Heimans&Thijsse(1907) - Van Vlinders, Bloemen en Vogels (3e dr.)/1

Uit Wikisource
Voorwerk Van Vlinders, Bloemen en Vogels : Langs Dijken en Wegen (1907) door Eli Heimans & Jac. P. Thijsse

deel I

II.
Van Vlinders, Bloemen en Vogels was het eerste boekje uit de reeks "Van Vlinders, Bloemen en Vogels". Het werd voor het eerst gepubliceerd in 1894 te Amsterdam bij W. Versluys. De derde druk, is hier ontsloten. Dit werk is in het publieke domein.


[ Atalanta ]
 

ATALANTA.

 

 

De koning van het eiland Scyrus, niet ver van de Grieksche kust, had een beeldschoon dochtertje; gitzwart was haar golvend hoofdhaar, helder rood waren haar wangen, hemelsblauw haar oogen. Ze was evenwel nog meer beroemd om haar verbazende vlugheid, dan om haar schoonheid; geen van de knapen of meisjes uit haar vaders rijk had het ooit in het hardloopen of ver springen van haar kunnen winnen.

Toen zij ouder was geworden, wilde haar vader hebben, dat zij een man zou kiezen, om mee te trouwen. Daar had de mooie Atalanta echter volstrekt geen lust in: ze wilde veel liever rondhuppelen en dartelen en bloemenplukken in de zonnige velden, of krijgertje spelen met haar speelgenooten, dan de heele dag in een marmeren huis zitten spinnen en kleederen weven voor haar echtgenoot.

Ze durfde echter haar vader niet openlijk ongehoorzaam zijn: daarom bedacht ze een middel, om van het trouwen af te komen. Ze zeide, dat ze met niemand anders wilde trouwen, dan met hem, die haar bij een wedloop zou inhalen.

Heel veel vlugge vrijers boden zich aan, om tegen de schoone koningsdochter te loopen.

De wedstrijd begon; maar Atalanta was reeds lang aan 't eind van de baan, vóor dat haar medelooper was aangekomen; [ 10 ]ja, ze liep soms, dartelend als een hondje, om haar tegenstander heen, en snelde dan weer als een pijl uit de boog voorwaarts naar de eindpaal. Zoo had ze reeds verscheidene malen overwonnen; dat maakte haar overmoedig.

De laatste van de vrijers, Hippomenes, die zoo snel kon loopen als een renpaard, vreesde toch, dat er voor hem weinig kans bestond op een overwinning. En hij zou toch zoo gaarne met Atalanta getrouwd zijn, want hij kende haar reeds lang, en hield zeer veel van haar. Hij vroeg zijn vriendin, de Godin der Schoonheid, om raad, en Venus fluisterde hem in, dat hij van afstand tot afstand stukjes glinstrend goud op de renbaan moest strooien, voor dat hij de wedloop tegen het vlugge meisje ging wagen.

Hij volgde den raad van Venus op; zijn beurt kwam en Atalanta liet zich verleiden, telkens onder het voortsnellen even op te houden, om het stukje goud op te nemen, dat ze op haar weg naast zich zag glinsteren. Ofschoon ze wist, dat ze ditmaal met een niet te versmaden tegenstander te doen had, liep ze soms nog een eindje terug, om een flikkerend brokje op te rapen, dat ze al voorbij was gesneld. Daardoor lette zij niet genoeg op haar medelooper, en, toen ze meende, met een flinken sprong de eindpaal als overwinnares te zullen bereiken, klonk haar de triomfkreet van de gelukkige Hippomenes en het gejuich der toeschouwers in de ooren. Atalanta, de vleugelvoetige, was overwonnen.

Maar in plaats van haar belofte te houden, weigerde zij, en voordat men haar kon tegenhouden, snelde zij weg, de velden in. Men ijlde haar na, maar juist toen men zag, dat ze moe werd en meende haar te zullen inhalen bij een boschje hooge brandnetels, verdween ze voor de oogen van haar vervolgers. Men dacht, dat het weerspannige meisje zich in het hooge gras achter de netels had verscholen; [ 11 ]men zocht den geheelen dag, den volgenden ook nog, maar Atalanta was weg, en bleef weg. En geen wonder. Om haar te straffen voor het schenden van haar belofte, en haar te doen boeten voor het leed, dat zij daardoor Hippomenes aandeed, veranderde diens vriendin, de Godin der Schoonheid, de mooie vlugge Atalanta in een leelijke, trage, zwartgroene rups; om te maken, dat niemand haar zou willen aanraken, gaf de Godin haar puntige stekels op het geheele lichaam; en wees haar bovendien de brandnetel, door menschen en dier gehaat en gemeden, tot woonplaats en tot voedsel aan. In plaats van te spinnen en kleederen te weven voor haar echtgenoot en te wonen in een wit marmeren huis, móest ze verblijf houden in een stekelig, grauwgroen blad, dat ze tot een kokertje dicht weeft met draden, die ze zelf eerst moet spinnen en waarin ze zich uit schaamte den geheelen dag schuil houdt.

Al haar smeeken hielp weinig, de eenige genade, die zij kon verwerven, was, dat ze aan het eind van haar verborgen leven nog eenige dagen de zon zou zien. Dan krijgt ze weer gevleugelde voeten, dan vliegt ze weer evenals vroeger, maar nu als koningin der vlinders, dart'lend en spelend over de bloemrijke velden, dan glanst weer haar zwartzijden haar, dan glinstert weer het rood van haar wangen in het zonlicht, dan straalt weer het zachtblauw van haar oogen.

Haar bruigom was wanhopig van smart; nog lang dacht hij, dat Atalanta zich toch verscholen had tusschen het gras en de bloemen; dan dwaalde hij troosteloos rond en telkens weergalmde de lucht van zijn treurig geroep om zijn geliefde: "Atalanta!" "Atalanta!" En ziet. Eens toen hij maanden lang na het gebeurde weer herhaaldelijk zijn weeklacht deed hooren, zette zich telkens een schoone vlinder op zijn mond, alsof die hem wilde kussen en vlood [ 12 ]dan snel dwarrelend heen. Hij vroeg de Godin der Schoonheid en der Liefde, wat dat beteekende en Venus verhaalde hem, welke straf zij Atalanta had opgelegd. Hij was hevig bedroefd en smeekte ten slotte de Godin ook hem in een even vluggen vlinder te veranderen.

Zij verhoorde zijn bede en toen zag men beiden even schoon en vlug, dartelen en stoeien boven de bloemen en elkaar fladderend inhalen. Dan verheffen ze zich soms hoog in de lucht in het verblindend zonlichtstof, dat men hem niet met de oogen kan volgen.

Nog steeds leven de nakomelingen van Atalanta, die allen haar naam dragen. Overal, zelfs in de straten der steden en dorpen treft men de schoone vlinder aan; als de zon maar vriendelijk schijnt, tot in den laten herfst toe; maar ons land is zoover van haar geboorteplaats verwijderd, dat men haar geschiedenis niet kent en men geeft haar allerlei namen als: Admiraal, Schoenlapper, Nummervlinder, Zomerkapel en andere.

Op de brandnetels vindt men de ingesponnen rupsen. Als de tijd van haar verandering, haar metamorphose, gekomen is, wordt ze een bruingele pop met een menschengezicht, waarop nog de stukjes goud te zien zijn, die het schoone meisje in het ongeluk hebben gestort.

Een paar weken later stijgt de schoone vlinder uit de brandnetels op, en onder op haar vleugels staat nog met duidelijke cijfers het jaartal 1881 vermeld, het jaar van haar eerste metamorphose. Van welke jaartelling dit echter is, weet niemand.

 

 
[ 13 ]Wanneer ge nu een Atalanta ziet vliegen, lezer, jaag het dier dan niet na; ge doet in negen van de tien gevallen vergeefsche moeite, het diertje is u toch te vlug af.

En mocht het u al eens gelukken een Atalanta te besluipen, terwijl ze honig zuigt uit een of andere lipbloem of uit een distelkop, ge kunt de vlinder toch niet uit uw net of onder uw pet vandaan halen en in de hand nemen, zonder hem te beschadigen; en wat hebt ge er dan aan? Voor een verzameling is een beschadigd exemplaar niet te gebruiken. Is het echter alleen uw doel, de vlinder eens van nabij te bekijken, dan hindert dit zooveel niet; jammer zal het echter zijn, als gij zijn vleugels knakt, zoodat hij straks, als uw weetgierigheid voldaan is, niet meer vliegen kan.

Wilt ge vlinders vangen en ze bestudeeren, zonder ze al te erg te beschadigen, dan moet ge u een kleine moeite getroosten.

Neem dan een vrij groote, cylindervormige stopflesch, zooals men gebruikt, om morellen of augurkjes in te leggen, zoo'n ouderwetsche met wijden mond en zeer korte hals, geen nieuwmodische met hermetische sluiting. Die flesch beplakt ge van buiten, op de bodem en de hals na, met zwart papier, alleen de mantel van de cylinder dus. Zorg dat de flesch van binnen stofvrij en kurkdroog is; anders wordt het wit van de vleugels vuil of blijven de kleurschubjes van de vleugels tegen het glas kleven, en dan is de vlinder toch geschonden.

Ziet ge nu in uw tuin, op de bloemen voor het venster of buiten een Atalanta neerstrijken, wacht dan een oogenblik. Eerst zit het dier nog een poos met geheel opengeslagen vleugels, zoodat ge alleen de mooie bovenkant ziet, kom nu nog niet te dicht bij, want de vlinder gaat er van door, zoodra hij beweging in zijn nabijheid bemerkt.

[ 14 ]Een volgend oogenblik beginnen de vleugels op en neer te slaan en daarop klapt het dier ze tegen elkaar; maar nu ziet ge nog de kleurenpracht van de onderzijde der voorvleugels. Zoolang ge nog iets van dat rood en wit en blauw en bruin bemerkt, is de kans op snappen nog niet groot. Hij heeft de voorvleugels nog niet ingetrokken en in een klein deel van een seconde heeft hij ze weer in vliegstand; in dezen stand van een dagvlinder, ik bedoel met dichtgeklapte, maar niet ingetrokken voorvleugels, is het dier nog op zijn hoede.

Eindelijk zakken de kleurige voorvleugels geheel weg, in de achtervleugels; op een pas afstand ziet ge niets dan een grauw geel, bruinachtig of zwart vlak. Het dier heeft dan een bloem gevonden, die hem bevalt; dat wil zeggen: een waar nog honig in is, en waarin zich nog geen ander insect, een mier, een vlieg of een kever bevindt; ook laten ze zich wel eens lokken door schijfjes van appels met honig. Vat nu uw flesch om het papier en houd de stop in de linkerhand gereed; sluip voorzichtig zonder uw voetstappen te doen kraken naderbij; maar zorg dat uw schaduw niet op de vlinder kan vallen; laat langzaam uw flesch tot boven de vlinder dalen; op het oogenblik dat de hals van de flesch bij hem is, snelt de vlinder verschrikt op, ziet licht boven zich en vliegt in de flesch; waarna ge natuurlijk onmiddellijk de stop er op doet.

Het zal u blijken, dat dit eenvoudig kunstje veel vaker opgaat, dan ge misschien denkt, 't Is er niet mee, als met het zout, dat ge op de staart vaneen musch moet leggen, om hem te vangen. De vlinder is werkelijk zoo verdiept in zijn maaltijd, dat hij meestal niets bemerkt vóór de flesch boven hem is. Het vangen valt mee, maar... de gevangen vlinder meestal deerlijk tegen; als hij al eenige dagen van bloem tot bloem heeft gefladderd, is hij al heel [ Afb ]
 

Boven: kop van Vanessa atalanta van voren en van terzijde
gezien met schuiertjes en tongscheede. Onder: tong, half
ontrold en knop van een spriet van dezelfde vlinder.

 
[ 17 ]wat kleurschubben kwijt geraakt, en is daardoor voor een kenner of liefhebber weinig meer waard. Maar u was het alleen, om het leeren kennen te doen, en daartoe is hij allicht nog geschikt. Hoe ge zonder veel moeite aan prachtige, volkomen gave vlinders kunt komen, zal ik u straks wel vertellen.

