebben, maar hen liever geholpen hebben om bij elkaar te komen en zich in te richten. Niemand zou kunnen zeggen, dat madam Späckbom streng tegenover de jeugd was, maar zich te verslingeren aan zulk een oud zwijn als consul With! — neen, neen, als Else zich niet te goed voor zoo iets achtte, dan kon zij niet onder madam Späckbom’s dak blijven.
De anders zoo goedige madam was razend als zij eenmaal kwaad werd, en dit had haar op het diepst gekrenkt en vertoornd. Zoo een grenzelooze valschheid van Loppen, om haar voor den gek te houden met dien jongen van de tegelfabriek — haar, madam Späckbom — die zulk een zekeren blik in dergelijke dingen had! — en dan die consul With! neen — hier kon geen sprake zijn van iets anders, dan dat Else bewezen had de zwartste ondankbaarheid en een uitgeslapen valsch, lichtzinnig ding te zijn.
Loppen stond op de donkere straat eer zij geheel tot zich zelve kwam. Zij had eerst geschreid, maar nu stond zij stil om te overleggen. Haar grootste bezorgdheid was of madam zwijgen zou, of dat iedereen het weten zou.
Het was koud waar zij stond, het waaide, en zij was zonder mantel. Zij besloot naar een vriendin te gaan, die in de nabijheid woonde, en de tijden af te wachten; misschien zou madam zich nog bedenken. [ 49 ]
Loppen bleef dien nacht bij haar vriendin en den volgenden morgen ging zij naar madam Späckbom’s huis, maar madam ontdekte haar bij den drempel en sloeg de deur voor haar dicht.
Toen begreep Else, dat zij in ernst weggejaagd was, en haar ongeluk viel over haar met een plotselinge macht, die haar scheen te verpletteren. Zij sloop weg in een van de nauwste straten langs het strand en ging snikkend met gebogen hoofd, zonder te zien, waar zij liep.
Daar ontmoette zij de vriendelijke vrouw, die haar verscheidene malen bezocht had.
„Arme kleine Else,” zeide de goede vrouw, ,wat scheelt je? Kom met mij mee, ik woon vlak bij; daar zult gij het goed hebben, en niemand zal u iets doen; kom maar mijn kindje.”
Het deed Else zoo onuitsprekelijk goed deze vriendelijke woorden te hooren, en zij volgde gaarne.
Het huis was heel klein en lag geklemd tusschen de groote zeehuizen die aan consul With behoorden. De vrouw bracht haar naar boven in een aardige kleine kamer die op de haven uitzag. Daar achter was nog een kleinere, maar nog aardiger slaapkamer.
„Zie, hier. kunt ge zoo lang blijven als ge wilt,” zeide de vrouw en streelde haar; „ik heb zoo lang gewacht, dat ge komen zoudt.”
Else was niet zoo erg verwonderd. In de droomen, die zij bij Schirrmeister’s muziek placht te droomen, gebeurde dat ook zoo en nog wonderlijker. En de laatste tijd met al die sterke gemoedsbewegingen had zelfs de werkelijkheid zoo bont voor haar gemaakt, dat zij noch twijfelde noch vroeg, maar zich liet glijden [ 50 ]met den stroom mee, blij en gerustgesteld verlost te zijn van de gruwelijke verlatenheid, die zij voor een uur gevoeld had.
Slechts toen de vriendelijke vrouw zoo terloops consul With noemde, terwijl zij haar kousen verwisselde, daar lagen kousen klaar binnen in de latafel, eerst toen ging er een licht op voor Else, zij stond van de kanapé op en wilde wegloopen. —
Maar de vrouw hield haar vast en praatte toen zoo gevoelig over den goeden consul; vertelde zooveel goeds en moois van hem — en buitendien, waar zou zij heenloopen ?
Loppen legde zich neer op de sofa, en toen de goede vrouw spoedig daarna op een blad met een wit Kleedje koffie, wittebrood en eieren bracht, ging zij zitten eten en amuseerde zich met de booten te zien uitzeilen op de golven.
Den geheelen herfst en winter woonde Else nu hier en had het goed. Langzamerhand wende zij aan den consul, die zoo vriendelijk en goedaardig was. Zelden ging zij uit, er waren enkelen van haar kennissen, voor wie zij zich schaamde. Anderen daarentegen bleven staan en spraken met haar, bekeken en bevoelden alles wat zij aan had, en haar jaloezie was voor haar een soort voldoening ; maar voor juffrouw Falbe was zij zoo bang, dat zij wegliep, wanneer zij haar op de straat zag.
Toch was zij nog banger voor Svend. Zij wist dat hij naar de stad gekomen was, nadat het werk op de tegelfabriek in den herfst afgeloopen was, en s'avonds merkte zij, dat hij haar naar de Strandstraat volgde. [ 51 ]Zij haastte zich en sloot zich op. Kort daarna hoorde zij hem aan het slot porren en halfluid haar roepen, maar zij hield zich heel stil en toen ging hij weer weg.
Een paar dagen daarna stond hij midden in haar kamer, eer zij het wist. Else liep naar de deur yan de alkoof om zich op te sluiten. Svend stond ondertusschen heel stil en keek rond. Hij was veranderd. Het gezicht was niet meer zoo mooi en bruin als in den zomer en Loppen kon goed aan hem zien, dat hij in den laatsten tijd veel gezwierd had.
„Ik weet alles, Else,” begon hij, „maar dat hindert niet. Ik heb nog honderd kronen over van het werk van den zomer; wil je nu dadelijk met mij gaan, dan zullen wij trouwen en naar mijn oom gaan in Arendal, daar heeft men mij werk beloofd.”
Else liet de deurkruk los. Nu was zij niet meer bang; maar vol schaamte boog zij het hoofd en zeide : „Neen Syend! daar zult gij mij niet om vragen, want dat kan ik niet; maar ik dank u, dat gij het wildet.”
Syend ging zitten op een stoel bij de deur, en toen hij zag dat Else weende, weende hij ook. Zoo weenden ze samen een tijdlang, ieder in zijn hoek.
Plotseling bedacht Else zich dat er iemand kon komen, onmiddellijk droogde zij hare oogen af en smeekte hem te gaan — zoo gauw als hij kon.
Zacht en deemoedig liet hij zich wegjagen ; maar hij zeide, dat hij wilde terugkomen.
En hij kwam terug, dikwijls op uren, als ze ongestoord konden zijn. Iederen keer dat zij hem zag, vlamde de schaamte weer bij haar op, maar gedurig zwakker, totdat zij lange uren met hem kon zitten [ 52 ]en praten. Met een wonderlijke belangstelling hoorde zij hoe zijn geld langzamerhand op raakte. Zij vroeg hem ijverig uit over zijne kameraden en toen zij hoorde, dat hij met enkelen van de Bende samen kwam, oordeelde zij, dat het met hem verkeerd liep.
Zij waarschuwde hem echter niet; het leek ook niet, dat het zoo erg was. Het zou veel — veel erger geweest zijn, als hij zoo flink en onschuldig gebleven was als toen zij hem den eersten keer zag — nu zij zelve zoo diep gezonken was.
Den dag, dat hij nog twintig kronen van zijn geld over had, bood hij ze haar — half luchtig, half deemoedig voor een enkelen zoen. Maar Else trok zich terug, angstig en boos: voor niets in de wereld wilde zij noch hem, noch zijn geld aanraken.
Svend nam het terug — verlegen en bedremmeld als een hond, die slaag gekregen heeft. — Toen hij naar de deur sloop, speet het haar toch om hem, en toen zoende ze hem voor niets.
Zoo ging de winter voorbij, maar toen de dagen lengden en lichtten over Februari en Maart, begonnen allerlei geruchten, die gedurende den winter reeds hier en daar als geheimen verteld waren, algemeene bekendheid te krijgen en een nieuwe geschiedenis over consul With vloog van huis tot huis.
De consul greep naar het gewone middel ; hij reisde voor zaken naar Londen. En op een dag kwam de vriendelijke vrouw naar Else, met een geheel nieuw gezicht, waarop niet het minste teeken van een glimlach was en verkondigde kort en goed, dat de consul nu voor minstens een jaar weggereisd was en dat Else niets meer in het huis te zoeken had, maar ze [ 53 ]direct oprukken moest, zonder iets mee te nemen.
Loppen was niet meer dezelfde als toen zij van madam Späckbom weggejaagd werd. Zij stond op en schold de vriendelijke vrouw geducht uit, en er ontstond een groot schandaal, dat daarmede eindigde dat de vrouw zwoer, dat Else uit het huis moest, voordat de zon onderging.
O, zoo graag, zoo hartelijk graag, antwoordde Else; dat was al lang haar idee geweest; zij was zoo beu van dat alles. En toen Svend op dat oogenblik de trap opkwam, riep zij met fonkelende oogen: „Nu ga ik met je mee — Syvend!”
Maar Svend zag er meer beduusd aan gelukkig uit, en fluisterde moedeloos tegen haar: „Ik heb geen enkelen penning meer.”
Toen lachte Loppen — zij lachte, dat het door het huis klonk — de trappen op en neer; maar Syend werd bijna angstig.
En stralend, alsof het de grootste triomf van de wereld was, nam zij zijn arm en wandelde langs de vrouw, die honend om hen lachte. Zij gingen naar de Bende ; bij juffrouw Falbe’s deur stond Else stil en werd ernstig, maar slechts een oogenblik.
De mooie inspecteursvrouw hield niet langer kantoor van 10—11 uur. Zij was het moede.
De voorbereidende werkzaamheden strekten zich in het oneindige uit. Toen de kapelaan de vereeniging gesticht had, was het alsof hij zijn doel bereikt had, en het verdere gedijen en bloeien scheen hem niet zoo na aan het hart te liggen.
In de laatste vergadering had hij ook bij de gewone [ 54 ]sluitingswoorden, voorgesteld, dat de zaak voorloopig rusten zou tot den herfst, want nu kwam de zomer; alle begunstigers van de stichting reisden naar een badplaats of naar het land; daarom moest men zich beperken om in stilte te werken, zooals de kapelaan zich uitdrukte — tot het najaar wanneer men weer vergaderen zou — als de Heer wilde — met vernieuwde krachten.
Het werken in stilte was niets voor de inspecteursvrouw. Zij verlangde daarentegen op de een of andere manier uit te blinken, maar daaryoor was geen gelegenheid. Ten laatste liet zij het register gesloten op de schrijftafel liggen; maar zij liet het toch daar liggen; het was altijd een mooi voorwerp en alle vreemden vroegen immers wat dat was.
Op een mooien Meimorgen tusschen 10—11 uur kwam de meid in de slaapkamer en meldde, dat juffrouw Falbe in de kamer was om met de inspecteursvrouw te spreken.
Mevrouw wilde eerst belet geven; maar toen zij hoorde dat het de vereeniging voor gevallen meisjes van St.-Petri betrof, trok zij een elegant huistoilet aan en kwam binnen, maar zij was toch een beetje uit haar humeur, dat was net iets voor juffrouw Falbe om op een ongelegen uur te komen.
„Gij herinnert u mevrouw,” zoo begon zij, „dat ik een tijdje geleden een jong meisje aan uwe vereeniging recommandeerde? Gij zult u ook herinneren wat haar aannemen verhinderde?”
Mevrouw knikte stijf.
„Deze verhindering is nu helaas weggevallen.” Juffrouw Falbe’s stem klonk een weinig scherp, toen zij [ 55 ]zeide: „het meisje is op een verkeerden weg gekomen — op een treurige manier.”
De inspecteursvrouw wist niet goed wat zij zeggen zou. Zij nam een zakelijke houding aan en zocht naar tegenwerpingen; zij voelde een instinctmatigen drang om juffrouw Falbe tegen te spreken.
Maar op eens trof haar iets: hier was immers de voortreffelijkste aanleiding om uit te blinken; zij was immers secretaresse van de vereeniging en ofschoon de stichting nog niet volkomen georganiseerd was, zoo had zij toch beide, geld en kleedingstukken, om over te beschikken. Zij keek naar het register. De vrouwen die een vaste ondersteuning van de dames ontvingen, zouden hier geboekt worden.
De inspecteursvrouw vatte een koen besluit en opende deftig het register. Met een vaste en sierlijke hand vulde zij nu eindelijk de leege rubrieken in van de eerste lijn af: naam, leeftijd, en door wie aanbevolen, etc. Alles met een zakelijk gebaar, alsof het de twintigste maal was, dat zij zoo iets deed.
Toen nu alles ingevuld was, zeide juffrouw Falbe: „Wat nu het kind betreft....”
„Het kind!” schreeuwde de inspecteursvrouw ; ”is er een kind ?”
„Er komt er een,” antwoordde de onverzettelijke jutirouw Falbe.
De arme mevrouw geloofde een oogenblik dat zij bezwijmen zou, maar de woede kreeg de overhand; gloeiend rood en met alles behalve vrome oogen stond Zij op.
„Dat is een schande voor u, juffrouw Falbe! Maar zoo gaat het altijd met u. Nu moet ik in het regis[ 56 ]56 ter uitkrabben, dat is bedorven, geheel bedorven,” en mevrouw barstte in tranen vit van verdriet en ergernis.
„Maar wat moet dat beteekenen?" vroeg juffrouw Falbe.
„O, dat weet gij best," snikte mevrouw. w Waimeer er een kind is, moet gij u tot de vereeniging voor behoeftige kraamvrouwen richten en niet tot ons, dat wist gij heel goed, ja dat wist gij zeker, daar ben ik vast van overtuigd!”
Juffrouw Falbe glimlachte werkelijk een beetje boosaardig, toen zij de trap af naar beneden ging. Of zij dit nu geweten had, is moeilijk uit te maken; in elk geval ging zij niet naar de vereeniging voor behoeftige kraamvrouwen.
Daarentegen ging zij weer naar huis, naar de Ark en zocht madam Späckbom op. Die twee dames ken den elkaar goed en koesterden wederkeerig groot respect voor elkaar. Wanneer juffrouw Falbe werkelijk in nood was, om den een of anderen stakker te helpen, wist zij altijd, dat madam Spackbom iets over had, daar, waar het kneep.
En madam stel de juffrouw Falbe oneindig hoog — het meest misschien, omdat de juffrouw het eenige beschaafde mensen was, dat werkelijke achting voor haar geneeskunst betoond had.
Behalve dat, placht zij te beweren, dat, ofschoon de juffrouw zoo weinig te geven had, er toch geen van de weldoende dames uit de stad was, die zoo veel nut stichtte en zoo bemind was als zij.
Toen madam nu hoorde, dat het Loppen was, die geholpen moest worden, schudde zij håar krullen afkeurend: „dat helpt niets, juffrouw, ik ken dat bloed — ik !„ [ 57 ]
Madam Späckbom had Loppen gemist, zoodat zij bijna een half jaar ouder geworden was; berouw had zij misschien ook; maar zij was van een al te harde en strijdbare stof om dit ooit te betreuren.
Ondertusschen vertelde juffrouw Falbe zonder zich te laten afschrikken door de krullen, hoe het met Else in den laatsten tijd gegaan was; zij had haar in het oog gehouden, zoo goed als het ging.
Loppen had van het begin van ’t voorjaar met den jongen man uit de tegelfabriek samen geleefd — gedeeltelijk daarbuiten, gedeeltelijk in een berucht logies beneden in de stad.
Maar hij was lui, en daarbij dronk hij onophoudelijk, wanneer hij in de stad was. Daardoor had Else veel moeilijkheden gehad, en wat erger was: zij was in dien korten tijd zoo veranderd, dat als juffrouw Falbe haar bezocht en beproefde haar te helpen en op den goeden weg te leiden, dan lachte Loppen koppig en beweerde, dat zij best met zichzelve klaar zou komen.
„Ja, ja — daar ziet gij het, zoo is zij,” mopperde madam.
Maar nu was Else ziek, en gisterenavond, toen juf- frouw Falbe haar alleen thuis vond — Svend had zich verscheidene dagen niet laten zien — toen was het voorbij met haar koppigheid, zij weende en was zoo week en berouwvol.
Juffrouw Falbe vertelde zoolang van Else, dat madam ontdooide; en ’savonds werd Loppen gehaald en kreeg haar oude bed in het kamertje, waar de morgenzon kwam.
In het eerst durfde Else madam niet in de oogen [ 58 ]zien. Maar toen zij zich weer aan de oude omgeving gewend had, en later weer alles geleden was en zij een ellendig klein doodgeboren meisje gekregen had, begon de oude vertrouwelijkheid tusschen haar terug te keeren.
„Maar”, eindigde madam Spickbom, toen ze een lang gesprek over het verleden gehad hadden, „als gij hierna gekheden uithaalt, of wegloopt, of wanneer gij slechts éen enkele maal naar boven gaat naar Puppelene, dan is alles voorbij tusschen ons tweeén — voor goed voorbij.”
Else voelde zich zoo rustig alsof zoo iets nooit meer gebeuren kon; daarvoor had zij het te slecht gehad.
En nu had zij het zoo mooi. Wat Svend betrof, zoo had madam zelfs beloofd, wanneer hij oppassen wilde en werken, zou zij hen wel helpen om te trouwen.
Dit was het waarover Else lag te denken, en nadat hare krachten langzaam door goed voedsel en goede verpleging terugkeerden, begon zij op haar oude manier te droomen.
Maar nu waren ze geheel anders de droomen, dan vroeger ; zij lag hier in haar meisjesbed en wist eigenlijk niet goed, wat het was, waarover zij droomde.
Nu stapte zij af van de paarden en het zwanedons, en wenschte zich een klein huisje dicht bij de tegelfabriek voor Svend en haar zelve, en een grooten rozenstruik ervoor, net zoo een als die in den kosters tuin ; o, wanneer zij aan des kosters rozen dacht! — zij kon zich haast den geur herinneren, zooals zij dien kende.
Zij was te jong en luchthartig om lang te treuren, [ 59 ]dat het kind doodgeboren was, en toen zij opkwam en begon rond te loopen, voelde zij zich zoo gelukkig als zij in lang niet gedaan had. Haar schoonheid keerde terug, haar oogen werden weer helder en haar figuur gevulder.
Op een avond toen madam juist uitgegaan was voor haar praktijk, kwam Svend.
Else werd er door verschrikt, want madam had haar uitdrukkelijk verboden hem te ontvangen: zij wilde eerst zelf met Svend praten.
Maar zij kon hem toch niet wegjagen ; hij liet zich ook niet verjagen; het was zoo lang geleden, dat zij elkaar gezien hadden. Loppen stelde zichzelve gerust daarmee, dat zij het madam vertellen zou wanneer zij thuis kwam, nu moest het maar gaan zooals het kon.
Dat deed zij echter niet; toen het op stuk van zaken aankwam, had zij geen moed; en Svend ging voort haar een paar maal in de week te bezoeken, — liefst Zaterdagavond.
Of madam Späckbom iets vermoedde, kon zij niet te weten komen, maar het hinderde haar; toch kon zij er niet toe komen om toe te geven. Het werd ook moeielijker, hoe langer het duurde, en op het laatst had zij niet den geringsten lust om met madam vertrouwelijk te praten.
Daar was zooveel zonneschijn in Juli en Augustus en daarvan kwam zoo weinig in madam Späckbom’s nauwe straat.
Loppen zat bij het raam en zag op naar den heme] en zij dacht zoolang aan Svend en aan de tegelfabriek en aan al die blanke parels, die van het waterrad huppelden en aan des kosters rozen. Zij [ 60 ]ademde zwaar; wat zou zij veel voor zulk eene roos geven !
Den volgenden Zaterdag bracht Svend er haar een. Daar waren er wel twintig van, zeide hij; men rook de lucht over den geheelen weg en dit jaar hingen ze over den muur, zoodat het onnoodig was om erover te klimmen.
Toen hij weer moest vertrekken, om half negen, opdat madam hem niet zou kunnen verrassen, wilde Else hem tot den hoek wegbrengen. De roos hield zij in de hand, zij was bijna verwelkt en hij lokte haar, dat zij zou mee gaan om werkelijk alle te plukken.