Ik zal nu maar veronderstellen, dat er al een bonte vlinder in uw flesch zit en dat ge met zekerheid zoudt willen weten of het een Atalanta is; maar hoe? er zijn zooveel soorten van bonte vlinders in ons land. Ge hebt misschien wel eens gehoord, hoe men te werk gaat, als men een voortvluchtige misdadiger wil opsporen of herkennen; dan wordt, als het mogelijk is, eerst zijn portret overgedrukt; en dit wordt met een nauwkeurig signalement aan de personen in handen gegeven, die met het opsporen zijn belast.

Welnu, het portret van Atalanta ziet ge op de gekleurde plaat, maar een portret geeft iemand of iets slechts in één houding en van één kant te zien; het signalement zal ik daarom er bij geven. Vergelijk beide met elkaar, wat u in het eene nog niet duidelijk is, wordt u door het andere wellicht opgehelderd.

De gewone uitdrukkingen vaneen signalement neerschrijven: neus krom; hoofdhaar blond; knevel rossig; mond gewoon, dat gaat hier natuurlijk niet op; ik zal heel andere woorden moeten gebruiken, en het ook maar niet zoo kortaf doen. Ik zal maar aannemen, dat ge nog niet heel vaak een vlinder nauwkeurig hebt bekeken; als ik wat zeg, dat ge al lang weet, neem het mij dan niet kwalijk; dat is dan bestemd voor iemand, die het nog niet weet; ik kan niet vooruit nagaan, wie dit boekje lezen zal. Sla maar over, wat ge al weet van de beide volgende bladzijden.

[ 18 ]Door de groote afstaande oogen, die ieder dadelijk in het oog vallen, kan het u niet gebeuren, dat ge niet weet, of ge het diertje bij de kop of bij de staart hebt. Welnu; vóór aan den kop bemerkt ge een paar uitsteeksels, alsof het een snuit was, en die de kop tweemaal zoo lang doen schijnen, als hij werkelijk is.

Die uitsteeksels laten een smalle gleuf vrij, en als ge goed kijkt, ziet ge dicht tegen den kop, in die gleuf een voorwerp zitten, dat veel weg heeft van een strak opgerolde horlogeveer; als uw vlinder dood was, zoudt ge met een speld die tong gemakkelijk kunnen ontrollen en dan zoudt ge bemerken, dàt hij wel zoo lang is, als het geheele lichaam. Vergelijk de teekeningen op blz. 15 maar eens met uw gevangene.

Die uitsteeksels nu doen de vlinder voor zijn tong goede diensten; ze beschermen dat teere en gevoelige lichaamsdeel tegen kwetsuren; ze vormen een scheede waarin de opgerolde tong steeds geborgen is, zoolang de vlinder hem niet gebruikt.

Aan weerszijden van die tongscheede liggen de beide groote kogelronde oogen. Wanneer de zon de levende vlinder bestraalt, ligt daarin een rosse gloed met metaalachtigen weerschijn, als brandde er vuur in; soms schitteren er gouden vonkjes op.

Ook bij een opgezette vlinder kunt ge met een sterke loupe, één die b.v. 10 maal vergroot, de kleur en meteen de haren op de oogen best onderscheiden. Meteen bemerkt ge dan, dat de oogen uit kleine stukjes zijn samengesteld, bij loupe-vergrooting lijken het puntjes; bij sterkere vergrooting blijken het vakjes te zijn, facetten genaamd. De teekeningen van blz. 15 zijn ook met de loupe in de hand geteekend.

Tusschen die oogen en de tongscheede ontspringen twee lange stijve draden; de sprieten of voelsprieten; ze bestaan uit kleine, wit en zwarte pareltjes; aan het einde van die 2 cM. lange sprieten bevindt zich een knopje, zwart met [ 19 ]wat geel aan de top. Vele geleerden gelooven vast, dat dit knopje zooveel als de neus van de vlinder is; zij meenen door proeven te hebben bewezen, dat hij daarmede de bloemengeur op groote afstand kan waarnemen.

De kop door een diepe gleuf van het borststuk gescheiden; dit ís veel breeder dan de kop en wel driemaal zoo lang; dan komt er weer een inkerving tusschen de borst en het achterlijf; dit is ongeveer zoo lang en zoo dik als het borststuk; bij het wijfje evenwel wat langer en dikker. Deze drie deelen zijn samen ongeveer 2 cM. lang en nog geen halve breed en dik.

Aan weerszijden van de borst zijn de vier vleugels ingehecht. Ge bemerkt van boven, als de vlinder ze uitspreidt, er waarschijnlijk maar éen aan elken kant; zoo mooi passen de teekeningen op de vleugels in elkaar; toch zult ge met eenige moeite wel een inkeping in de buitenrand van de vleugels kunnen bespeuren; van daar gaat een naar boven uitgebogen naad, om het zoo maar eens te noemen, naar het midden van het borststuk. Die naad wijst de plaats aan, waar de onderrand van de voorvleugel op de achtervleugel rust; de voorvleugel (van boven gezien) is dus een eindje over de achtervleugel geschoven.

Wanneer nu onze vlinder wegschuilt voor een naderende regenbui, of wel, moe van het fladderen, tegen de avond een veilig plekje zoekt, dan schuift hij, net als hij deed toen hij op zijn gemak honig ging zuigen, de voorvleugels geheel en al over de achtervleugels, klapt deze naar boven dicht, zooals gij met uw teekenportefeuille doet, en hij laat u alleen de donkerder, gemarmerde onderzijde van de achtervleugels zien.

Soms evenwel, als de honigrijke bloem is leeggezogen, vergeet hij, half bedwelmd door honig en bloemengeur, de voorzichtigheid te betrachten en dan laat hij zich in zij volle schoonheid bekijken.

[ 20 ]En nog in een ander geval, verzuimt Atalanta, net als alle Vanessa's en nog andere dagvlinders, de voorzorg te nemen, om in rust de vleugels dicht te klappen.

Van 't voorjaar wandelde ik met een paar kennissen in de Paaschvacantie van Laag-Soeren naar Ellecom; het was heerlijk lenteweer en tal van pas uit hun winterslaap ontwaakte vlinders dwarrelen om ons heen. Op een breeden, zonnigen boschweg daalden ze stuk voor stuk langzaam neer en zetten zich met wijd uitgespreide vleugels op 't zand. Ze waren in 't geheel niet schuw en lieten ons naderen tot onze voet ze kon aanraken, ja wij hurkten meer dan eens naast zoo'n zittende vlinder neer, die ons kalmpjes liet begaan.

Wij hadden dan ook geen kwaad in 't zin, wij waren alleen maar weetlustig, we wilden eens zien, gewaar te worden wat zoo'n vlinder toch eigenlijk op den grond uitvoerde.

Een enkele zagen wij, die zijn tong uitstak om 't warme vocht uit het zand op te zuigen, maar dat was er maar één. De andere: dagpauwoogen, Atalanta's, groote-vossen en rouwmantels, deden blijkbaar niet anders dan zich koesteren in de lentezon, op het vochtige, lauwe zand. Maar onze weetgierigheid werd toch bevredigd. We deden een waarneming, die de moeite wel waard was. Alle vlinders, die wij zoo op ons gemak gade sloegen, plaatsten zich na een paar keer verschuiven en verdraaien precies in de richting van de zon, zoodat indien 't juist twaalf uur was geweest, en dat was 't zoo ongeveer, het lichaam ook juist in de lijn van noord naar zuid was komen te liggen.

De toppen van de vleugels, zoo merkten wij op, raakten de aarde, doordien de vlinders hun vleugels iets of wat naar onder lieten zakken; zooals men dat wel ziet bij oude exemplaren van slecht opgezette kapellen.

[ 21 ]Ook konden wij duidelijk zien, dat de vleugels voortdurend in zacht trillende beweging verkeerden.

Een oogenblik waagden wij de gissing, dat de diertjes op deze wijze andere van hun soort, maar van verschillend geslacht, wilden lokken met hun mooie kleuren, maar dat scheen niet het geval te zijn. De diertjes deden zooals ik gezegd heb niets dan zich zonnen, om 't zoo uit te drukken. Ze lieten hun lichaam, nog niet geheel bekomen van den langen winterslaap, doortrekken met licht en warmte. Misschien was de verdooving en verstijving nog niet geheel geweken en waren ze daardoor zoo weinig schuw en schrikachtig.

Maar, met uitzondering van deze in 't korte vlinderleven zelden voorkomende gevallen, houden de dagvlinders, zoolang ze in rust zijn, hun vleugels dichtgeklapt en de voorvleugels omlaag getrokken.

Zit dan zoo'n Vanessa tegen een donkere boomstam, een verweerde paal of schutting of op de donkere kale aarde dan is het dier haast niet meer te zien; en hebt ge de vlinder niet zelf zien neerstrijken, dan kunt ge lang zoeken, eer ge hem terug vindt.

Want die grauwe, grillig geteekende onderzijde van de achtervleugels, (en dat is het eenige wat het diertje als 't niet gezien wil worden, te zien geeft), komt meestal zoo merkwaardig overeen met de kleur en teekening van het voorwerp, waarop het een schuilplaats heeft gezocht, dat het om zoo te zeggen verdwijnt in zijn omgeving.

Dit verschijnsel, dat bij veel dieren en vooral bij zeer veel vlinders is op te merken, heeft in de laatste tijden de aandacht getrokken van de natuuronderzoekers.

Een Engelschman, Bates, heeft in 't midden van deze eeuw eenige sterk sprekende voorbeelden ervan beschreven; hij merkte ze op in Zuid-Amerika en noemde het verschijnsel met een nieuw woord: Mimicry.

[ 22 ]Dit woord wordt tegenwoordig in alle talen gebruikt, om het merkwaardige verschijnsel van vermomming en nabootsing in de dierenwereld aan te duiden. Het woord beteekent ook werkelijk vermomming en staat in verband met "mimiek" en met "mom" en mombakkes.

Hoe goed de vlinders zich verbergen kunnen door de kleur en teekening van hun achtervleugels, kunt ge zelf wel eens waarnemen. Als ge op een zonnigen middag door een bloemrijke weide of langs een zonnige dijkberm wandelt, kan het gebeuren, dat honderden dagvlinders dartelen over de bonte bloemenpracht.

Ge ziet er van allerlei kleur en vorm en grootte: eenvoudig witte, en wit met zwart gevlekte, roode en zwarte geteekende kapellen, bruine met goudglans, prachtig vosrood gevlekte, blauwtjes, citroentjes, in 't kort van alle kleuren van de regenboog, 't schittert en flonkert en vlamt in de zonnegloed en 't dwarrelt rond of de bloemen van de voorjaarsweide zelf in beweging kwamen en meededen aan 't vlinder-lentefeest.

Maar daar komt een donderbui opzetten en de zon duikt weg, in één oogenblik, alsof een afgunstige booze geest met zijn tooverstaf over het veld had gezwaaid, zijn alle vlinders verdwenen.

Gij zijt niet bang voor de bui; ge zult de vlinders wel vinden, denkt ge; hun schitterende kleuren zullen uw zoekende oogen wel helpen meent ge. Maar 't is mis, ge zoekt te vergeefs. Weg zijn de kleuren, weg zijn de vlinders, als had de aarde ze opgeslokt.

Zijn ze dan verscholen en tusschen aardkluiten, in de spleten der boomen of naar de hoogste takken gevlucht? Neen toch niet; ze zijn vlak bij u, onder 't bereik van uw hand wellicht, maar ge ziet ze niet; ge moogt ze niet zien, gij niet en vooral niet hun vijanden: de vogels en kikvorschen [ 23 ]en padden en hagedissen en al wat er op vlinders belust is.

Onbeweeglijk rusten ze tegen stammen en bladeren, aan den regen biedt hun lichaam haast geen oppervlak; en die onbeweeglijkheid is hun tevens een veilig middel tegen al het kruipend gedierte, dat, gelukkig voor de vlinders, heel slechte oogen heeft, en alleen door beweging en heldere kleuren kan bewogen worden tot toehappen.

En tegen de scherpziende vogels beschermt de kleur der achtervleugel; Hoe nuttig die schutkleur, zooals 't heet, voor de dagvlinders is, kunt ge wel begrijpen, als ge bedenkt, dat deze dieren een groot deel van hun leven in rust moet doorbrengen. Alleen als de zon schijnt en dan nog wel voornamelijk op de middaguren, komt er beweging in 't stille wezentje; en hoeveel dagen gaan er niet voorbij zonder dat de zomerzon zich over hen ontfermt.