Maar zij wilde niet en verklaarde hem voor de twintigste maal, hoeveel wijzer het was als zij zoo lang mogelijk bij madam bleef, dan konden ze liever zien, dat ze tegen den herfst trouwden.
Svend hoorde haar geduldig aan en zoo kwamen ze van den eenen hoek naar den anderen, over de heuvels achter de stad. Toen hij haar zoover gekregen had, pakte hij haar om haar middel en zeide: „Wees nu niet dwaas, Else! wat wilt gij daar beneden in dat sombere ziekenhuis ! Zie hoe frisch en mooi het hier is.”
Hij was weer bruin geworden van de zon; het warme Zigeunerbloed steeg hem naar de wangen en de tanden schitterden in het halfdonker. Zij kon hem onmogelijk weerstaan, zoo driest en reisvaardig als hij daar stond; gelukkig en gedachtenloos liep zij met hem weg in den stillen mooien zomernacht.
„lk heb het u vooruit gezegd, juffrouw Falbe!” riep juffrouw Spiickbom, half bitter, half triomfeerend; „zij blijft hier,” zei ik, „tot zij weer frisch is, dan [ 61 ]loopt zij weer weg. Want ik ken dat bloed, ik! en behalve dat, hoor ik nu, dat hij, haar jongen, van een Zigeunergeslacht is; had ik dat maar geweten, dan zou ik hem nooit toegestaan hebben, haar weg te brengen op dien onzaligen ayond.”
„Het zou toch nog kunnen gebeuren. dat zij terug komt,” bracht juffrouw Falbe ertusschen.
„Ja, laat haar dat eens probeeren,” riep madam dreigend.
„Maar madam Späckbom! Gij wilt toch uw handen niet, heelemaal van haar aftrekken.”
„Ja zeker wil ik dat, juffrouw Falbe! Zoo waar als ik Carolina Späckbom heet! Het zou zonde en schande zijn om zoo iemand te helpen; die zich niet wil laten helpen; er zijn er waarlijk genoeg die er meer behoefte aan hebben.”
„Ja maar degenen, die zich niet willen laten helpen, hebben juist het meeste behoefte aan hulp.”
„Excuseer, juffrouw Falbe! maar daar is niets geen logica in; soms bent u al te wijs en geleerd, geheel als dr. Bentzen; ja dat wil zeggen, u bent wel tienduizend maal beter in ieder opzicht, dat is niet te vergelijken !” voegde madam erbij, geheel verschrikt erover, dat zij er toe gekomen was om de voortreffelijke juffronw Falbe met iets zoo afschuwelijks als dr. Bentzen te vergelijken.
Het werd een harde winter voor de armen. Het gold nu maar een van de weldoende dames machtig te worden, die hulp van de verschillende vereenigingen bracht. En de hulp kwam tot velen, en deed goed, waar zij kwam. [ 62 ]
Maar er waren er ook onder, wien het niet gelukte om de hulp te bereiken, en velen, tot wie de hulp niet neerdalen wilde. Want daar waar schuld zich met de ellende vereenigde, kan de hulp eerder een vloek worden, en het was een zonde om het brood te nemen van de waardig behoeftigen, die met tranen en zegeningen dankten.
Loppen kreeg niet langer hulp; allen werden het langzamerhand moe haar te helpen. Toen zij en Svend in den laten herfst van de tegelfabriek naar de stad getrokken waren, leefden ze vlot een week lang van de rest van zijn zomerverdienste ; maar toen die op was, hadden ze geheel niets meer.
Want, wat madam Späckbom eenmaal gezegd had, dat Else en Svend bij elkaar pasten, was maar al te waar. Zij waren juist even lichtzinnig, even blij om goed te leven en ongeschikt om te verdienen. Svend was in dat opzicht nog de beste; maar hij verdronk het verdiende loon dadelijk.
Loppen daarentegen slaagde erin om de een of andere weldoende dame een tijdje voor den gek te houden, maar toen dat een eind nam, was zij door de heele stad zoo erg berucht, dat zij geen plaats meer wist, waarheen zij zich zou wenden.
Toen verliet zij Svend en volgde een ander die nog net een paar schellingen had; kwam naar hem terug en verdween weer zoo dat niemand goed wist, waar zij zich ophield.
Zelfs juffrouw Falbe had haar uit het oog verloren. Op vergaderingsmiddagen pleegde de inspecteursvrouw Loppen als een voorbeeld te noemen hoe het met onmatige vrouwen uit het volk afloopt, als zij eenmaal [ 63 ]op het verkeerde pad komen, en de heeren staarden melancholiek in hun champagneglazen, en verwonderden zich erover, hoe gering de moreele kracht bij de lagere klasse was.
Else dacht en droomde niet langer, zij schaamde zich niet, noch had meer berouw.
Van dag tot dag vocht zij zich door de ellende heen, lachte wanneer het aangenaam bij leven en drank was, en liep door de stad als zij in nood was.
Ten slotte zonk zij zoo diep, dat zij kellnerin in een kroeg bij de haven werd, waar zij bier met vreemde matrozen dronk.
[ 64 ]
VI.
Juffrouw Falbe placht met Kerstmis niet zoo in beslag genomen te worden ; onhandig en vreemdsoortig als zij in alles was bewaarde zij het weinige, wat zij had, tot na Kerstmis; maar vandaag was zij toch in de weer van den vroegen morgen af.
Zij doorzocht de stad van het begin tot het einde; want zij had zich in het hoofd gezetom Else te vinden.
Het was een maand geleden, dat de juffrouw haar gezien had; maar van daag — toen allen blij waren en zich te goed deden, kon zij de arme Else niet uit hare gedachten krijgen; en zij zocht hoog en laag, in alle arme hoeken en sluipgaten.
Eerst op den laten namiddag, toen zij het bijna opgegeven had, ontmoette zij Loppen plotseling op den hoek van een straat. [ 65 ]
Juffrouw Falbe had dikwijls gezien hoe gauw schoonheid, jeugd en lieftalligheid te gronde gaan bij diegenen die den weg van Loppen opgingen; maar nooit had zij zoo iets van te voren gezien. Maar zij was niet de persoon om zich te laten afschrikken. Met een vasten greep pakte zij Loppen bij den arm, toen deze wegloopen wilde en zeide rustig — alsof er niets in den weg stond: Goeden avond Else! het is prettig om je te treffen. Wilt ge niet bij ons komen vanavond de Kerstmisgort eten ?
Loppen keek op. Een oogenblik vlamde de oude koppigheid en onbeschaamdheid in haar groote heldere oogen op: maar op eens brak dat en liep ze snikkend een paar passen, terwijl zij op juffrouw Falbe leunde.
Else droeg een bruinen geruiten halsdoek en ging blootshoofds. Mager en grauw was haar gezicht geworden, en toen zij gebogen liep en weende, was haar nek zoo verdroogd en verschrompeld, dat niemand vermoeden kon, dat zij nog geen volle twintig jaar was. Daar was niets meer van haar dan de oogen — de groote schitterende oogen, die grooter werden, naarmate het gezicht zijn volheid verloor.
Zij kon niet antwoorden. Zij probeerde het niet eens, en juffrouw Falbe ging voort zonder op antwoord te wachten: Ik heb tegen Kristian gezegd, toen ik uitging, dat ik je mee naar huis zou brengen, wanneer ik je trof. Om zes uur kom ik thuis, ik moet slechts uit naar den molen, naar een zieke vrouw. Dan zullen wij samen theedrinken en Kerstmisgort eten. Gij kunt best bij ons slapen, ik zal de kanapé in de kamer yoor je in orde maken.”
Else drukte haar de hand. Zij stonden achter een [ 66 ]hooge steenen trap, waar het geheel donker was, en juffrouw Falbe sloeg haar arm om haar heen. — „Gij moet mij stellig beloven, dat gij komen zult, Else!”
„Ja juffrouw! ik zal komen,” antwoordde Else vast en keek op.
„Ik dank u, nu zijt gij een vriendelijk meisje,” riep juffrouw Falbe blij, ,nu moet gij beginnen met naar huis te gaan. Het is al over vijf; ik hoor ze in de kerk luiden, dan kom ik direct daarna. Kristian is thuis, daar is het goed en warm; zeg dat ik direct kom!”
Zij spoedde zich weg; zij was zoo gelukkig, dat zij bijna hard liep.
Maar Loppen ging langzaam naar de stad, terwijl zij zich zooveel mogelijk in de schaduw hield. Voordat zij de Ark bereikte, moest zij het fijnste gedeelte van de stad passeeren, waar het vol gaslicht was en waar de winkels bovendien straalden wat ze konden.
Daarom maakten zij een omweg door het park en kwam langs een kerk. Een van de zijdeuren stond open; zij kreeg een zonderlingen lust, sloop naar binnen en ging zitten op een bank tegen een van de zware pilaren.
In het begin was zij half verdoofd van den sterken galm der klokken, die in den toren luidden. Maar toen zij aan het geluid wendde, was het of zij erop rustte en op den grooten machtigen klank zwaaide en op en neer golfde onder die hooge welvingen.
Vooraan bij den preekstoel lagen een paar schoonmaaksters; zij hadden een licht op den grond gezet, dat zij overal met zich heen en weer sleepten; en boven op het koor stond een lantaarn die daar door [ 67 ]den man, die het verwarmingstoestel in orde hield, neergezet was.
Loppen was sedert langen tijd niet in de kerk geweest, en het greep haar aan, de gewijde plaats weer te zien in dat onzekere halflicht en onder den feestelijken klank der klokken die beierden.
Een tijd geleden had zij geen andere gedachten gehad, dan zich iets te verschaffen om te eten: of beter gezegd: iets om te drinken. Want zij had verscheidene weken honger geleden, zoo als diegenen hongerlijden, die van een beetje brood of gerookte visch leven, geheel zoo als het valt; en voor de rest het leven erin houden met bier en brandewijn.
Vandaag had zij noch iets nats noch droogs geproefd ; maar dat was nu vergeten, dat was eigenlijk vergeten bij het eerste woord, dat juffrouw Falbe sprak.
En nu waren er menschen, die zoo met haar spreken wilden!
Daar was een licht gekomen in den nacht van vernedering, waarin zij zoo lang had rondgewoeld.
De gedachten aan haar goede dagen, die zij anders vreesde en van zich afzette, kwamen terug, zonder haar te smarten. Zij kon werkelijk in die halfdonkere kerk zitten en aan haar kleine kamer bij madam Spiickbom denken. Want juffrouw Falbe had het ergste van haar schande weggestreken; zij zag zichzelf, alsof zij rein gewasschen was van het hoofd tot de voeten, en tusschen dit alles door verheugde zij zich op de gort.
De klokken, die een tijd lang gedempt gebeierd hadden, en als hoog in de lucht, vielen nu in met groote sterke slagen, en vulden de kerk, zoodat het [ 68 ]in de ooren gonsde. Een van de schoonmaaksters nam op dat oogenblik haar licht weg, zoodat de in ’t hout uitgesneden hoofden van den preekstoel te voorschijn kwamen.
Else staarde ze aan, en hare oogen vervolgden het zwakke licht naar alle hoeken van de kerk, en naar boven in de hooge bogen, waar nieuwe hoofden schemerden tusschen de gebeeldhouwde steenen, bloemen en lovertjes.
Het was haar alsof het sterke klokkengelui van den verlichten preekstoel stroomde, geheel zooals toen zij nog bevend aan madam Späckbom’s zijde zat, terwijl de predikant tegen de zondaren donderde en harde woorden over hel en verdoemenis over haar hoofd uitstortte. En nu hadden al deze harde woorden zich tusschen de steenen bloemen verstopt en staken het hoofd vooruit om te zien of zij daar was.
Een man klom op door een luik in de planken van het koor, nam het licht en naderde. Op den witten muur gleed zijn schaduw als een lange zwarte duivel, die kwam om haar te halen. Zij zag hem naderen ; de angst verlamde haar beenen, zoodat zij niet op- komen kon uit de bank; zij was vastgebonden ; zij was ingesloten in de kerk alleen; en daar kwam hij, het licht flikkerde, de klokken bruisten tegen haar ooren; half waanzinnig vloog zij op met een gil en liep ; hij was haar vlak op de hielen ; duizenden hoofden en spitse vingers wezen naar haar; daar is zij, daar, daar; zij wierp zich tegen de deur, die open was; zij was buiten, zij was vrij; het was haar alsof zij uit des duivels eigen klauwen verlost was.
Het was, zooals de volksmond zegt, echt Kerstmis[ 69 ]weer! Sterhelder, en de wind was zoo koud, dat men best den pels verdragen kon.
Else haastte zich naar de Ark. Er was licht boven bij de Falbe’s; zij was nog niet van den schrik in de kerk bekomen, en durfde niet dadelijk naar boven te gaan.
Daarom sloop zij de binnenplaats van madam Späckbom binnen, waar zij zoo goed bekend was. Een brandende vetkaars stond op de keukentafel ; Loppen keek naar binnen, maar daar was niemand. Zij kreeg een onweerstaanbaren zin om binnen te gaan; het scheen dat beiden, madam en het dienstmeisje, uit waren. Zij kon van oudsher de klink oplichten op een bijzondere manier, zonder dat het leven maakte.
Alles was als vroeger; zij kende ieder voorwerp en ieder luchtje in de keuken. Er stond een bordje met een gesmeerde roggebroodsnee op de bank. Loppen was buitengewoon hongerig, toch roerde zij het niet aan, zij kon immers dadelijk voedsel op een eerlijke manier krijgen.
Om niet in verzoeking te komen, opende zij voorzichtig de deur naar de kamer ; daar was niemand.
De gaslantaarn buiten op den hoek van de straat stond midden voor een raam, zoodat er altijd ’s winters schemer in de kamer was; en op eene tafel zag Else drie, vier groote pakken liggen. Loppen was geheel bekend met de gebruiken van het huis; zij begreep, dat het kleeren en levensmiddelen waren, die madam Späckbom onder haar armen op Kerstavond verdeelen wilde.
Toen zij half nieuwsgierig, half gedachteloos ieder pak bevoelde, gooide zij iets op den grond. [ 70 ]
Zij nam het op en bekeek het onder het gaslicht. Else kende het kleine zachte dingetje: het was haar eigen kindermutsje, het kleine bruine mutsje met ro- zeroode kinbanden, samengenaaid uit de onverslijtbare vloomantel.
Zij kon zich niet meer den tijd herinneren, dat zij de muts gedragen had; maar zij had ze dikwijls in madam Späckbom’s 1a gezien, en iederen keer zei madam, dat zij ze voor haar eerste kind zou hebben. Nu was zij dan toch geheel opgegeven ; haar mutsje, het eenige, wat zij in de wereld bezat, zou aan een ander gegeven worden.
Zij drukte het mutsje tegen haar gezicht; en toen zij de oude lucht van madam Späckbom’s lâ herkende, barstte zij in tranen uit.
Zoo stond zij een poosje en weende over haar kindermutsje, terwijl haar moed zonk, en zonk, tot zij iemand in den gang hoorde, toen stak zij het mutsje in den zak en sloop naar buiten, denzelfden weg als zij gekomen was.
Het moest over zessen zijn ; juffrouw Falbe wachtte zeker. Loppen dwong zich de huisdeur binnen te gaan en de trap op naar boven. Maar bij juffrouw Falbe’s deur bleef zij staan en luisterde. Kristian liep, zooals hij placht te doen, op en neer; door het sleutelgat kon zij slechts zijn schaduw zien, die heen en weer op den muur gleed, maar dat was zeker, dat de juffrouw nog niet thuis was.
Loppen voelde, dat het haar onmogelijk was, bij hem alleen naar binnen te gaan, zij wilde liever wachten tot de juffrouw kwam.
Maar opeens scheen het haar dat hij de deur na[ 71 ]derde ; verschrikt vluchtte zij enkele treden den zolder op en terwijl zij stond te luisteren of hij naar buiten kwam, hoorde zij boven zich enkele tonen, zooals zij nooit van te yoren gehoord had. Dat was niet van een trom of fluit of piano; maar lange, klagende tonen zacht en geheimzinnig — alsof zij al haar ellende kenden en kwamen om haar te troosten.
Toen zij voorzichtig de deur naar Schirrmeister’s kamer opende, zag zij den ouden muzikant voor de lamp staan, hij speelde viool.
Het licht viel bijna in zijn klein gerimpeld gelaat, de vochtige, gezwollen oogen hadden een eigenaardigen glans en met een waardige buiging groette hij Else.
Hij had zijn ouden rug opgericht en terwijl de arm met ouderwetsche bevalligheid den strijkstok hanteerde, boog hij het kleine hoofd, kaal als een radijs, luisterend heen over de viool.
Het was wel sedert jaar en dag, dat hij zijn lievelingsinstrument bespeelde. Maar van avond was het zoo wonderlijk over hem gekomen ; hij haalde de viool te voorschijn, en lapte de snaren eenigszins op, en nu speelde hij zijn kleine triomfen en zijn groote nederlaag.
Hij speelde Prume en Rode en op het laatst het adagio van Spohr, dat hem des meesters bijval verschaft had, en hij speelde het, zonder een enkele maal er naast te grijpen, zuiver en correct, zooals de meester het wilde.
Daar was niets meer van den hongerigen notenschrijver en verloopen muzikant. Met opgericht hoofd, de oogen wijd open, stond hij daar in het licht van de walmende parafinlamp en speelde de dakkamer op, [ 72 ]tot een gewelfde zaal met honderden lichten en rijen van ademloos luisterende dames en heeren. De ellende viel van hem af; hij stond weer als kunstenaar, en de half verdoofde vonk in zijn ziel sloeg uit in een heerlijke vlam, alsof de muziek hem vergiffenis schonk, de muziek, die hij vereerd en verraden had, en op het laatst kwam de groote meester, legde zijn hand op zijn hoofd en zeide: „Er wird es weit bringen.”
Met het instrument onder den arm, den strijkstok naar beneden gehouden, neeg Anton Schirrmeister in de kamer. Daarop legde hij de viool in de kast, sloeg het deksel dicht, wierp zich op een stoel neer met de handen voor de oogen. Maar toen hij iets later opkeek, zat Loppen midden voor hem op de kist bij de deur.
Zij hield ook de handen voor de oogen, en het oude wrak zag op het jonge wrak en schudde het hoofd.
Toen hoorde men sluipen op de trap en buiten op zolder, alsof veel menschen probeerden zachtjes te loopen. Puppelene keek naar binnen, daarop trad zij op zijde om voor de anderen plaats te maken.
Het was de geheele Bende; zij had ze van hier en daar bij elkaar gezameld. Zij waren haar gevolgd in de hoop, dat zij iets voor hen had; daarom was er een opgeruimde stemming.
Loppen wilde naar buiten sluipen, maar iemand pakte haar beet. Dat was Svend.
Zij hadden elkaar verscheidene weken niet gezien en toen ze scheidden, was het in onmin. Maar in de stemming, waarin Else was, werd zij zacht, toen zij hem zag, zoo leelijk en verzwierd als hij was.
Svend merkte dit, ging bij haar op de kist zitten, begon te jammeren en beloofde beterschap en alles [ 73 ]goeds, wanneer zij slechts weer met hem samen wilde zijn.
Else bleef zitten en luisterde in gedachten naar de bekende stem en de bekende beloften. Maar op eens kwam er lawaai van den kant van de tafel; de blikslager vloog op en vloekte, en alle keken meer of minder kwaad naar Puppelene — naarmate zij durfden.
Het was natuurlijk verre van daar, dat zij iets had om te tracteeren, zij had integendeel hen opgezocht om iets te krijgen, om Kerstmis te houden — zij had waarlijk genoeg met hen gedeeld.
Zij wendde haar groot grof gezicht den kring rond en zeide honend: „dat zijne flinke kerels! niet eens zooveel als een flesch bier op een heiligen Kerstavond. Foe! wat een schande!”
Zij werden verlegen. De blikslager mompelde iets van slechte tijden. Jörgen Tambur keek naar boven naar het dak en zelfs de ölkonoom liet zijn onderlip hangen ; hij durfde onder zulke ernstige omstandigheden niet spreken over de boodschap, die hij juist gezonden had.