Maar de koude maanden dan! Wat brengen die al gevaren meer voor de overwinterende vlinders, die weerloos tegen de luwzijde van een boomstam of een schutting verstijfd zitten vastgeklemd. Zonder die mimicry, zonder die wonderlijke inrichting van de schutkleur zoudt ge in 't voorjaar geen enkele Atalanta zien vliegen, daar zouden de meezen en boomkruipers wel voor zorgen.

Toch is die onderzijde van de achtervleugels niet zoo onooglijk en grauw als ge, op een afstand gezien, zoudt meenen. Van nabij bekeken is de vlinder daar niet minder mooi geteekend, dan aan de bovenzijde, er glinsteren zelfs kleine pauwoogen op.

't Is niet bijzonder moeilijk zoo'n vlinder na te bootsen; kunstvlinders maken vereischt vrij wat minder handigheid en hulpmiddelen dan kunstbloemen vervaardigen.

Van vlierpit snijdt ge met een zeer scherp mesje het lichaam; en maakt er gleufjes in voor de vleugels; die knipt ge van stevig wit papier en gomt ze straks in het [ 24 ]lichaam vast; twee fijne stijve, zwarte draadjes stellen de sprieten voor, en van het dunste metaaldraad knipt en buigt ge de pooten. Kleuren kunt ge alles met de verfdoos van uw broertje. Dat is een aangenaam tijdverdrijf bij regenachtig weer in de zomervacantie. Maar laat ik u eerst in geregelde volgorde helpen aan 't onderzoeken van uw gevangen vlinder.

Komt deze tot zoover met mijn beschrijving overeen, dan weet ge al vast, dat uw bonte kapel een dagvlinder is. Heeft hij echter geen draadvormige sprieten, die in een knopje eindigen, maar lijken ze op een veertje, of zijn ze ingesneden aan één zijde bij wijze van een kam, of wel draadvormig zonder knop, dan hebt ge een nachtvlinder gevangen, die vliegen ook wel eens bij dag; dan laat het diertje zijn vleugels ook geheel af hangen, of wel, ze steunen als de twee schuine zijden van een dak tegen elkaar; de nachtvlinders hebben immers ook niet noodig, hun mooie bovenzijde voor hun vijanden te verbergen; de meesten hebben dan ook geen schitterende kleuren, maar zijn wit of grauw; en hebben ze heldere kleuren, dan liggen deze meestal op de achtervleugels, die in rust onder de voorvleugels worden geschoven; maar over mooie nachtvlinders spreken we later elkaar nog wel; in een ander boekje, als dat bij avond- of nachtbloemen te pas komt.

Ziet ge dus bij uw vlinder voortdurend de bovenzijde der vleugels, dan is het in geen geval een Atalanta, zelfs geen familie er van.

Maar ook al draagt hij al de tot nu toe genoemde kenmerken, dan is het misschien nog geen echte dagvlinder. Onderzoek nog eens goed, hoe hij zijn vleugels houdt, terwijl hij rustig in uw flesch zit; houdt hij ze steeds half geopend zoodat ge voortdurend den rug van het diertje zien kunt, dan is het al weer mis; dan hebt ge een onechte dagvlinder [ 25 ]gevangen. Is dit niet het geval, ziet ge niets van de rug en van de bovenzijde der vleugels, dan hebt ge in elk geval een lid van Atalanta's familie in uw bezit; en de kans bestaat dat ge werkelijk een afstammeling van de betooverde princes voor u hebt; die kans is zelfs groot, want Atalanta is in ons land één van de veelvuldigst voorkomende bonte kapellen; toch, om het met zekerheid te kunnen zeggen, moet er nog meer met het signalement overeenkomen.

Bekijk nog even de zijranden van de vleugels; zijn die geschulpt, zoodat ge den rand kunt teekenen door een aantal halve maantjes, met de punten tegen elkaar, de holle zijde naar buiten, dan zijn we alweer een eindje dichter bij huis; maar nog niet thuis.

Eerst moet ge nog uw vlinder van onder door de bodem van de flesch heen, bezien en de pooten tellen; "Dat weet ik al," zegt gij, "natuurlijk zes, net als bij alle volkomen insecten." Mis; er zijn er maar vier; of, het is toch geen Atalanta, zelfs geen neefje of nichtje ervan.

Telt ge evenwel gelukkig maar vier pooten, bekijk dan eens nauwkeurig de onderzijde, vlak bij den kop; daar moet ge dan twee korte gele schuiertjes vinden; hiermede houden enkele soorten van dagvlinders sommige bloemen open, zoolang ze hun lange roltong in de bloem steken om honig te snoepen. Op de teekening van de kop van Atalanta ziet men die schuiertjes heel duidelijk, net zooals ze zich onder een sterke loupe aan ons oog voordoen.

Nu dient ge u nog te vergewissen, dat de lengte van vleugelpunt tot vleugelpunt minstens 5 cM. bedraagt, en dan moeten ten slotte de kleuren der vleugels ons helpen, om tot den naam van het dier te kunnen besluiten; wij hebben onzen vlinder dan bepaald, zoo als men zegt, en men bedoelt daarmede: door hem te vergelijken met een beschrijving zijn juisten naam gevonden.

[ 26 ]Misschien zegt ge wel: "Waartoe diende nu die lange, vervelende beschrijving? waarom is u niet dadelijk met de kleurteekening begonnen, dat was toch veel beter en gemakkelijker?"

Neen, antwoord ik, beter was het in elk geval niet;—gemakkelijker? misschien; althans voor iemand, die al eenige soorten van dagvlinders op het eerste gezicht weet te onderscheiden, en toch, zoudt ge ook dan nog licht in de war raken, want het is zeer moeilijk de grillige kleurenteekening op vlindervlerken te beschrijven, en niet minder moeilijk zoo'n beschrijving te volgen. Bovendien leert ge op deze wijze niet alleen éen vlinder goed kennen, maar ook weet ge nu, waarin hij van anderen verschilt; dat helpt later uitmuntend bij het bepalen van andere vlinders; en zoodoende had ik meteen gelegenheid u ter loops nog een paar merkwaardige verschijnselen in het leven van onze vlinder mede te deelen.

Ik kan nu met het aangeven van de kleuren heel kort zijn; alleen die van de bovenzijde der voorvleugels zal ik aanduiden; want ik zie geen kans de talrijke kleuren en de wonderlijke teekening der onderzijde in woorden uit te drukken.

Welnu, zwart ís de hoofdkleur; dat ligt in een breeden kring om het lichaam, in de zon krijgt dit fluweelig zwart een gloed als goudbrons; dan volgt een breede, vuurroode band, dan melkwitte vlekken, groote en kleine; daarop in de vleugelhoeken kleine, hemelsblauwe stippen, dan weer zwart en blauw met witte halve-maantjes langs de vleugelranden.

En nu nog dit, met dezelfde kleuren kan uw vlinder nog een andere dan Atalanta zijn; namelijk een dístelvlinder; die komt met de gegeven beschrijving tot nu toe bijna geheel overeen, beiden heeten ze dan ook Vanessa van hun   van; maar de distelvlinder, waarover ge in de tweede helft [ 27 ]van dit boek, wel meer zult hooren, heet Vanessa cardui en niet Vanessa atalanta; ge bemerkt dat de voornamen der vlinders achter hun van staan, die voornaam of soortnaam van de distelvlinder, "cardui", duidt aan, dat zijn rups op distels leeft.

Wilt ge thans met zekerheid kunnen zeggen, dat uw vlinder een echte Atalanta en geen distelvlinder is, dan mag het rood van zijn bovenvleugels niet in 't geel overgaan, maar slechts twee egaal roode banden vertoonen, en op de achtervleugels nog twee zwartgestippelde of gestreepte roode banden. De distelvlinder heeft ook weinig of geen blauw op de bovenvleugels; Atalanta wel, ten minste als het dier niet afgevlogen is; ge weet al, wat dit beteekent.

Het allerbeste bewijs van echtheid geeft evenwel de onderzijde der achtervleugels; daar ziet ge dicht bij het lichaam het jaartal; het zijn dof zwarte cijfers: 18 op de linker en 81 aan de rechterzijde van het lichaam: bij sommige vlinders ís de onderzijde licht van tint en dan valt het jaartal dadelijk in het oog; bij andere zeer donker en dan moet ge het zoeken; met dit jaartal is het gesteld als met de vlekken op de maan; de één ziet daarin een man met een takkenbos op zijn rug, de ander een menschengezicht: zoo kan men uit die cijfers op de vleugels ook wel 9889 lezen of 7887; soms staat er nog een O voor; maar die geldt natuurlijk niet mee.

Nu is er nog één bijzonderheid in de vleugelteekening op te merken. Neem een loupe, als ge tenminste niet bijziende zijt, of doe uw oogen maar goed open; misschien bemerkt ge op de bovenvleugels midden in de roode band een wit stipje zoo groot als een speldeknop. Op de onderzijde van de bovenvleugel kunt ge dit stipje ook vinden, al is 't daar minder scherp dan op de bovenkant. Ook op de teekening van die onderzijde heb ik 't aangegeven.

[ 28 ]Is dit bij uw vlinder aanwezig, dan feliciteer ik u, want dan hebt ge een Atalanta buit gemaakt, die een afwijking vertoont, welke niet algemeen voorkomt; in sommige jaren is deze variatie zelfs heel zeldzaam. Nu laat ge het dier even aan uw kennissen zien, en dan geeft ge het natuurlijk de vrijheid.

Om u schadeloos te stellen voor die opoffering, zal ik u een gemakkelijk en zelden falend middel leeren, om prachtige, geheel gave Atalanta's te krijgen. Ge moet dan de vlinder kweeken; en nu is het wel toevallig, dat dit bij onze mooiste dagvlinders als van een leien dakje gaat. Dat is een leerzaam en nuttig, of,—als u dat minder schelen kan—een aangenaam tijdverdrijf; vooral als ge u vast voorneemt, uw vlinder in al zijn toestanden nauwkeurig te beschrijven, en zorgvuldig en met geduld na te teekenen en te kleuren. Dit gaat ook veel gemakkelijker dan menigeen denkt. Ook moet ge niet verzuimen, met datum en uur aan te teekenen, wanneer ge iets bijzonders opmerkt.

Gemakkelijk is het, de rups te vinden. Als ik u moest zeggen, dat de rups op Basterdwederik of Guichelheil leefde, dan zoudt ge nog verlegen kunnen staan, doordat ge die planten niet kent, of in uw woonplaats niet veel aantreft. Brandnetels groeien overal en in overvloed; ga in Mei, Juni of Juli rustig bij zoo'n brandnetel zitten en kijk oplettend naar de bladeren: ziet ge, dat enkele aangevreten zijn, dat de rand geschonden is of dat van sommige bladen alleen de nerven over zijn; dan komt ge waarschijnlijk niet platzak thuis. Toch vindt ge de rups niet op de geschonden bladeren, zelden ten minste bij klaarlichten dag. Kijk nu nog beter en zie, of ge niet een blaadje bemerkt, dat saâmgevouwen is, doordat de randen met draden aan elkaar zijn gesponnen. Twee tegen een, dat op uw brandnetel zich een of meer dergelijke kokertjes of schuitjes bevinden: knip nu met een schaar dit blaadje bij de bladsteel [ Afb ]
 

 

Linker voor- en achtervleugel van Atalanta (van onder
gezien) met de helft van het jaartal 1881; de andere helft
staat onder de rechter-achtervleugel. De kleuren zijn
zwart, rood, blauw, geel, groen, bruin, grijs en wit. Alleen
’t wit is op de teekening wit gelaten; ook is de witte stip
in de breede roode band (lichtgrijs op de teekening) hier
aangegeven.

 
[ 31 ]af en kijk er van boven in: ziet ge iets zwarts in het midden, leg het dan voorzichtig in uw doos en zoek verder. Als ge nu meent, dat in elk opgerold blad vast een Vanessa-rups verscholen zit, dan hebt ge 't glad mis, dat zult ge spoedig genoeg zelf ondervinden. Vroeg in 't jaar tot Mei vindt ge meestal de rupsen van een kleine nachtvlinder, die ook uitsluitend op de brandnetels leven; kweek die ook maar op, die vlinder is een aardig diertje.

Ook vond ik vaak bladwespen in opgerolde bladeren, In de zomervacantie van 1893 heb ik op één middag eens veertig Atalanta-rupsen in de IJpolder, vlak bij Amsterdam verzameld; meestal zaten er twee of drie rupsen op één brandnetel.