Alleen de man met de vele gezichten behield zijn glimlach. Hij zat dicht naast Puppelene en knabbelde rozijnen en amandelen en wierp de schillen over de tafel heen.
Nu kende Loppen hem beter dan vroeger, toen zij voor zijn grimassen bang was! Op verscheidene plaatsen had zij hem gezien; hij kwam en verdween en niemand scheen acht op hem te slaan. Maar zij wist dat hij de straf van het tuchthuis ontloopen was en dat hij zich nu al over de twee jaar er uit gehouden had zonder dat de politie hem vinden kon. Hij werd [ 74 ]de mechanicus genoemd, omdat hij flink met sloten kon omgaan.
Hij zeide nu tegen Puppelene met een vertrouwelijk knikje: „Ja, daar hebt ge gelijk in, menschen, die twee gezonde armen hebben en oogen om er mee te zien, en zich toch niet verschaffen kunnen wat ze hebben willen op zulk een dag; om zulke menschen geef ik niet veel.”
„Wat hebt gij daar?” vroeg de blikslager.
„Och, ik pleeg geen groote dingen mee te nemen,” antwoordde de mechanicus onverschillig, „maar ik ben in elk geval verzadigd, en nu doe ik als de groote lui, ik eet lekkernijen na den maaltijd.”
Daarbij strooide hij luchtig een handvol rozijnen en amandelen over de tafel uit. Een jong mensch, dat pas bij de Bende gekomen was, was zoo galant er een paar over te reiken aan Loppen, die verderaf, op de kist bij de deur zat.
De zoete smaak prikkelde haar, zoo hongerig als zij was. Zij strekte zich voorover om te zien of er niet meer waren. Maar de anderen hadden ze genomen, er waren twee, drie voor ieder, zooveel dat men er de smaak van in den mond had.
De blikslager mompelde iets van: dat dit niet veel was van iemand die de mechaniek verstond.
„Dat hoeft ook niet,” antwoordde de ander, terwijl hij een groote rozijn Else in den schoot wierp; daar waar ik van daan kom, kun je in- en uitgaan, met een zakje koffie op den rug.”
Aller oogen wendden zich nu naar den mechanicus, en ze brandden om te weten te komen waar het was. Maar zij wisten ook dat hij een gevaarlijk man was [ 75 ]om te volgen en dat het gevaarlijke wegen waren, die hij ging, daarom durfde niemand de eerste wezen om met hem te beginnen.
„Waar was dat?” werd er opeens gevraagd.
Dat was Loppen. Zij meende er niets mee; het was enkel nieuwsgierigheid, de rozijnen waren zoo zoet, en het was zoolang geleden dat haar zoo iets aangeboden was.
De man met de vele gezichten, die tot hiertoe zijn oogen van den een naar den ander had laten loopen, keerde zich nu meer tegen Else, terwijl hij af en toe enkele amandels en rozijnen naar haar over den tafel strooide. Hier werd door begeerige handen aangepakt: allen hadden zin in meer van dat wat slechts prikkelde en niet tevreden stelde.
„Wilt gij weten waar het is,” zeide de mechanicus opgewekt, „ja dat kost niets, mijn kindje! het is daar op den hoek, vlak vooraan het huis van consul With, bij Ellingsen en Larsen. Het heele winkelhuis is propvol met menschen, die koopen alsof ze gek zijn. Dat die zich niet dood eten, die rijken, op zulk een avond, dat begrijp ik niet. Daar is suiker en stroop en boter en rijst, gij, groote wereld voor rijst! en fijne Deensche boter en kaas, gele vette kaas, die glimt wanneer men erin snijdt.”
Allen rekten zich en staarden alsof zij zijn woorden verslinden wilden, en Loppen naderde heelemaal. Zij kreeg het water in den mond en het was alsof zij de vette kaas, die glom, wanneer men erin sneed, proefde.
„En daar zijn metworsten en hammen en bier en wijn, honderden flesschen zoeten, sterken wijn; en [ 76 ]daar kunt ge van alles krijgen, zooveel als ge hebben wilt, wanneer gij slechts geld hebt!”
„Te duivel:” riep de blikslager bij de laatste woorden, en er was een algemeen geknor van teleurstelling en misnoegen; maar de mechanicus deed alsof hij niets merkte en ging voort te glimlachen, terwijl zijn haastige oogen van den een naar den ander gingen, alsof hij het eene woord hier en het andere daar bevestigde.
„Maar wanneer gij geen geld hebt, gaat gij in geen winkel, wat zoudt gij daar doen? Daar is een andere weg, die is veel gemakkelijker; het is niet moeielijk om daar door te dringen, want daar is geen mensch ; maar zij zijn alleen zoo vriendelijk geweest een licht beneden neer te zetten, dat ge zien kunt wat ge noodig hebt.”
„Waar, waar?” luidde het nu ongeduldig. Dezen keer was het Svend, wiens zwarte Zigeuneroogen van ijver schitterden.
„Gij weet den geheimen gang achter om madam Ellingsen’s huis, daar is geen gaslicht voor den hoek bij het gebouw van de Bank. In den hoek is de deur tot den kelder onder den winkel.”
„Is zij open?” vroeg de blikslager.
»Dat zal wel zoo zijn; want toen ik even aan het slot peuterde, sprong de deur open,” antwoordde de mechanicus spraakzaam en maakte eenige haastige gebaren met de handen.
„Ze zagen met bewondering naar hem, en de ölkonoom fluisterde gerustellend tegen Jörgen Tambur: „Dus er kan geen sprake zijn van inbraak.”
„Daar beneden in den kelder, ge kunt het gelooven, [ 77 ]daar is overvloed. Daar staan rijen suikerbrooden; hammen en worsten hangen daar bij dozijnen en zakken koffie, die lastig op te beuren zijn, maar wanneer gij een gat in de zakken knipt en er iets uit laat lodpen, dan wordt dat een gemakkelijke vracht. En boven in den winkel is een lawaai, zoodat ze niet hooren of wij beneden hoera roepen; het licht staat op de bovenste tree van de keldertrap, want de jongen komt af en toe naar beneden om iets te halen. Daar is ook een massa wijn; ik nam een rest mee, die ik niet drinken wou, die is te zoet voor mij, proef het eens!” hij hield de flesch naar Else toe.
Zij nam een slok, maar hij hield haar tegen; ze zouden ieder een beetje hebben! En allen kregen een mondproefje van de zoete sterke likeur; maar toen de flesch rondgegaan was, nam Loppen de laatste druppels.
Het schoot als vuur door haar lichaam; de sterke smaak ontvlamde haar begeerigheid; zij likte haren mond af en keek naar de anderen, en haar lust scheen besmettelijk te wezen. Er kwam een koortsachtige onrust over hen; de jonge man zette zijn hoed op om te laten zien, dat hij gereed was; en op het laatst zei Svend, halfweg de lucht in: „Indien iemand, die goed bekend was, ons den weg wilde wijzen dan...”
De mechanicus wisselde een vluchtigen blik met Puppelene.
„Indien het iets ordentelijks worden zal, dan moeten wij allen er bij zijn,” zeide hij halfluid en keek daarbij Else aan.
„Wij zijn erbij,” zeide zij ijverig en trok Svend mee.
„Ja, daar is geen kwestie van iets anders, wij zijn [ 78 ]er allen bij als de mechanicus ons voorgaat,” zeide de blikslager afdoende en stond op.
De man met de vele gezichten was nu weer een heel andere. Met weinig woorden gaf hij iedereen zijn instructies: de ölkonoom, Jörgen Tambur en de jongelui zouden alleen de wacht op de straat houden ; hij wilde dat Loppen dat ook doen zou, maar Puppelene meende dat Else’s halsdoek goed was om iets te verbergen.
Het werd toen zoo afgesproken, dat zij de anderen ontmoeten zou in den hoek van den geheimen gang, z00 gauw mogelijk, terwijl de handel boven in den winkel het drukst was.
Een voor een slopen zij haastig langs verschillende wegen weg. Svend en Else volgden. :
Toen zij voorbij juffrouw Falbe’s deur kwamen, drukte zij zich tusschen hem en den muur. Zij had geen gewetenswroeging, alleen een brandende angst opgehouden te worden. De lucht, die zij tusschen de menschen ingeademd had, de sterke drank, waarvan zij den smaak had beetgekregen, hadden met één slag haar wilde trots opgewekt en haar in een vraatzuchtig en begeerig beest omgeschapen, dat tusschen vijanden en gevaren op roof uit moest. Geluidloos en vlug als een kat trok zij Svend met zich mee langs de donkerste schaduwen.
Oude Schirmeister zat weer alleen in zijn onbruikbaarheid en kauwde op amandelschillen.
[ 79 ]
VII.
Alle menschen riepen het elkaar toe, lachten en groetten; met den hoed groeten kon niemand, zoo beladen met pakjes als men was.
Binnen in de delicatessen- en speelgoedwinkels stonden twee, drie rijen menschen en drongen elkaar op zij, en de bedienden sprongen bijna halfdood rond achter de toonbank.
Buiten op de straat stond het net zoo dicht van kinderen, die de ramen in keken, ofschoon in de fijnste winkels, waar het meest te zien was, de ramen zoo beslagen waren van de warmte daarbinnen, dat men door de streepen, die de neervallende druppels achterlieten, kijken moest, als men nog iets zien wilde.
Daar stond een Kerstman met sneeuwwitten baard, die een Kerstboompje vasthield, waaraan heel kleine lichtjes brandden. Hij was het allermooiste wat men zien kon; maar daar was een half opgeschoten akelig [ 80 ]meisje, dat zelf binnen geweest was; zij zeide dat het geen echte sneeuw was, die over den man was gestrooid en die zoo mooi op den boom glinsterde; het was alleen witte strooisuiker. want zij had het geproefd.
Deze oude Kerstman trok de meesten aan, en er was een onnatuurlijke toevloed tot de volgende merkwaardigheid: een caroussel, die ronddraaide. Hier stond een compacte klomp van kleine kinderen, zoodat de volwassen de hunnen er bijna niet vandaan konden slaan; en toch moesten ze zich haasten om naar huis te gaan; het. was over zes; ze moesten naar huis en zich aankleeden en dan pas kwam het prettigste van alles.
Maar kan er iets prettigers, in de wereld wezen, dan rond te loopen in de verlichte straten tusschen al die vriendelijke menschen, die roepen: „aangename Kerstdagen!” Het was niet alleen bij de ramen waar iets te zien was, maar het aardigste was het volgend tvoneeltje: een dikke man viel omdat het zoo glad was.
En de pakjes, die hij rondom zich verspreidde! ja, men zou haast gelooven, dat de man een groote speelgoedman was, om open te sluiten, vol met pakjes, die nu eruit rolden, want hij ging open toen hij viel!
„Heeregod! arme man! mag ik u afborstelen?”
„Hebt gij u bezeerd?”
„Een weinig,” antwoordde de dikke en wreef zich.
„Het is gevaarlijk om achterover te yallen,” zeide de ander.
„U kunt blij zijn, dat u zoo goed losliet,” zeide een derde. [ 81 ]
„Wanneer het eind goed is, dan is alles goed;” zeide een vierde, die de geestigste was.
„Aangename Kerstmis,” zeiden ze allen.
„Dank u, hetzelfde,” antwoordde de dikke en allen hielpen hem met de pakjes, het was een heele inlevering; en alle pakjes waren in veiligheid, behalve die hij zelf in de achterzakken had; maar dat kon immers niemand helpen.
Nu moeten wij naar huis gaan. Daar was immers het allerprettigste: de Kerstboom, cadeaux, verrassingen. Maar toch: deze zaligheid moest langer duren. Het was zoo onvergelijkelijk heerlijk om het allerprettigste nog te goed te hebben, dat men bijna geheel angstig werd om er naar te verlangen, want dan was het immers zoo gauw voorbij.
En toen de jeugd naar huis kwam en aangekleed en opgeknapt werd met een beetje water, ter eere van den dag, kwam een feestelijke stemming over haar. De verbazende spanning, die onder weken-, ja maandenlange wilde droomen zich opgestapeld had, had nu haar toppunt bereikt, was tot het sleutelgat genaderd, dat schitterde als een kleine ster, van al het licht dat daar binnen juist aangestoken was op den Kerstboom. Nu moesten de deuren opengaan ; als zij nu maar open gingen, daar was nu niets meer wat hen van dat groote, wonderbare scheidde dan die deur, die deur, die nu maar opengaan moest. Daar binnen naderde iets, het kraakte een weinig in het slot, het bewoog zich, de deur! de deur bewoog zich, zij ging open, heel open, tot zij tegen den muur opensloeg!
In den winkel bij Ellingsen en Larsen was het even [ 82 ]druk; diegenen die nu kwamen, waren meest kleine lui, die noodige en onnoodige inkoopen voor Kerstmis deden. Af en toe werd het zware luik in den vloer achter in den winkel geopend, en de jongste van de winkelbedienden daalde naar beneden om nieuwen yoorraad van het een en ander te halen.
Loppen en de anderen waren juist naar binnen voor de kelderdeur gekomen, toen het luik geopend werd; de anderen trokken zich met een vaart terug, maar zij bleef staan — stijf van schrik.
Toen zij de beenen van den jongen zag, die naar beneden kwamen, had zij tegenwoordigheid van geest genoeg om zich tusschen enkele meelzakken te laten vallen.
Terwijl zij daar lag — stil, bijna zonder adem te halen, voelde zij zich geheel verbrijzeld. Door haar hoofd joeg met snijdende klaarheid haar geheel leven, van val tot val, tot zij hier lag — vernederd tot het uiterste, tusschen dieven en schurken. Nu moest zij sterven, zij zag dat duidelijk, leeg en zwak als zij was, na honger en slechte dagen had de schrik haar lam gesiagen: zij bezwijmde.
De winkelbediende moest zeker iets gezien of gehoord hebben in de richting van de deur, want hij zag den heelen tijd daarheen; maar daar hij verder niet moedig was, steeg hij weer naar boven en sloot het luik.
De mechanicus schudde Else, maar zij bleef liggen.
„Dat dacht ik wel,” mompelde hij met een zwaren vloek. „Wat zullen we nu met haar doen!”
Hij stond een oogenblik besluiteloos. Svend en de blikslager kwamen ook binnen. Plotseling greep de mechanicus een flesch van de plank, waar hij wist [ 83 ]dat de likeur lag, brak den hals met een behendige slag en liet enkele druppels in Else’s mond loopen.
Zij ontwaakte ontsteld; daarop greep zij naar de flesch en dronk weer !
„Zie zoo, neem nu een hartversterking ; gij zult twee hammen hebben voor Puppelene onder uw schort.” Daarmee ging de mechanicus aan het werk: Svend en den blikslager te beladen.
Wat was dat wat zij dronk? Nooit had zij zoo iets gedronken. Het was zoet en sterk zooals de andere likeur, maar dit was als rozen, rozen waren het, die zij dronk. De rozen, die haar geheele jeugd vervolgd hadden, maar die nu zoo lang weg geweest waren, waren nu weer terug gekomen naar haar; zij dronk ze in langen geurenden teug.
Als een warm kleed legde het zich om haar bevroren leden; zij was op eens sterk en verzadigd en stond op, terwijl een behagelijke lauwwarme stroom haar doorsijpelde. Een vreugde zonder grenzen borrelde op in haar; zij voelde niet, waar zij was, zij wist niets meer; maar er was niet de minste schaschuw over de vreugde, die zij voelde.
Iederen keer als zij dronk was het alsof zij dieper en dieper zonk in de warme, geurige rozenbladen tot het over haar hoofd samensloeg en haar heen en weer zwaaide onder hooge welvingen, waar muziek in klonk langs rozenroode tonen, en rozen geurden, die haar ellende kenden en kwamen om haar te troosten.
Maar de kelderdeur werd van buiten opengestooten, en de Ölkonoom vertoonde zich ademloosen bleek. De winkelbediende moest iets gemerkt hebben, want er was een boodschap naar de politie gezonden en twee [ 84 ]agenten waren reeds bij den hoek van madam Ellingsen.
De mechanicus was in eens weg, alsof hij in den grond gezonken was, ook de blikslager liep weg, met hetgeen hij had; ook de ölkonoom volgde en bij den hoek van het Bankgebouw onder het gaslicht schemerden de lange beenen van Jörgen Tambur, die verdween.
Maar Svend wilde niet van Else weggaan, die met de leege flesch in de hand stond ; hij trok haar mee naar den uitgang van den geheimen gang, die nog vrij was.
Plotseling stond zij stil en drukte de handen heftig tegen de borst. Svend zag naar haar, hare oogen schitterden meer dan ooit, de lippen waren rood van bloed, zij had zich aan den hals van de flesch gesneden en al haar jeugdige schoonheid scheen een oogenblik teruggekeerd te zijn in het kleine fijne gezichtje. Svend stond geheel in gedachten verloren, zoo mooi was zij nog nooit geweest.
Maar toen begon zij te lachen, eerst zacht en vroolijk, zooals toen ze nog vrienden waren en het goed hadden, toen sterker en sterker tot het Loppen’s oude lach werd, die de trappen op en neer liep, tot vlak in de harten der menschen. Maar gedurig wilder en wilder lachte zij, dat het haar door merg en been ging.
Svend greep haar, om haar tot zwijgen te brengen, maar toen drukte zij weer de handen tegen de borst, het gezicht werd aschgrauw en met een langen bevenden zucht gleed zij uit zijn armen en viel met het gezicht in de sneeuw.
Daar kwam al een agent van politie aanloopen en Svend koos het hazenpad in de tegenovergestelde richting.
[ 85 ]
„Aangename Kerstmis,” zeide de vrouw van den inspecteur van politie.
„Dank u, hetzelfde,” antwoordde mevrouw Bentzen.
De twee dames stonden onder de groote gaslantaarn voor consul With’s inrijpoort. Daar werd de straat breeder — bijna als een klein marktplein — tusschen het huis van den consul aan den eenen kant en Ellingsen en Larsen aan den anderen. En daar het een middelpunt van het stedelijk verkeer was, verzamelden zich daar langzamerhand vele dames die hare inkoopen en uitdeelingen geéindigd hadden.
Zelfs mevrouw With, die juist thuis kwam uit de stad, stapte uit haar rijtuig, en sloot zich bij de groep aan, om Kerstgroeten te wisselen en over den dag te spreken.
Er waren niet alleen dames van de Vereeniging voor gevallen vrouwen van St. Petri, maar ook van de verschillende andere vereenigingen uit de stad; en het gesprek was uiterst levendig — gedeeltelijk een beetje triomfeerend, ondertusschen ook een beetje boosaardig, wanneer het gold haar eigen vereeniging, of te laten uitkomen, hoeveel die had om uit te deelen.
Maar de algemeene stemming was toch welwillend, men was klaar en had een goed geweten.
„Ja daar hebt gij gelijk in; het is mooi om klaar te zijn,” zeide een.
„Het is werkelijk een drukke dag, ik had nooit gedacht dat ik van mijn laatste onderlijfjes afkomen zou; allen hadden onderlijfjes gekregen ; dit jaar waren er al te veel onderlijfjes.”
„Maar nu weten wij ook, dat wij iets nuttigs gedaan hebben,” verklaarde mevrouw. With van haar kant. [ 86 ]„Zie toch juffrouw Falbe ginds eens loopen,” zeide de vrouw van den inspecteur van politie.
„Zoo gaat het altijd met haar. Dat zij nooit klaar kan komen, begrijp ik niet; zij heeft weinig, en dat, wat zij heeft, gooit zij aan den eersten den besten weg.
Mevrouw brak af met haar heerschzuchtige stem : „ik geloof, dat zij bij de armen rondgaat en kwaad van ons spreekt.”
Er waren er veel, die het al lang gedacht hadden. De armen wilden nooit veel antwoorden, wanneer men naar juffrouw Falbe vroeg.
Ondertusschen had de kapelaan zich ook bij de groep aangesloten. Hij was zeer glimlachend en vroom opgeruimd naar aanleiding van den dag en de dames drongen om hem heen, om hem een gezegend Kerstfeest te wenschen.