Bladwesp-larven op een half opgerold brandnetelblad.

Nu kunt ge het treffen, dat ge groote volwassen rupsen vindt van 4 cM, lengte en zoo dik als een potlood; mogelijk vindt ge er ook, die nog geen cM. groot zijn; maar dit doet er weinig toe; leg alle rupsen bij elkaar op den bodem van een groote flesch met wijden mond; wel te verstaan, met de blaadjes, waarin de rupsen verscholen zijn; zet er een klein fleschje met water bij in; hoe nauwer de hals van dit fleschje is hoe beter,(bedenk zelf maar eens waarom), en plaats nu in het fleschje een takje van een brandnetel met versche, jonge bladeren; als ge de volgende morgen komt kijken, bemerkt ge, dat alle rupsen hun kokertjes hebben verlaten [ 32 ]en zich een nieuw huisje hebben gesponnen op de plant; die bovendien al voor een deel verorberd is.

Een blad van de brandnetel tot een overdekte koker samen gesponnen door een Atalanta-rups, om er de vervelling veilig in te kunnen volbrengen.

Nog eenige raadgevingen, die tot het welslagen zullen bijdragen; neem nooit natte bladeren, dat maakt de rupsen ziek; licht elken dag voorzichtig het fleschje, met tak en rupsen uit de groote flesch en ontdoe die van de zwarte korrels, die op den bodem liggen; ge begrijpt wel, wat dat zijn. Doet ge dit niet, dan ziet in twee dagen die korrels overtrokken met een witte draderige stof; daaruit schieten al heel gauw steeltjes met witte koppen op, het zijn schimmelplanten; die knopjes springen open en slingeren op de rupsen in de flesch een menigte voor het bloote oog onzichtbare korrels; die zaden of sporen ontkiemen op de rups; draden dringen in zijn lichaam, en, zoo ze hem al niet dooden, dan komt er toch nooit een gave vlinder van. Het is beter, vooral om schimmelvorming tegen te gaan,—de flesch niet te sluiten en ze buiten te laten staan; de rupsen kruipen er niet uit, zoolang ze voedsel hebben, al steekt ook de voedingsplant boven de flesch uit.

Wanneer ge nieuw voedsel geeft, trek dan nooit de rupsen van de bladeren af, waarop ze zitten te vreten; maar plaats het frissche blad naast het oude; de rupsen kruipen spoedig over; dan verwijdert ge natuurlijk het oude takje; maar niet weggooien, voor ge blad voor blad hebt nagekeken. Want het is best mogelijk, dat ergens in een hoekje een rups hangt; zwartgroen, juist zooals de dorrende brandnetel. Die rups heeft zich daar opgehangen, [ 33 ]
 

Brandnetel-top met rups van Atalanta, die gaat
verpoppen en de hangende pop.

 
[ 35 ]niet uit wanhoop over zijn gevangenschap, daar geeft hij bitter weinig om, als hij maar te vreten heeft; maar om iets te doen, wat wonderlijker is dan het wonderlijkste sprookje. Of wellicht hangt er al een pop, een voorwerp zooals op de teekening van blz. 33 rechts onderaan, waaruit, straks een Atalanta-vlinder te voorschijn zal komen.
Pop van een Atalanta is een samengesponnen blad, De top van 't blad is bij 't schetsen losgetrokken en opgelicht, om naar binnen te kunnen zien.
Hoe, dat zult ge meteen hooren, Gij hebt misschien ongeloovig gelachen in 't begin van dit boekje en die verandering van Atalanta in een vlinder een kinderachtig sprookje genoemd; maar zeg nu eens, is er dan werkelijk zooveel meer overeenkomst tusschen uw rups en onze vlinder, als tusschen een mensch en een vlinder? de grootte en het verstand nu eens daargelaten.

Vergelijk de rups, daar voor u, eerst nog eens met de vlinder, die ge gevangen hebt; 't is 't zelfde dier en toch, er is haast geen overeenkomst; de rups: een rolrond beest, een lichaam, bestaande uit 12 ringen of schijven, den kop meegerekend, ademend door 18 luchtgaten, aan weerszijden op de ringen—de vlinder heeft slechts drie in 't oog vallende deelen: kop, borst en achterlijf. Het lichaam van de rups, groenachtig—de vlinder fluweelig gitzwart. [ 36 ]De rups bezet met 65 spitse, vertakte, gele doornen, in 6 rijen over alle ringen (met uitzondering van den kop) verdeeld—uw vlinder weerloos, geen spoor van doornen met weerhaken; in plaats daarvan lange, zijdeachtige, zwarte haren. Uw rups voorzien van een paar geduchte kaken, die altijd door vreten en nog eens vreten van brandnetelbladeren—uw vlinder, met een lange, dunne roltong, honig zuigend uit een kleurige en geurige bloem. Uw rups loom en vadsig uw vlinder geheel leven en beweging. De rups eenzaam en verscholen, het daglicht schuwend—een vlinder, die alleen kan leven van en in zonneschijn.

Uw rups heeft 8 paar pooten; en wat voor pooten! en hoe verschillend! 3 paar niets dan kromme haken, op de 2de, 3de en 4de ring, 4 paar op de 7de tot 10de (eigenlijk holle zuignapjes) en nog 1 paar op de laatste ring of staart, nog vreemder gevormd, en naschuivers genoemd. Zoek die 16 pooten in 3 soorten bij uw vlinder; wat vindt ge? Aan de borst 4 gelede insectenpooten, gewoon bestaande uit: dij, scheen en voet, bovendien een paar schuiertjes voor het openen der bloemen, om ruim baan te maken voor de zuiger of tong; en in plaats van de ontbrekende pooten een paar vleugels, schitterend van vuur en licht.

Uw rups veracht en vertrapt, waar het mogelijk is – uw vlinder een sieraad der schepping en lust voor de oogen, een fladderende bloem. Kan er een volmaakter tegenstelling zijn? 't Is een totale metamorphose; een wonder dat, als we willen, voor onze oogen geschiedt; en daardoor wordt het toch zeker niet minder wonderlijk? Geen mensch, hoe geleerd ook, die u kan zeggen, hoe het daarbinnen in de rups en de pop eigenlijk toegaat.

Waarlijk, de wonderen zijnde wereld niet uit, voor hem die in de natuur rondziet.

[ 37 ]In de meeste jaren zult ge stellig, gemakkelijker dan van Atalanta; een voorraad rupsen van de kleine Aurelia, kunnen verzamelen; zoo heet de vlinder naar zijn goudkleurige pop, hij wordt ook Kleine Vos genoemd om zijn vosroode kleur.

De rupsen van deze vlinder (Vanessa urticae) verschuilen zich, zoolang ze niet gaan vervellen, volstrekt niet, Bij dertig, veertig tegelijk kunt ge de zwartachtige dieren zien vreten, dicht opeengedrongen aan de toppen van den brandnetel, hun eenige voederplant.

Neemt ge zoo'n rupsennest ('t is natuurlijk geen nest) mee naar huis, zorg dan maar voor een groote voorraad bladeren, want de beestjes kunnen wat aan. De kweekerij gaat overigens gemakkelijk genoeg; maar als ge bijna volwassen rupsen hebt ingezameld, zult ge waarschijnlijk uit een aantal poppen sluipwespen of sluipvliegen in plaats van vlinders te voorschijn zien komen. Straks zal ik u daarvan meer vertellen.

Hoe grooter de rupsen van de Kleine Vos worden, hoe meer ze zich gaan verspreiden; dit is een natuurlijk gevolg van de behoefte aan voedsel; één netelplant is niet meer voldoende voor de massa snel groeiende rupsen.

Hebt ge thuis geen gelegenheid tot het opkweeken van veel rupsen, houdt u dan bij Atalanta's, en laat de kweekerij van Kleine Vossen aan de natuur over. Wandel om de week eens naar de struik, waarop ze huizen en ga hun groei en verspreiding na.

Na de laatste vervelling zult ge elke rups in zijn eigen dichtgesponnen huisje vinden; de eerst gezellig levende rups is op zijn ouden dag een kluizenaar geworden, net als Atalanta-rupsen van 't begin af zijn. Toch kunt ge er nog een groot aantal op dezelfde plant ontdekken. Maar in 't laatst is de geheel kaalgevreten struik meestal verlaten, want de meeste kleine vossen hebben de gewoonte, zich een eind [ 38 ]ver van de voederplant te verpoppen, tegen takjes, schuttingen, boomstammen of muren, vaak aan de zonzijde.

Doch, en dit is in de natuur steeds het geval, zooals ge wel ondervinden zult, er is geen regel zonder uitzondering; en niet zelden wordt hier of daar in 't land de uitzondering tot regel, zonder dat de oorzaken met zekerheid zijn te bepalen.

Ook is de volwassen rups van de Kleine Vos niet altijd op 't eerste gezicht gemakkelijk van die van Atalanta te onderscheiden, doordat er ook zeer licht gekleurde variëteiten onder doorloopen. De rups van de Dagpauwoog is nog al gemakkelijk te kennen, daar het kopeinde veel dunner is dan het staarteind; en er bovendien op elke ring een kring van witte puntjes te zien is; met de loupe bekeken, blijken het fijne witte haren te zijn, die op een eveneens wit knobbeltje staan. Bovendien is de rups meest altijd zwart.

Ongelukkig kan ook de Atalanta-rups zeer donker, bij zwart af zijn, en ook witte puntjes vertoonen en dan is het onderscheiden weer lastiger voor een beginner. Doch al doende leert men; en als ge één zomer de Vanessa-rupsen goed hebt waargenomen, zult ge u niet meer vergissen.

Toch is er wel een middel om al dadelijk bij het begin van uw studie uit te maken of uw ingezamelde rupsen wel alle Atalanta-rupsen zijn; dan bevinden zich aan weerszijden van het lichaam—van het midden van de vierde ring tot aan het midden van de tiende ring—zes bleekgele ruiten, deze ruiten vormen tezamen, wanneer men niet al te nauw ziet, een streep. Altijd evenwel gaat dit onderscheidingsmiddel alweer niet op, sommige Atalanta-rupsen zijn namelijk zeer bleek, bijna geel, dan valt de streep natuurlijk samen met de geheele kleur.

Het is echter zoo erg niet, dat men in 't eerst niet volkomen te zeker is, uit alle rupsen, die men van brandnetels [ 39 ]verzamelt, steeds Vanessa atalanta te krijgen; een verrassing is ook wel aardig, vooral als er eerst een geheel gouden pop, later een Kleine Aurelia of anders een Dagpauwoog voor-den-dag komt. Zulke gouden of met goud bestippelde poppen, noemt men chrysaliden, naar het vreemde woord chrysis, dat goud beteekent.

Een Engelsch natuurkundige, Poulton, heeft een paar jaar geleden eens getracht te onderzoeken, waaraan het toe te schrijven is, dat vele Vanessa-poppen zeer donker zijn en weinig, soms in het geheel geen goud vertoonen, andere vol gouden vlekken zijn. Hij ging van de onderstelling uit dat de afwisselende kleur der poppen diende, om ze aan het oog hunner vijanden te onttrekken, en derhalve de rupsen tegen een donkere wand donkere en tegen een glinsterende of zonnige wand lichte gouden poppen zouden maken. Daarop nam hij met verbazend veel voorzorgen de proef, die hier in enkele woorden volgt:

Meer dan 700 rupsen van de vlinder „Kleine Aurelia", genaamd, plaatste hij tegen den tijd van het verpoppen in drie glazen. Een derde deel der rupsen ongeveer bracht hij over in glazen rondom met zwart papier, beplakt; een derde in glazen met wit papier omgeven, de rest in glazen met goud papier.

De uitkomst was zooals hij gehoopt en verwacht had. Verreweg de meeste poppen in de zwarte flesschen werden zeer donker en zonder goud; die in de witte, licht met veel goud, en die in de vergulde glazen glinsterden als brokjes louter goud; wat in de vrije natuur zelden voorkomt, en in vochtige zomers haast nooit, althans in ons land.

Ik kan niet laten voor mijn lezers Poulton's eigen woorden, waarmede hij de beschrijving van zijn proef besluit, hier in te lasschen: „Het gezicht van die poppen was ook voor een kenner zoo ongewoon en merkwaardig, dat een [ 40 ]natuurkundige, aan wien ik de chrysaliden, d.w.z. de poppen toonde, eerst meende, dat ik hem voor 't lapje hield en dat ik ze met goudblad had beplakt."