„Juffrouw Falbe ging net voorbij! Neen, ik bid u,” verbeterde de inspecteursvrouw: „zij rende letterlijk voorbij. Het speet mij om haar zoo te zien; het was alsof er geen ware Kerstvreugde over haar was.”
„Ach neen, waarde mevrouw!” antwoordde de ka- pelaan zachtjes, dat wil ik gaarne gelooven. Alles komt er op aan, in welken geest men werkt. Wanneer onze arbeid niet den waren geest draagt, dan ontbreekt de zegen.”
„Ja, daar heeft zijn Eerwaarde gelijk in,” barstte mevrouw Bentzen uit; „dat is juist met Kerstmis het gezegende, dat men zijn plicht vervult: met de armen te deelen. Vandaag kan niemand klagen en dat is zoo heerlijk om daaraan te denken, wanneer men het zelf goed heeft.”
„En het is niet minder heerlijk om den dank en de [ 87 ]zegeningen der armen mee naar huis te nemen,” voegde de inspecteursvrouw blijde erbij.
De kapelaan zag met bewondering naar de mooie vrouw, en in de verheven Kerststemming waarin hij zich bevond, wilde hij per slot enkele opheffende woorden inlasschen tot den luisterenden kring van dames, toen juist dr. Bentzen de straat overstak.
De oude heer lachte met zijn venijnigen grijns toen hij zeide: „aangename kennismaking, dames! groote diefstal bij Ellingsen en Larsen. De politie heeft er al een paar gepakt.”
„Diefstal! stelen! o mijn God! stelen op Kerst- avond; onmogelijk! Wie, wie! weet u iets?”
„Dat kunnen geen menschen van hier uit de stad zijn,” verklaarde de strijkplank statig.
„Het is de Bende uit madam Späckbom’s Ark, antwoordde de dokter boosaardig.
De Bende, ja; aan de Bende had niemand gedacht ; die afschuwelijke menschen waren een schande voor de geheele stad.
Dit bericht maakte een zeer onbehagelijken indruk. De kapelaan gaf zijn kleine speech op en zuchtte slechts over de verharden, waarop men scheidde om zich naar huis te haasten en te probeeren deze kleine schaduw op de Kerstvreugde te overwinnen.
De inspecteursvrouw zeide tegen mevrouw Bentzen, toen zij met haar naar huis ging. „Denk eens mevrouw, hoe verstrooid ik ben! Toen uw man zei: madam Späckbom’s Bende, had ik op een haar na gezegd: gij meent juffrouw Falbe’s Bende.”
„Bij God, daar is iets van aan,” antwoordde mevrouw Bentzen en zag met achting naar de jonge vrouw op. [ 88 ]
Ondertusschen liep juffrouw Falbe werkelijk rond in de stad en zocht naar Loppen. Toen zij om half zeven thuis kwam, was Kristian uitgegaan ; het geheele huis was leeg en donker en Else nergens te vinden.
Het was een bittere teleurstelling voor de juffrouw ; zij had zich zoozeer op dezen avond verheugd, en het viel haar niet in eraan te twijfelen, of Else komen zou, daar zij het haar zoo heilig beloofd had.
Maar toen bedacht zij zich, dat Else om 6 uur misschien in de Ark geweest, maar weer weggegaan was, omdat zij geen licht zag. En nu maakte zij zichzelve bittere verwijten, dat zij zich bij de vrouw op den molen had laten ophouden, en dat zij Else weer had laten ontglippen, toen zij haar eenmaal geyonden had.
De straten werden leeg. Voor de ramen stonden slechts twee, drie arme kinderen en rilden; de winkels werden gesloten. uitgezonderd de kleine kraampjes, waar het nu van menschen wemelde.
Toen consul With tegen zeven uur met pakjes beladen naar huis ging, — hij had altijd de kostbaarste cadeaux voor zijn vrouw, — trof hij drie agenten die iets langs en zwarts tusschen zich droegen.
„Wat is dat? Hansen!” vroeg de consul.
„O! dat is Loppen, consul !”
„Hm! is...is zij dood ?” :
„slechts stomdronken, denk ik. Aangename Kerstmis, consul !”
„Dank u, hetzelfde,’” antwoordde consul With en ging verder.
Hoe stiller de straten werden, des te vroolijker [ 89 ]werd het in de huizen en het lachen en juichen der kinderen drong naar buiten in den kouden winternacht, waar juffrouw Falbe nu voorwaarts rende — ieder oogenblik zich verbeeldend, dat zij Loppen’s halsdoek om den hoek zag fladderen. Op het laatst trof zij een agent, die ook iemand scheen te zoeken ; hij vertelde haar, dat de Bende op diefstal uit en dat Loppen erbij geweest was.
Moe en gebroken ging juffrouw Falbe naar huis. Het gebeurde in werkelijkheid niet zoo zelden, dat zij teleurstellingen van dezen aard beleefde, maar het smartelijkste van alles was, dat zij zoo veel van Else hield.
Toen zijn zuster niet volgens afspraak om 6 uur thuis kwam, was Kristian uitgegaan, maar van avond vond hij nergens iets te drinken; het was overal koud en leeg; zoo was hij weer naar huis gegaan, kribbig en uit zijn humeur. Zijn zuster zeide niets, maar zette de gort op het vuur; ze stond klaar en behoefde slechts gewarmd te worden. Terwijl zij de tafel dekte, plaagde hij haar met verwijten en hatelijke geestigheden; toen zij met de gort kwam was die aangebrand, omdat zij vergeten had erin te roeren.
Alles was zoo ongezellig als het maar zijn kon en zij had zich zoo op dezen avond verheugd! Een tijd lang streed zij dapper, maar toen de tranen zegepraalden, legde zij het hoofd op de armen en zuchtte hardop.
Kristian zeide weinig, maar keek naar haar; zoo gebogen had hij zijn zuster nog nooit gezien. Hij begon berouw te krijgen en wilde iets verzachtends vinden om haar te zeggen. [ 90 ]
„Ja, ziet gij, Augusta, gij krijgt nooit anders dan teleurstelling en verdriet, zooals gij u gedraagt. Wanneer gij deze armen volstrekt hebben moet om gelukkig te zijn, doe dan als de andere dames uit de stad. Die hebben hare bepaalde armen, die ze helpen; dan behoeven ze zich niet om de anderen te bekommeren. Maar gij gooit het weinige dat gij nog hebt weg, als afval voor iedereen, niet in staat zijnde om te helpen, ja gij doet misschien meer kwaad dan goed.”
„Neen Kristian! dat doe ik niet!” riep juffrouw Falbe beslist, en beurde het hoofd op: „ik wil niet mijn bepaalde armen hebben. Laat de anderen hun geweten loskoopen met de brokken, die zij weggooien ; laat ze naar huis gaan, rustig in het geloof, dat ze hun plicht vervuld hebben door hun hart zoo te snoeren dat er alleen plaats is voor ’n enkele waardige behoeftige, waar men de zegeningen zien kan, zooals het heet. Ik zie in, dat de groote diepte nooit gevuld wordt, hoeveel men er ook in gooit. Deze wijsheid is het eenigste loon, dat ge voor uw medelijden verwachten moogt. Het drijft u van krot tot krot, tot het slechtste en gemeenste, waar ge weet, dat u nieuwe teleurstellingen en nieuwe smarten wachten. Want nu weet ik, wat ik bedoel: geld, gaven, aalmoezen, alles wordt geofferd, en ik verheug mij, wanneer het gegeven wordt. Maar al het goud der wereld kan de kloof tusschen hen die het goed en hen die het slecht hebben, niet zoo aanvullen als een enkele droppel warm menschenbloed. En hebt gij niet eens een vodje te geven, maar kunt ge hen doen begrijpen, dat gij dit warm hartebloed hebt, dan behoeft gij geen teleurstellingen te vreezen, maar kunt gij van krot [ 91 ]tot krot gaan, zonder naar loon om te zien. Daarom wil ik morgen vroeg opstaan en aanvatten, waar ik heden losliet.”
Toen zij dit gezegd had, ging Kristian naar haar toe.
Liefkoozingen kwamen werkelijk niet dikwijls voor bij dezen broer en zuster. Maar nu nam hij haar in zijn armen en zoende haar.
En nu fluisterde hij haar iets in haar oor. Zij had dit zoo dikwijls gehoord, deze belofte, waarvan zij wist, dat hij niet de kracht had om ze te houden.
Maar dezen keer geloofde zij hem, zij zag naar hem op met een wonderbaren glimlach, die haar zoo mooi maakte en dankte hem.
Toen gingen zij weer zitten, lachten en weenden en keuvelden samen, zooals zij sedert jaren niet meer gedaan hadden.
De gort was aangebrand, dat was niet te ontkennen, maar toch, hoe smaakte ze hun nu!
[ 92 ]
VIII.
Over de geheele stad zweefde een lichte geur van gebraden gans en punch; en als een psalmgezang uit de verte klonk het zachte snorken van hen, die sliepen met overladen maag.
De kleine sliepen vast — uitgeput van geluk en droomend van tinnen soldaten en suikergoed.
De grooten sliepen onrustig — gooiden zich heen en weer; het was of een vette gans op hun horst zat en hen met reuzel onder den neus wreef.
Maar Loppen sliep toch het best van allen.
„Mij dunkt, op Kerstavond kon men mij toch met rust laten,” zeide dr. Bentzen kwaad, terwijl hij uit [ 93 ]de gevangenis kwam, „het was iets wat ik u vooruit had kunnen zeggen, dat zij zich dood zou drinken; en ieder kind kon zien, dat zij dood was. Een anderen keer kunt gij tot den morgen wachten, Hansen !”
„lk vraag wel om excuus dokter! maar ik had order gekregen om direct den dood te laten constateeren,” antwoordde de gevangenisbewaarder deemoedig, terwijl hij weer in de deur stond. „Aangename Kerstmis, dokter.”
De dokter bromde iets en haastte zich door de leege straten naar zijn warm bed. Het was bitter koud, eene felle Noordenwind kwam uit de zee.
Ondertusschen nam de maan stuk voor stuk van de stad en het land en bekeek alles met haar koude, onverschillige oogen — eerst van den eenen kant en dan van den anderen; als zij daarmee klaar was, legde zij er een zwarte schaduw over heen en nam het volgende in beslag.
Zoo kwam zij ook tot de gevangenis, keek schuin door een tralievenster, en vond daar Loppen op een bank tegen den muur liggen.
Haar japon stond open op de borst, want de dokter had naar den hartslag geluisterd, en de eene arm hing op den grond neer.
De mond was half geopend en het bloed op de lippen maakte hem zwart en groot. Zij was leelijk, afschuwelijk leelijk zoo als zij daar lag, verwelkt en ellendig in het koude licht der maan.
Haar schoonheid had zij verloren, en daarmee ook alles. Anders had zij niets grootsch in het leven te verliezen; en nu, nu zij wegging, was zij ook geen groot verlies voor het leven. Misschien stond er [ 94 ]ergens een bordje met gort voor haar; maar anders was er niets, niet één plaatsje in het leven, dat haar behoorde, daarom kon zij gerust weggaan, zonder te storen.
Het was nu heel stil in het groote steenen gebouw. Slechts af en toe hoorde men gedurende den nacht, het slaan van deuren, rinkelen van sleutels, voetstappen en stemmen, die zich weer in de lange gangen verloren, iederen keer, dat er een van de Bende opgepakt en binnengebracht werd. Want de inspecteur van politie had in een aanval van energie besloten den geheelen troep te pakken, die zoo lang een schande yoor de deugdzame stad geweest was.
Hem, dien ze het liefst wilden hebben, konden ze echter niet krijgen. De mechanicus, dien de politie reeds lang in het oog had, was als van den aardbol verdwenen. Ook bij Puppelene kon men geen enkel voorwendsel vinden om haar in hechtenis te nemen want reeds om zeven uur werd zij gevonden den slaap der onschuld in haar bed slapend.
Toen Svend binnengebracht werd, vroeg hij direct naar Else. Maar toen men hem vertelde, dat zij dood was, ontvlamde zijn Zigeunerbloed, en hij begon een wilde kloppartij met de cipiers en agenten, zoodat men hem de boeien aanleggen moest.
Daarna werd het geheel stil in het groote, koude steenen gebouw, en de maan zette haar rondgang voort. Zij had lang bij Else vertoefd, want het was als een uittreksel van een heel menschenleven, dat daar lag; eene heele geschiedenis — overigens een oude geschiedenis.
Er ontbrak geen enkel stukje aan, alles lag daar. [ 95 ]
Zij had haar halsdoek, haar japon, haar oude schoenen en de lappen, die zij als onderkleeren gebruikte ; ja in den zak had zij ook nog haar kindermutsje met het rozeroode kinbandje, anders bezat zij niets; van haar kindermutsje, tot haar laatste lompen, hadden die haar trouw gevolgd wat het leven haar gebracht had, van val tot val, had de stroom samengespoeld in een hoekje van de gevangenis ja — tot op de rozen toe, zelfs die waren er ook; de vorst teekende ze op de ruiten achter de tralies, en zij trilden op de handen, alsof ze daar vastvroren; of zou het misschien uit medelijden zijn.
Een paar muizen knaagden en piepten onder de bank; een liep er over den grond en bleef weg. De klok van den kerktoren sloeg vijf; het geluid trilde nog lang na in de schitterende, koude morgenlucht. Langzaam trok de maan nu haar licht op van den muur door het venster en breidde een dicht zacht tapijt van donker en vergetelheid uit over Else, die sliep.
De maan ging voort, hare koude onbarmhartige oogen over de aarde te laten glijden; de nacht kromp samen in schaduwen — boos over haar slechte ge- heimzinnigheden.
Op het laatst wentelde de zware, stijfgevroren aarde zich als in smart van de maan weg, en de zon begon op de torenspitsen te spelen, die ter eere Gods verguld waren.
Alle kerkklokken van de stad luidden en beierden den feestelijken jubel van den Kerstmorgen uit over de geheele menigte. En de kinderen sprongen op in hun hemdjes om met het nieuwe speelgoed te spelen [ 96 ]of iets zoets te snoepen, waarvoor ze gisteren geen plaats meer gehad hadden. En alle volwassenen kleedden zich aan en gingen naar de kerk. Daarom was het geheel vol en pastoor Martens moest letterlijk door de menschen heendringen naar den preekstoel.
De winterzon speelde lustig met de bonte kleuren, die zij van de geschilderde ruiten uit het groote koorraam nam; zij wierp schuine stralen langs het altaarblad en zond gekleurd licht van rood en groen en vurig geel neer over het koor; over de geheele kerk lag het als een feestelijke glimlach, een gezegende Kerstmis-stemming.
Daarom was het ook dat pastor Martens preekte.
Het Kerstfeest was niet alleen een wereldlijk vreugdefeest, een feest des harten, een kinderfeest; maar het was ook, ja in de eerste plaats en voornamelijk een religieus. feest, waar iedere vreugde, ieder genot een diepen grond en oorsprong had. En zoo ging hij over tot den tekst van den dag; hij bleef vooral stilstaan bij den vromen indruk van het kerstfeest uit de kinderjaren, en riep voor de oogen der gemeente de liefelijke beelden op van het kind in de krib, de herders en de engelen en de offerende koningen. De woorden vielen van den preekstoel, mild en hartelijk, als in kinderlijke verrukking.
Daarom was het werkelijk alsof het een en andere woord van den donderenden spreker over hel en verdoemenis, dat zich hier en daar verstopt had achter de steenen bloemen, vandaag yoor goed weggeveegd was. Alle beelden van de religie der smarten en moedeloosheid waren zachtjes uitgewischt, en hij die met spijkers door de handen en voeten hing te sterven, [ 97 ]hij werd het liefelijkste kindje! hem hadden ze in een kribje gelegd.
De goede pastor Martens kreeg vochtige oogen, en zijn stem werd door tranen verstikt, daar was ook zoo iets onzegbaar treffends in. En ook, dat wat in de wereld gering en veracht was, juist de ware hoogheid, de ware majesteit was, dat was ook zoo oneindig weldadig en geruststellend. Daarom had men ook geen recht om te klagen over de plaats die men in het leven innam, ja wie zou dat willen doen als het laagste, het hoogste was, wanneer het geringe en verachte juist het uitverkorene was! Hoe liefelijk ! o hoe zalig om dit te weten! mochten wij allen ons toch met een kinderlijk gemoed naar het kind in de krib in Betlehem’s stal richten.
Pastor Martens sprak met een ware geestdrift. In zijn mooie stem beefde geheel de verwachting van den offerdag; en toen hij kwam aan het eindgebed en kerkgebed, dat hij vanbuiten kende, bekeek hij nauwkeurig de enkelen onder de gemeente beneden.
Hij vond daar den rijken, ouden schipper Randolf, consul With’s schoonvader, die het eerst placht te gaan in de rij der offerenden. Want hier heerschte nog „het vrome en Christelijke gebruik — zoo als Martens zeide, — dat de gemeente persoonlijk haar offer voor den zieleherder bracht.”
Pastor Martens dacht aan de groote couverts, waarin niets anders zijn kon dan papierengeld; maar hij dacht ook aan de bescheidene zakjes met zilvergeld; — want hij verachtte ook niet het penningske der weduwen ; zelfs het versleten koper kreeg een geze[ 98 ]genden klank wanneer het in deemoed op des Heeren tafel werd neergelegd.
Het was een van de beste preeken, die men van hem gehoord had; en pastor Martens nam een eerste plaats in onder de meest begaafde geestelijke sprekers van het land.
De gemeente voelde zich zoo onzeghaar wel, zoo kinderlijk blij; zoo Kerstmis-blij. De vrouw van den inspecteur van politie boog zich voorover en zeide tegen mevrouw Bentzen, dat zij achter in de kerk een hoed met Schotsche garneering zag, dien zij zelf gemaakt had en met Kerstmis weggegeven, en het deed haar zoo goed dit te zien.
Mevrouw Bentzen knikte glimlachend terug: „ik heb een gevoel alsof wij allen één groote familie waren.”
Ondertusschen zette de gele winterzon haar spel met de gekleurde stralen voort. Van St.-Lukas’ os nam zij een bruine vlek en plakte dien in het gezicht van den koster, die in gala-vroomheid achter een kleine bescheiden tafel zat, waarop zijn offer zou worden neergelegd.
En verder over de kerk gingen de schuine stralen en legden hier en daar glorieschijn om het een en ander hoofd beneden.
Maar er waren immers geen heiligen onder hen en dat was juist zoo goed. Allen hadden hunne gebreken en allen kenden ze.
Br kon wel de een of ander zijn, die zijn groote gebreken had; maar lievegod! wie zou op zulk een dag zijn naaste willen veroordeelen.
Teder was zoo zeker van zichzelf, zoo overstroomend lief en kinderlijk vroom. Men lachte elkaar toe, schoof [ 99 ]opzij opde banken, dat allen konden zitten; het was aardig om te zien hoe de elegante, voorname consul With opstond om zijn plaats aan de oude madam Späckbom aan te bieden. Het was een echte mooie Kerstdag, en de kerk was verwarmd, zoodat men niet eens een voetenzak noodig had.
Nu dwaalden de gedachten af naar de lange reeksen van feesten en partijen die voor de deur stonden. Men was juist in de stemming om een lange wandeling in de frissche winterzon te doen, dan terug te keeren met een flinken eetlust en bij zijn thuiskomst reeds in den gang den geur van gebraden sneeuwhoen te ontmoeten.
En van de hooge, zongevulde welvingen daalde een heilige Kerstmis-stemming als een goed geweten neer over dé gansche gemeente.
Maar de kerk werd met bruisende tonen gevuld. De organist speelde het feestpreludium met breede, triomfeerende harmoniën. En toen de psalm begon stemde yerheugd en jubdelend de geheele gemeente in; de meesten behoefden niet eens in het gezangboek te zien, want het was de heerlijke oude Kerstpsalm :
In den zoeten Kersttijd moet men zich van ganscher harte verheugen.
EINDE.