Zeer belangwekkend zijn ook Poulton's onderzoekingen naar den tijd, waarop de rups of de pop vatbaar is voor veranderingen door de inwerking der hem omringende kleuren.

En nu bleek 't al gauw, dat de pop zelf niet meer gevoelig is voor de kleur van de omgeving. Of de pop onmiddellijk na het afstroopen van de rupshuid in kastjes, beplakt met goud of wel met zwart papier werd overgebracht, bracht geen noemenswaard verschil in de kleuren aan.

Ook zijn de rupsen, zoolang ze nog voedsel gebruiken, niet gevoelig voor de kleuren. Maar als het dier voor goed opgehouden heeft met eten, komen er twee rare dagen. Eén van onrustig rondzwerven, nu hier dan daar, tot de rups eindelijk een plekje gevonden heeft, dat hem geschikt voorkomt, om te gaan verpoppen.

Dat haastig omzwerven komt vooral voor bij rupsen, die zich niet op de voederplant verpoppen; dit zwerven doet de Kleine Vos, waarmede de meeste proeven genomen zijn ook, daar deze maar zelden op den netel verpopt; de enkele poppen die men op brandnetels vindt, zijn meest altijd door sluipvliegen of sluipwespen bezet. De rups was wellicht te zwak, om een langen weg af te leggen.

Aan 't eind van de omzwervings-tijd, die, al naar de omgeving, van een paar uur tot een, ja, tot twee dagen kan duren, breekt een tijd van volkomen onbeweeglijkheid aan. De rups is, als dood, vastgeklemd tegen het voorwerp, waar hij zijn gedaantewisseling zal ondergaan.

Deze rusttijd kan een vierentwintig uur duren, maar bij de Kleine Vos meestal iets korter. Bij Atalanta-rupsen merkt men dezen rusttijd niet zoo licht op, doordien zij zich na [ 41 ]'t omzwerven meestal weer op de moederplant neerzetten.

En gedurende dezen tijd van bewegingloosheid gebeurt het, dat de kleur van de omgeving door de rupshuid heen inwerkt op de daaronder ontstaande pop. Hoe onverklaarbaar en raadselachtig het moge zijn, het is een feit dat een licht gekleurde muur, een glinsterende oppervlakte en, het sterkst van alles, goudpapier, aan de pop een lichtere kleur en veel meer goudvlekken bezorgt, dan een donkere omgeving doet. Een zwarte omgeving geeft bijna zonder uitzondering zeer donkere poppen, de meeste zonder een spoor van goud.

Na dezen rusttijd laat de rups zich voorover vallen, dat wil zeggen de pooten laten los van de muur, de tak of de flesch; behalve de beide achterste pooten, de zoogenaamde naschuivers. Dicht bij die naschuivers ziet ge duidelijk een aantal fijne zijdeachtige spindraadjes tot een vlokkig bosje vereenigd; dit pluis speelt een belangrijke rol bij de metamorphose, zooals ge straks zult hooren.

En daar hangt nu de rups met den kop omlaag. Vele rupsen, die zich vrij, dat is zonder spinsel of kokon, verpoppen, laten de kop neervallen aan een draad, die evenwel meest breekt of op andere wijze verdwijnt, zoodra het dier eenmaal hangt.

Bij enkele Atalanta-rupsen heb ik duidelijk deze draad waargenomen, bij andere weer met zekerheid kunnen uitmaken, dat ze zich zonder draad lieten vallen.

Trouwens de Atalanta's werken lang niet alle op de zelfde wijze; vele verpoppen zich in een dor blad, andere in een gaaf. Maar nog een van de belangwekkendste dingen, die bij dit natuurverschijnsel, dat werkelijk voor den oplettenden waarnemer een wonder mag heeten, kan men soms bij Atalanta opmerken.

Enkele, dus lang niet alle Atalanta-rupsen nemen den [ 42 ]voorzorg het blad, waarin ze zich zullen gaan verpoppen te doen verdorren. Zij knagen de bladsteel tot op een enkele vezel na door; het blad hangt dan te bengelen en verdort binnen korten tijd.

Op de teekening bij * ziet ge er een, die ik naar de natuur geschetst heb.

In dat dorre blad half of heel opgerold hangt dan de pop, die nu bijzonder goed beschermd is; want de kleur van de pophuid komt geheel en al met die van het dorre brandnetelblad overeen.

Gedurende dezen hangtijd nu, werkt de kleur der omgeving ook nog eenigszins op de pop, maar lang niet zoo sterk als in den daaraan voorafgaanden rusttijd.

Het verpoppen zelf is ook de moeite van het bekijken waard, maar 't lukt niet vaak, het waar te nemen, want het gaat nog al snel in zijn werk.

Het derde tijdperk, dat de Vanessa-rups hangende doorbrengt, duurt ongeveer een dag en nacht. Bij de Kleine-Vos meest wat korter dan bij Atalanta; bij de Dagpauwoog iets langer.

Opmerkelijk ís het dat deze hangtijd bij dezelfde rupsensoort ongeveer even lang duurt. Althans bij mijn rupsen, en ik heb ze bij tientallen zien verpoppen, kon ik met vrij groote zekerheid het uur, ja, laat ik maar gerust zeggen, het kwartier bepalen, dat de pop uit de rups zou te voorschijn komen.

Had ik b.v. 's avonds te 8 uur ongeveer opgemerkt, dat een rups zich liet vallen, dat dus het tweede tijdperk om was, dan kon ik er stellig op aan den volgenden avond tegen zeven uur het schouwspel te zien beginnen; dat miste haast nooit. En ik kon gewoon doorwerken met het horloge voor mij, zonder vrees het te verzuimen. En meer dan eens heb ik met een ietwat ongeduldige kennis, die het verpoppen toch ook eens gaarne wilde zien, om het wachten [ 43 ]
 

Top van een brandnetel met huisjes van Atalanta-rupsen. Bij 't sterretje is een huisje te zien, bestaande uit een opgerold blad, waarvan de bladsteel op een vezel na is doorgebeten, om 't blad snel te doen verdorren.

 
[ 45 ]te verkorten, een partij schaak gespeeld, met de flesch, ik bedoel de rupsenflesch, naast ons, tot ik kon zeggen nu is het tijd, om op te gaan letten.

Maar waren de rupsen aangeraakt of op andere wijze gestoord in de tweede of derde periode, dan duurde het wel eens een uur langer.

Tot een paar minuten vóór de gedaante-verwisseling begint is er geen beweging in de hangende rups te bespeuren.

Daar begint plotseling een trilling door 't schijnbaar doode en zeer doffe lichaam te gaan, op de trillingen volgen golvende bewegingen, alsof er binnen in de rups iets beurtelings ingetrokken en uitgerekt werd.

Dan weer eenige seconden rust, nog weer en nu heftige beweging, 't worden rukken en schokken, eindelijk na één of twee minuten barst de rupshuid dicht bij den kop; de leege kophuid wordt tegelijk met de eerste ringen door de heftige beweging van de pop op zijde geduwd en meer en meer wordt de dorre, rimpelige huid naar boven opgewerkt. De helft van de pop, die nog dofgroen is, wordt zichtbaar en nog meer schrompelt de leege huid ineen en wordt tot boven aan, dus tot aan het staarteind van de pop opgeschoven onder voortdurende heftige wringende en draaiende bewegingen van de pop.

Maar nog zijn de naschuivers aan de flesch of het takje vastgehecht, daar komt het staarteind te voorschijn. Dus de pop is een oogenblik geheel los van de oude huid en moet vallen. Dit is het kritieke moment. Nu evenwel gebeurt er iets dat een wonder boven wonder mag heeten. Met een snelle en zelden missende zwenking haakt zich de pop met de staartpunt in 't boschje zijden vezels, dat de rups vroeger gespannen heeft en behoedt zich zoodoende voor vallen. Dit gaat vaak zoo snel in zijn werk, dat het alleen bij de grootste oplettendheid is waar te nemen.

[ 46 ]Dit vasthechten wordt stellig zeer vergemakkelijkt door een aantal fijne haakjes, die zich bij 't staarteind van de Vanessa-pop bevinden en met de loupe best zijn te onderscheiden. Maar die haakjes, hoe doelmatig ook, verklaren nog niet, waardoor de pop niet valt in 't korte oogenblik, dat hij vrij is van de rupshuid en nog niet in de spinbundel is vastgehaakt. Ik heb wel eens gedacht aan de mogelijkheid, dat er tusschen pop en rupshuid een paar draadjes kunnen zijn, die de pop een oogenblik hangende houden en die bij den volgenden ruk breken.

Evenwel, hoe vaak ík met het vergrootglas nauwlettend heb toegezien, ík heb er niets van kunnen bespeuren. Zooals al gezegd is, alleen een dood enkele maal gebeurt het, dat de gevaarlijke sprong of wat het dan is, mislukt en de pop valt. Verreweg in de meeste gevallen, grijpen de haakjes in 't vlassig spinsel en dan is de pop zoo stevig bevestigd, als ge maar verlangen kunt. Bij sommige rupsen van Atalanta heb ik ook een minder snelle en dunkt mij ook minder gevaarlijke manier van vasthaken opgemerkt. Het achterlijf van de pop maakte, al voor het voorlijf geheel los was, rekkende en inkrimpende bewegingen, zooals men een worm en vliegenmade wel ziet doen, en dat net zoo lang, tot de staartpunt het bosje vezels had geraakt.

En nu hangt daar. onbeweeglijk, als afgemat door de worsteling, de voormalige rups, thans een vochtig lichtgroen voorwerp, dat wel eenigzins op een insect zonder kop of pooten lijkt; nog een poosje en het groen wordt grijs of geel; een uurtje later: een paar horentjes komen aan 't ondereind uitsteken, nog een korte poos en er komen knoppen en spitse puntjes aan.

Daardoor ontstaat iets, dat op een menschen-gezicht lijkt met neus en ooren. Over eenige uren ziet ge de Atalantapop hangen zooals op de teekening, en nu zijn er op verschillende [ 47 ]plaatsen gouden vlekken verschenen, op de eene pop meer, op de andere minder. Zijn er bovendien veel zwarte stipjes op en loopen de horentjes spits toe in plaats van stomp, of is de pop vol met groote gouden vlekken, dan weet ge na alles wat ik er u al van verteld heb, dat ge een Aurelia-rups hebt gekweekt en geen Atalanta,

Hebt ge nu eenige poppen, van welke Vanessa ook, wacht u dan ze af te trekken van de plaats, waar ze zijn vastgehecht; wel kunt ge voorzichtig het steeltje of een stukje aan weerszijden afknippen, en zoo kort maken, dat ge er vele in een kleine ruimte kunt bergen.

Mij beviel de volgende handelwijze zeer goed; ik knip de takjes, waaraan de poppen hangen in verschillende lengten van 5 cM. tot 10 cM. b.v.   Dan bevestig ik twee plankjes van een sigarenkistje zoo tegen elkaar, dat ze een scherpen hoek vormen, als een staand boek, dat half open is; over die plankjes leg ik de stokjes, waaraan poppen hangen; die poppen mogen niet al te dicht bij elkaar zijn, anders heeft de vlinder geen ruimte om te ontpoppen.

Nu hebt ge het voordeel, dat de poppen gemakkelijk in de open lucht gezet kunnen worden; verder moet ge niet meer met de handen aanraken of ge loopt gevaar, verminkte vlinders te krijgen, met éen vleugel, zonder pooten of zoo iets. De rupsen, die zich verpopt hebben tegen de wanden der flesch, waarin de brandnetels stonden, laat ge rustig hangen: ge neemt, als de rupsen verpopt zijn, de verdorde netels weg en dekt de flesch niet of met gaas; hebt ge gelegenheid alle poppen onder een afdak te plaatsen, dan kunt ge ze stil laten staan, anders moet ge ze bij regenachtig weer binnenshuis nemen. Maar pas op voor muizen; die loeren er op en vreten de vlinders op, zoodra ze uitkomen: ook de poppen besnuffelen ze, maar als de spitse muizensnuit ze aanroert, beginnen de poppen [ 48 ]een slingerende beweging te maken; zoo snel, dat men er geen oog op kan houden; zoo plotseling en heftig, dat het muisje de schrik om het hart slaat en het van angst wegspringt.

Een Dagpauwoog geteekend op het oogenblik van de ontpopping. Het voorlijf met de sprieten en twee pooten zijn al uit 't pophulsel gewerkt.

In de derde week moet ge goed opletten en telkens nakijken, want dan beginnen de vlugste zich te ontpoppen. Het goud begint te verbleeken, de ringen van het achterlijf wijken uit elkaar, bij het gezicht schijnen roode en witte kleuren door, daar blijkt dus de rug van de vlinder geborgen zijn.

Het stokje met de pop, die deze toebereidselen het duidelijkst vertoont, hangt ge nu in de opening vaneen klein fleschje, een mosterdfleschje b.v., en stulpt er uw groote rupsenflesch overheen. Als ge gelukkig zijt, kunt ge de ontpopping gadeslaan; het geheele proces duurt soms slechts vijf minuten soms ook wel een half uur. Eerst springt de poppenhuid op den rug open en slingert daarbij in stuipachtige trekkingen heen en weer, maar niet zoo snel als vroeger bij aanraking; uit de spleet komt de kop van de vlinder te voorschijn, nat en dof; dan werkt hij een paar pooten uit dit droge vlies, klemt die met de buigzame voet, die uit 5 leedjes bestaat en, waaraan zich een klein klauwtje bevindt, aan het bovenste van de pop of het stokje vast en werkt, daarop steunend, met groote moeite het lichaam uit het omhulsel. [ Schutblad ]
 

 

tekst op half-transparant schutblad
(van links naar rechts en van boven naar beneden):

Rouwmantel / Vanessa Antiopa; pop; rups; rups;
Gehakkelde Aurelia / Vanessa C album;
pop; ei; Distelvlinder / Vanessa cardui; rups; pop

 
[ Kleurafb. ]
 
 
[ 49 ]Na die inspanning blijft de vlinder met opgevouwen of gekreukelde vleugels een poosje zitten; raak hem nu vooral niet aan, of ge krijgt een gebrekkig exemplaar.

Na een paar minuten komt er beweging, de vlinder laat zich afhangen, met de pooten om het stokje geklemd; of wel, hij klimt er boven op. Herhaaldelijk laat hij een droppel vuurrood vocht vallen en tegelijk beginnen de vleugels zich te ontplooien.

Hij kruipt naar een licht plekje, liefst in de zon, om de vleugels te laten drogen. Ieder oogenblik slaat hij nu de vleugels neer, als wilde hij zich laten bewonderen en u door het vertoonen van zijn kleurengloed danken voor de zorgvuldige oppassing.

Hebt ge u overtuigd, dat het een volmaakt gaaf exemplaar is, laat hem dan eens op uw vinger kruipen, breng hem in de zon en—ja, ik zou zeggen laat hem vliegen, verlustig u in de sierlijke vlugge bewegingen, of wel, zet hem op een bloem en let eens op, hoe hij welbehaaglijk zijn lange roltong diep in de bloemkelk steekt en de honig opslurpt.

Liefst moet ge geen platte bloem, geen madeliefje of boterbloem nemen; die zijn beter geschikt voor vliegen en wespen, met korte zuigsnuit, al versmaden de vlinders ook die honigbloemen niet.

Uw vlinder met lange tong zuigt echter het liefst uit lange bloemen, waar de honig diep zit, zooals bij distels, of waar die in de lange spoor onder de bloem is verborgen, zooals bij een viooltje of een Oost-Indische kers, daar voelt uw vlinder zich dadelijk als aan een gedekte tafel. Hij kan, bij gebrek aan beter, zijn slurf wel zoo krommen, dat hij zittend op een madeliefje toch honig zuigt, maar dan blijft hij maar een oogenblik toeven en vliegt dadelijk weg naar een, die hem beter lijkt; hij moet anders zooveel moeite doen als een ooievaar, die uit een theeschoteltje drinkt.

Hebt ge bijgeval een donkergekleurd viooltje in bloei, zet [ 50 ]dan de pas uitgekomen vlinder er even op in de zon, dan hebt ge zeker een van de bekoorlijkste tooneelen voor oogen, die de natuur te aanschouwen geeft; en ik wed, dat ge het niet over uw hart kunt brengen, uw vlinder er af te nemen, te dooden en op te prikken.

En toch, een van allen, al is 't niet juist de eerst uitgekomen vlinder, moogt ge wel offeren aan uw weetlust, maar laat hem niet eerst het genot smaken van vrij te zijn in Gods heerlijke schepping, van zich te baden en te wiegelen in het zonlicht bij het kussen der bloemen.

Dat was al te wreed; misschien noemt iemand van mijn jonge lezers dit flauw, kinderachtig of, als hij wat knapper is: overgevoelig, sentimenteel: hem zeg ik, leer ze maar eerst goed kennen die bloemen en vlinders en zie dan of ge ongevoelig kunt blijven; misschien overkomt het u dan nog wel eens, als ge na lang aandachtig beschouwen een fraaie bloem van den stengel breekt, om hem te bewaren, dat ge een gevoel krijgt, alsof ge een weerloos dier moedwillig hadt bezeerd.

Ge breekt de bloem niettemin af‚ ik ook: maar zorg de plant te laten leven. Ge doodt een enkel exemplaar van uw vlinders, wier levensgeschiedenis ge hebt leeren kennen, en zet het op—ik ook. Dat is ons recht als mensch, die weten wil en die zich later de gelukkige dagen der kindsheid wil herinneren. Maar verzamel niet uit den treuren, voor de aardigheid alleen, om de doos met vlinders, de portefeuille met planten in een hoek te laten beschimmelen en vergaan.

Ondanks al uw zorgen zullen toch enkele van uw Atalanta-rupsen zich wel verpoppen, maar niet ontpoppen. Na drie weken fladderen al uw vlinders op die enkele opgezette na, vroolijk in de wijde wereld rond, als ze ten minste niet door een zwaluw (een musch zijn ze te vlug af), zijn [ 51 ]weggesnapt, of door een glazenmaker, zoo'n libel met parelmoeren vleugels, zijn opgevreten. En nog hangen er eenige poppen, twee, drie (ik hoop voor u dat er niet meer zijn), rustig aan hunne takjes.

Raak ze aan: ze buigen het achterlijf niet om, slingeren niet heen en weer. Werp ze evenwel niet weg.

"Maar ze zijn dood," zult ge zeggen, "kijk maar, het goud ís verbleekt, zonder dat het omhulsel is verbroken!"

Werp ze niet weg, ze leven; dat wil zeggen er zit leven in. Als ge die poppen nauwkeurig beschouwt, vindt ge ongetwijfeld ergens een gaatje zoo groot als een speldeknop, Klop met een griffel vrij hard tegen het pophulsel, en ge ziet een diertje te voorschijn komen van een paar millimeters lengte, met vier uitgespreide vleugels, die naar verhouding zeer groot zijn. Er volgen er nog meer, soms tien of twintig. De diertjes gelijken op zeer kleine vliegjes, het zijn er echter geen: het zijn sluipwespen of beter gezegd sluipwespjes, al zijn ze nog groot in hun soort. Hoe die sluipwespen in uw pop zijn gekomen, waarin toch eerst geen gaatje was?

Zie, toen ik u den raad gaf uw rupsen buiten te zetten, omdat de kans op welslagen dan grooter werd, toen wist ik wel, welk gevaar daaraan verbonden was; maar ik kende ook den omvang van dat gevaar; nog maar zelden heb ik op de 10 vlinders meer dan 1 door sluipwespen verloren; doch wel eens alle, door de rupsen in een bedompt vertrek te houden.

Daar in de open lucht nu, komt al heel licht een diertje aangevlogen, dat in alle opzichten gelijk ís aan de sluipwespen, die ge uit uw poppen hebt zien kruipen; het boort met een fijne legboor, waarmee zijn achterlijf voorzien is, tal van gaatjes in het lichaam van de rups; die legboor, lijkt zeer vergroot, wel wat op twee lepels, met de holle zijden tegen elkaar geplaatst: en met dat zelfde [ 52 ]instrument legt de sluipwesp een ei in elk gaatje, dat hij in het lichaam van de rups heeft geboord. De rups sterft niet aan de wonden; wel wordt ze wat traag, maar vreet gewoon door. Ze verpopt zich, en de pop onderscheidt zich in niets van de andere van dezelfde soort. Maar nu is het met haar leven gedaan. Ze zal nooit een vlinder worden. In het binnenste van de pop komen (uit de eieren van de sluipwerp) kleine, witte larven, voor het bloote oog in 't begin nauwelijks te zien; die larven eten den inhoud van de pop geheel weg, verpoppen zich daarna binnen het hulsel en ontpoppen zich er ook in.

In het hulsel van uw Atalanta-pop vindt ge tegen de binnenwand vele kleine, leege hulsels, waaruit juist de sluipwespen zijn gekomen. Zoo hebt ge een gedaanteverwisseling in een gedaanteverwisseling, een metamorphose in een dier, dat bezig is zich te metamorphoseeren.

Soms vindt ge een gat, dat zoo groot is als een hennepkorrel in uw overigens ongeschonden pop; dan is er ook leven in geweest of misschien nog in. Druk eens het andere eind, niet bij die opening, zacht tusschen de vingers en ge deinst misschien verschrikt terug. Want een vrij groot, bruin dier springt te voorschijn, laat zich op uw hand, en van daar op de grond vallen. 't Is een zoogenaamde oorworm.

In uw ooren zal hij niet kruipen, daarvoor behoeft ge niet te vreezen: dit is een sprookje, dat zijn Latijnsche naam "auriculus", waarschijnlijk heeft doen ontstaan (of omgekeerd); maar in rupsen-poppen en bloemknoppen kruipen, dat is zijn gewone manier van doen.

Het diertje kan op het veld nuttig zijn door het verdelgen der rupsen; in een bloemtuin moet ge het niet dulden, het vreet uw rozen en dahlia's op, voor ze nog ontloken zijn. Wilt ge ze vangen, leg dan 's avonds, wat rimpelige koolbladen, dicht bij de rupsenflesch neer en 's morgens vroeg [ 53 ]vindt ge tal van oorwormen tusschen de rimpels en kreukels van het koolblad; die kunt ge dan gezamenlijk vernietigen, dan zullen ze uw vlinders ook geen kwaad meer doen. Het zijn de geboren vijanden van de rupsen, evenals de libellen van de vlinders.

Als op een regenachtigen dag de zon van tijd tot tijd doorbreekt en de vlinders, vooral de witjes, er even van willen profiteeren, komen tegelijk de libellen uit het riet van den slootkant te voorschijn; en dan kan ieder zien, hoe ze jacht maken op allerlei vlinders. Als ge een groote libel, levend hebt gevangen en hem bij de vleugels houdt, zoodat hij die niet kan bewegen, dan grijpt hij nog met zijn kaken naar het witje, dat ge hem voorhoudt. Dus voor oorwormen en libellen moet ge uw vlinders vooral beschermen; de libellen zijn brutaal genoeg, om op de rand van de open flesch te komen zitten en de pas uitgekomen vlinders, weg te stelen; als ge ver van een sloot of een rietplas woont, is er evenwel weinig gevaar van hen te duchten.

Een schakel ontbreekt er nu nog in de keten, die de levensgeschiedenis van onze vlinder vormt.

Hoe komt namelijk van een vlinder, die steeds in 't helle zonlicht leeft en alleen op planten met kleurige en geurige bloemen een oogenblikje rust, de rups tusschen de donkere bladeren van een brandnetelboschje?

"Dat is nogal gemakkelijk gezegd," zult ge antwoorden, "het vlinderwijfje legt haar eieren heel gewoon op een brandnetel." Nu, dat het gemakkelijk gezegd is, is niet te ontkennen. maar zoo doodgewoon is de zaak nog niet. Wonderlijk verstandig, van het vlinderwijfje is 't in de eerste plaats, dat zij, die haar geheele leven tusschen licht en bloemen leeft, juist de donkere, schijnbaar bloemlooze brandnetels kiest.

Weet zij wellicht, dat juist de brandnetel voor haar [ 54 ]glinsterende poppen een goede schuiplaats is! en dat door de netel het gevaar vermindert, waarin haar eigen schitterende kleuren bij het uitkomen haar brengen? Maar in de tweede plaats: zoek die eieren eens! Als ge niet gelukkiger zijt dan ik, vindt ge ze nooit; al zocht ge dagen en dagen lang in Mei of Juni, in de tijd, dat wijfjes van Vanessa Atalanta eieren leggen, ja, al weet ge zeker, dat de eieren er al gelegd zijn.

Wel is 't mogelijk, dat ge, door een bijzonder toeval geholpen, een hoopje eieren vindt, dicht bij elkaar gedrongen op de bovenzijde van een blad bij een dikke bladnerf of misschien ook wel een enkel eenzaam eitje.

Neem die in dat geval mee naar huis en wacht het uitkomen af. Ge krijgt kleine rupsjes, die bij goed voedsel, snel wassen; maar de volwassen rups ervan heeft de reeds genoemde gele ruitenstreep niet; het zijn waarschijnlijk Kleine Aurelia's of soms wel een distelvlinder; in elk geval geen Atalanta's, die ge krijgt. Dit ís nu wel zoo heel erg niet, maar ge hebt de eieren van Atalanta toch niet gevonden.

Eens had ik er een geheelen Woensdagmiddag naar gezocht, en wel heel veel nieuws en merkwaardigs gezien, maar geen Atalanta-eieren kunnen vinden. Ik had wel honderd brandnetels afgezocht en gaf den moed op.

Den daarop volgenden Zondagmorgen ging ik weer zeer vroeg, bij het opkomen van de zon, een boschje brandnetels bezoeken, dat dicht bij mijn school stond.

Mijn doel was niet, naar eieren te zoeken, maar ik wilde de netels zien stuiven; straks zal ik u wel eens zeggen, hoe dat toe gaat. Ik heb toch nog meer van de brandnetel te vertellen.

Het stuiven was afgeloopen, de zon was op en ik wilde heengaan; daar zag ik een Atalanta vliegen; ze dwarrelde een poos rond, en vloog toen regelrecht op de brandnetels [ 55 ]toe. Nu of nooit, dacht ik, en sloop zoo voorzichtig mogelijk nader bij, om te zien op welk blad de vlinder eieren zou leggen.

Ik zag haar een poosje stil zitten, daarna vloog ze naar een ander blad; maar ik keek haar niet na, ik hield mijn oogen onder 't loopen strak op het blad gericht, waarop zooeven de vlinder had gezeten. Ik wist ontwijfelbaar zeker, dat ik mij niet vergiste, dat het blad, hetwelk ik plukte, net door de vlinder was verlaten. Ik bekeek het, maar zag niets; mijn vergrootglas, een beste dubbele loupe, zou me wel helpen, dacht ik, misschien zijn de eieren bijzonder klein.

Ik legde het blad voorzichtig op een steen en ging er bij liggen, ik zocht en zocht te vergeefs. Zou ik mij toch in het blad vergist hebben?

Nog vloog de vlinder tusschen de netels rond, en daar, geen tien pas van mij af, zette zij zich weer boven op een blad neer.

Nu zullen ze me niet ontgaan, dacht ik; ik plukte het blad en tuurde en tuurde, eerst zonder, toen met de loupe tot de oogen mij pijn deden, maar ik vond niets; ik wierp verdrietig het blad weg, en ging naar huis om te slapen; ik droomde van vlindereieren zoo groot als erwten, waaruit rupsen, poppen en vlinders kwamen, die mij uitsliepten en leelijke gezichten tegen me trokken.—Jaren later vertelde ik dit toevallig aan een goeden kennis, die ook veel van wandelen en rondkijken buiten de stad houdt. "Ik kan je uit den droom helpen," zei hij, en liet mij een boek zien, zooals ik er na dien tijd nooit weer een in mijn handen heb gehad, Er zijn in het buitenland heel wat prachtige boeken over vlinders gedrukt, maar zulke mooie, gekleurde teekeningen en beschrijvingen als in dat oude, Hollandsche boek, heb ik nog nooit weer gezien.

De schrijver, Christiaan Sepp heette hij, heeft daarin alles [ 56 ]heel nauwkeurig beschreven en geteekend, wat hij zelf van het leven van onze Nederlandsche vlinders heeft waargenomen; de kleuren zijn zoo mooi dat men meent een werkelijke vlinder te zien, en wat wel aardig is; hij heeft het boek zelf gedrukt en uitgegeven. De eerste vlinder de beste, welke ik in dit boek zag, was onze Atalanta; en jawel, daar stond het, de oplossing van het raadsel. Sepp zelf, heeft in de vorige eeuw jaren naar de eieren der Atalanta-vlinder gezocht, maar ze nooit kunnen vinden; van verschillende personen ontving hij op zijn verzoek vlindereieren, op brandnetels gevonden; maar er kwamen nooit Atalanta's uit.

Eindelijk zag hij een vlinderwijfje er een leggen, en hij heeft beter volgehouden en nauwkeuriger toegezien dan ik; want hij ontdekte ten slotte, nadat hij een paar bladeren vergeefs had onderzocht, dat de vlinder wel boven op het brandnetelblad gaat zitten, maar steeds dicht bij den rand van elk blad; daar krult ze het achterlijf om, en hecht met een gomachtige stof, één enkel eitje aan de onderzijde van het blad vast. Sepp vond eindelijk dat eitje; maar eerst na lang zoeken; want het komt in kleur zoo nauwkeurig overeen met de kleur van de onderzijde van het netelblad, waarop het bevestigd is, dat men zeker moet zijn het eitje te hebben zien leggen, om het te zien liggen. Ik had het niet gevonden, doordat ik naar hoopjes eieren zocht, zooals ik tot nu toe altijd bij andere vlinders, heb gevonden en bovendien op de bovenzijde der bladeren.

Waarom de Atalanta-vlinder haar eieren niet alle tegelijk op een blad legt, maar één op elk blad, is moeilijk te zeggen. Of ze er bij denkt? Of ze weet, dat de kans voor behoud bij haar handelswijze grooter is, dan bij de gewone? Wie zal het uitmaken?

Maar dit is zeker: schoone vlinders zijn over 't algemeen [ 57 ]zeldzaam, Atalanta is ontegenzeglijk een van de schoonste, en toch komt deze zeer algemeen voor.

In Mei vooral hebt ge wel eens kans, als ge ten minste vaak een eindje naar buiten wandelt, een Atalanta over de brandnetels te zien zweven.

Daar komt ze maar tweemaal in haar leven, bij haar geboorte en bij haar dood; want dadelijk na het eieren leggen valt ze uitgeput neer, ze fleurt dan nog weer een half uurtje op, fladdert wat heen en weer, maar, ze heeft haar taak volbracht en haar kortstondig en vroolijk leven is geëindigd, haar tijd van sterven is gekomen.

Als ge zoo'n afgevlogen en afgeleefde vlinder vindt, die zich met de hand laat grijpen, zeg dan niet, "dat moet nu de vlugste vlinder, een vleugelvoetige, heeten." Ge hebt een besje in snelheid overwonnen, en dat is geen kunst voor een vlugge knaap.

Ga nu den kringloop van het vlinderleven eens na; rups, pop, vlinder, ei, rups, enz. enz., waar is het begin? waar het einde? Toch moet ergens een gaping zijn of ten minste een stilstand. 's Winters ziet men geen vlinders en geen rupsen. Nu hoorde ik nog onlangs, dat iemand in ernst meende, dat de vlinders in 't najaar, naar warme landen trokken, zooals de zwaluwen en andere trekvogels, en in 't voorjaar hier terugkwamen. "Als 't een vroeg voorjaar zal worden," zei hij, "dan ziet men immers soms in Februari al een vlinder rondvliegen; dat wordt dan in de couranten nog vermeld. Die vlinders kunnen toch niet uit een rups gekomen zijn, want het vriest in Januari en bovendien dan zijn er geen planten waarop ze moeten leven; dus,"—"dus, is het toch niet waar."

De vlinders, die we al heel vroeg in 't voorjaar zien vliegen, en die als waarzeggers en weervoorspellers gelden; waren hier in den winter ook al. Zij, die te laat in 't najaar [ 58 ]geboren werden, dat wil zeggen, ontpopt zijn, hebben tot taak, te zorgen, dat er ook in den volgenden zomer vlinders zullen zijn. Het wijfje dat b.v. in October uit haar pophulsel breekt, legt haar eieren niet af, al staan de brandnetels nog frisch. 't Is alsof ze weet, dat de plant niet meer zoo lang zal leven, dat de rupsen, die uit haar eieren komen, gevoed kunnen worden, tot ze volwassen zijn. Ze leeft twintig maal zoo lang als de meeste van haar neefjes en nichtjes, ze overleeft den strengen winter; ze overwintert bij ons, net als de vleermuizen.

Zoodra het koud begint te worden, zoekt ze een beschut plaatsje op; in een hollen boom of ín de spleet van een schutting. Daar zit ze met dichtgevouwen vleugels, star en stijf, als dood. Komt nu een lentedag ons al in Februari iets vertellen van de heerlijkheid, die ons wacht, dan komt er ook leven in 't starre lichaam; dan slaat ze de vleugels uit en kijkt eens rond, of er al kans is, haar levenstaak te volbrengen, of er al hier of daar in een verwaarloosden tuin of bij een schutting, die tegen de Noorderwind beschermt, een brandnetel in jeugdigen moed uit de pas ontdooide aarde komt kijken. Dan wordt onze vlinder tot een blijde heraut van de lente, die de menschen toeroept: "Wanhoopt niet! Al duurt de winter nog zoo lang, al nijpt hij nog zoo fel, het moet toch zomer worden!"

Maar, durft geen enkele brandnetel het nog wagen, dan keert het vlinderwijfje teleurgesteld naar haar schuilhoek terug en verstijft opnieuw, totdat het werkelijk lente wordt.

Een profeet van een vroeg voorjaar is de vlinder dus niet. Uit zijn vroeg verschijnen kan men niet opmaken, dat het mooi zacht weer zal blijven, maar alleen, dat het mooi en zacht weer is; en daar is nu juist geen profeet voor noodig. Vaak ook overwintert de rups of de pop.

Terwijl onze vlinder zijn afgebroken winterslaapje hervat, [ 59 ]heb ik gelegenheid u te vertellen, wat ik bedoelde met dat: "naar het stuiven der brandnetels gaan kijken."

Nu moet ik alweer veel zeggen, wat menigeen van mijn lezers wel weten zal; toch durf ik het niet weglaten;een knap schrijver heeft eens gezegd: beter dat ge tien uwer lezers dingen vertelt, die zij reeds weten, dan dat gij voor één onbegrijpelijk zijt. Bovendien in een boek kunnen wij immers overslaan of vluchtig doorloopen wat ons minder belang inboezemt; dit is ten minste iets, dat het geschreven woord vóór heeft op het gesproken.

In de legende aan het begin van dit boek, is gezegd, dat de rups, waarin Atalanta, die zooveel van bloemen hield, veranderd werd, moest leven op een plant zonder kleurige bloemen.

Ik bedoelde daarmede met bloemen, die niet door hun kleur afsteken tegen de grijsgroene bladeren; met bloemen, die derhalve ook grijsgroen moeten zijn.

Als ge in Juni, Juli of Augustus een groote brandnetel eens goed bekijkt, zult ge veel groene trosjes tusschen de bladeren zien hangen; ze ontspringen in de hoeken tusschen den bladsteel en den stengel, in de bladoksels, zoo als men zegt. Die trosjes bestaan uit bloemen van den brandnetel.

Misschien dacht ge wel, dat de brandnetel geen bloemen had; maar waar moest dan het zaad vandaan komen, waaruit elk jaar nieuwe brandnetels ontspruiten?

Alleen in de bloemen bevinden zich immers de meeldraden en de stampers, de noodzakelijke organen voor het vormen van het zaad.

In elke tulp of fuchsia in uw tuin of voor uw venster kunt ge die draden met knopjes gemakkelijk onderscheiden. Dat draadje of zuiltje, met een verdikking onderaan en een knop er bovenop, daar in het midden van de bloem, is de stamper; soms zitten er meer dan éen in dezelfde bloem. [ 60 ]Om de stamper heen staan in een kring de meeldraden; bij de fuchsia zijn het die lange, witte draden met paarse knoppen er op, die vaak een eindje uit de bloem hangen; die knopjes nu bevatten uiterst fijn poeder, het stuifmeel; dat geraakt op éen of andere wijze op het bovendeel van den stamper, de stempel genaamd.

Bloemtrosjes van den
groenen brandnetel
Urtica dioica.
1. Stamperbloempjes (in knop)
2. Meeldraadbloempjes, ook in knop; éen is er opengesprongen.

Als dat gebeurd is, verdort de bloem meestal zeer spoedig en valt af. Doch het onderste deel van den stamper blijft zitten; dit deel heet het vruchtbeginsel, omdat het later tot vrucht wordt, en in die vrucht rijpen de zaadkorrels; denk maar aan de pitten in de peer, de appel, de kers of druif.

Nu is het in de natuur regel, dat de planten de beste zaden zullen krijgen, wanneer het stuifmeel van de eene bloem niet valt op den stempel in dezelfde bloem, maar op den stempel geraakt van een andere bloem van dezelfde soort.

Door allerlei wonderlijke middelen zorgen de bloemen daar dan ook zooveel mogelijk voor; de meeste laten hun stuifmeel door vliegende insecten: hommels, bijen, vlinders, wespen of vliegen—die door de kleur of de geur van de bloem worden aangelokt—van de eene op de andere plant overbrengen; als bezorgloon ontvangen deze diertjes een droppeltje honig of wat stuifmeel. Maar hoe moet de brandnetelbloem dit doen? die heeft geen geur en geen kleur, en wat erger is: geen honig; alleen stuifmeel; en welke hommel zou zich voor een beetje stuifmeel wagen op de venijnige brandblaren?

[ 61 ]Pluk eens zoo'n bloemtrosje af; of als ge bang zijt, u te branden, knip het af en neem het met de zakdoek van den grond op. Snijd nu eenige bloempjes uit het trosje en leg ze op een wit papier, neem twee lange spelden bij de hand en maak de bloempjes open, als ze nog dicht zijn.

Brandnetelbloemen vergroot.
1. Een meeldraadbloem ongeopend.
2. Idem opengesprongen.
3. Een stamperbloem in knop.
4. Idem opengesprongen.
5. Zaadkorrel in 't vruchtje.

Wat vindt ge? Twee groene schubjes en daar tusschen nog twee veel kleinere die zonder de loep haast niet te zien zijn,—dat is de heele bloemkelk; en daar tusschen een klein bolletje met een pluimpje er op,—dat is de stamper; het harig pluimpje is de stempel, die buiten de bloem uitsteekt, zoodat de wind vrij door die haren kan strijken.

Geen gewone bloemkroon dus; geen meeldraden, een kelkje met een stamper, dat is alles; in geen enkele bloem van uw trosje vindt ge iets meer of iets minder.

Ga nu eens een eindje verder, neem van dat andere brandnetelbosje ook eens een paar trosjes en onderzoek de bloemen er van. Alweer vier kleine groene blaadjes en daartusschen, op vier kromme draden, dikke. gele helmknoppen, gewone meeldraden dus. In al de trosjes, die ge van één plant plukt, vindt ge geen enkele bloem met iets meer of minder dan vier meeldraden, nergers een stamper, noch met, noch zonder stempel. Vergelijk vooral uw uit elkaar gepeuterde bloem met de teekeningen.

Dit alles is nu zooveel bijzonders niet; dat de meeldraaden   de stamperbloemen van een plant op verschillende planten [ 62 ]van die soort verdeeld kunnen zijn, hebt ge wel eens meer gehoord; maar wat wel iets bijzonders is en zoo heel vaak niet voorkomt, is, dat de meeldraden van de brandnetel zich plotseling uitstrekken, dat dan tegelijk de helmknoppen openspringen, en het stuifmeel een eind ver in de lucht wordt omhoog geslingerd. En merkwaardig is het, dat zoowat alle meeldraadplanten van zoo'n brandnetelboschje dit vrij wel tegelijk beginnen, als of ze het samen hadden afgesproken. Ze weten er tevens den besten tijd voor te kiezen, alsof ze begrijpen, dat ze met dit kostbare bloemenstof niet roekeloos mogen omgaan, of—'t ís uit met de brandnetels, en er komen geene nieuwe weer, als de oude dood zijn.

Als het te sterk waait, houden ze hun bloemen gesloten; dan zou het stuifmeel te snel en te ver worden weggevoerd; als het regent—geen denken aan stuiven; het meel zou met de droppels ter aarde vallen en nutteloos vergaan; als het windstil is—geen spoor van stuiven: het meel zou op dezelfde planten neervallen, waaruit het is omhooggeslingerd en dat was de bedoeling niet. Het moet op de vreemde netels met stamperbloemen neerdalen, die daar ginds in een groep bijeen staan.

Helder weer moet het zijn, een zacht frisch koeltje moet er waaien, dan stuiven de netels buitengewoon sterk; en ze beginnen al vroeg; soms vóór de zon opkomt; want die zou later met zijn heete stralen de stuifmeelkorrels doen verdroogen. Sta eens voor een enkele keer vóór dag en dauw op en zet u bij zoo'n brandnetelboschje neer; overtuig u van te voren, dat het boschje grootendeels uit meeldraadplanten bestaat en de bloemen nog niet opengesprongen zijn!

Daar schiet plotseling midden uit het groen een geel wolkje omhoog, alsof door een onhoorbare en onzichtbare boschgeest een pistooltje tusschen de netels werd afgevuurd; [ 63 ]het wolkje blijft een oogenblikje zweven boven de bladeren, dan drijft het in horizontale richting weg, door het morgenkoeltje gedragen. Een tweede wolkje volgt, na een korte pauze een derde; nu komen drie, vier, vijf ontploffingen te gelijk en een wolk van geel bloemenstof zweeft over de vlakte; dat duurt zoolang, tot de zon boven de kim is verrezen; als de zon wat veel warmte begint te geven, wordt het stuiven minder; de bloemen, die nog niet geleegd zijn, blijven zorgvuldig gesloten, tot den volgenden morgen bij gunstig weer. Wel kunt ge bij niet al te buiig weer aan een enkele brandnetelbloem de ontploffing van de meeldraden waarnemen, ook wel in de heete middaguren, maar—dat is nog geen stuiven, 's morgens vroeg ontploffen er tien, twintig tegelijk; later of bij ongunstig weer zoo nu en dan eens eentje.

Dit is de regel; de uitzondering komt natuurlijk in de natuur ook weer voor. Ik heb eens een brandnetel bij zonneschijn vlak na een regenbui op zijn drukst zien stuiven en wel tegen de schemering. Misschien, doordat 't eenige dagen lang in de morgenuren ongunstig weer was geweest.

De bloemen, die voor het overbrengen van het stuifmeel van wind en weer afhangen, zijn zuinig en voorzichtig: ze geven niet alles te gelijk, ze zetten niet alles op één kaart.

En wat een voorzorgen van weerskanten, van stamper- en van meeldraadbloemen beide, om het welslagen te bevorderen!

Bij de meeldraadbloemen, zooals we gezien hebben, het snel openspringen en het omhoogslingeren van het stuifmeel. De groote hoeveelheid is ook geen overdaad: hoeveel millioenen stuifmeelkorrels moet de brandnetel niet uitzenden, om een kansje te hebben, dat eenige ervan juist op den stempel van een bloem van dezelfde soort zullen belanden! En de brandnetel stuift nog wel in een vrij ongunstigen tijd van het jaar, [ 64 ]in het hartje van den zomer: de meeste windbloeiers, zooals hazelaars, elzen, en berken stuiven, vóórdat er bladeren aan de boomen zijn, dan gaat er niet zooveel verloren.

Maar de brandnetel is er toch ook goed op ingericht; zijn bloemen hangen in massa's bij elkaar, in trossen aan dunne stelen; de wind kan ze derhalve gemakkelijk in beweging brengen en het stuifmeel, dat tusschen de bloempjes is blijven hangen er uitschudden; niets mag verloren gaan, zonder een kans op bestuiven gehad te hebben.

En de stamperplant? Niet altijd is het aan een plant zoo duidelijk te zien, als aan den brandnetel, dat het een windbloeier is. Ten eerste: zijn ongenaakbaarheid voor vliegende insecten, vooral veroorzaakt door de brandende bladeren, die elke hommel of vlieg op een afstand houden van het stuifmeel, opdat zij er niets van zullen wegnemen, nu dit toch nutteloos voor de plant is; dan die ongekleurde nietige bloemen, het gebrek aan honig en geur! Dat verraadt al dadelijk, dat we met geen insectenbloeier te doen hebben. Daar komt bij, dat de meeste trossen, vrij tegen den stengel slingeren; nog al boven aan, waar niet veel bladeren hangen; dan die stempels, welke buiten de bloem uitsteken, om het stuifmeel op te kunnen vangen, en die daartoe bovendien nog met pluimpjes van kleverige haren voorzien zijn. Dat alles te zamen is noodig en nuttig voor onze plant, die zelf geen stuifmeel heeft, en aan de genade van den wind is overgeleverd, om het van andere netels te krijgen.

Is er gelukkig wat stuifmeel op de kleverige haren van den stempel geraakt, dan beginnen die stuifmeelkorrels te groeien, een fijn draadje komt uit elke korrel te voorschijn; dat dringt door het stijltje heen tot in het vruchtbeginsel door; daar bereiken die draden de kleine zaadknoppen of eitjes, die er in besloten zijn; en nu is de bloem bevrucht, zooals de plantkundigen het noemen.

[ 65 ]Zoo heeft de brandnetel gezorgd voor het voortbestaan van zijn soort; want waar nu nog bloempjes hangen, vindt ge straks vruchtjes met rijpe zaden.

Maar niet alleen voor het verkrijgen van zaden zorgt de brandnetel; hij voert ook strijd om zelf bestaan te blijven; hij verdedigt zich met geduchte wapenen tegen elken aanvaller, die zijn leven in gevaar dreigt te brengen. Tegen den mensch ook; let maar eens op den grasmaaier, wanneer hij bij het gras aan heggen en slootkanten is gekomen; hoe voorzichtig gaat hij met de punt van de zeis om de brandnetels heen; hij wil ze niet tusschen zijn hooi hebben. En uw geit! die zal het ook wel laten met haar snuit te dicht bij de netels te komen.

Toch is de maaier, die de brandnetels laat staan, niet heel verstandig; maar wij zullen hem ter wille van onze Atalanta's niet wijzer maken; anders konden wij hem vertellen, dat brandnetels als ze eens gemaaid en gedroogd zijn, voor de koeien een best voer zijn, voor de paarden minder, maar ganzen zijn er dol op. Het gif is na het drogen geheel werkeloos geworden.

Als iemand zegt, dat hij maar één plant, die in 't wild groeit, bij name kent, dan kunt ge er bijna zeker van zijn dat het de brandnetel is; die komt in de geheele wereld van Oost tot West, van Noord tot Zuid voor, op hei en op klei, op zand en op veen, op mestvaalten, aan ruigten en op puinhoopen, overal groeit de brandnetel welig. Maar toch het liefst op een niet al te zonnige standplaats, waar veel humus, veel vergane of vergaande plantendeelen in de bodem geraakt zijn. Daar worden het reuzen, die hun 3 Meter halen en bladeren van 2 dM. lengte krijgen. Gewapend als hij is, kan hij ook overal tieren; de wandelaar plukt hem niet, de kinderen vertrappen hem niet, de dieren beknagen hem niet.

[ 66 ]En die wapenen? Ik zou geen eerbied hebben voor een jongen, die er nog nooit op gevoelige wijze kennis mee had gemaakt; de jongens, die, door het voorgaande opgewekt, naar Atalanta-rupsen gaan zoeken, zullen zich nog meer dan eens branden. Het zal hun dan ook wel niet onverschillig zijn iets naders te vernemen van dat branden aan koude bladeren; vooral als zij merken, dat zij zich niet altijd branden bij het aanvatten van netels, maar juist wel, wanneer ze voorzichtig willen zijn en juist niet, wanneer ze flink aanpakken.

De voornaamste wapenen van de brandnetel zijn de brandharen; die zijn over alle bladeren verspreid en met het bloote oog licht te bespeuren. Hoe ze werken is gemakkelijk te zeggen. Onder een sterk vergrootglas heeft zoo'n haar den vorm van een korte, dikke naald, die met het oog in het blad vast zit, en die op zijn punt, zijwaarts, een bolletje draagt, als was er een speldeknop tegen de punt geplaatst; onder dat bolletje is een inkeping. Daarbij is de geheele naald hol, van boven zeer broos als fijn glas, van onder buigbaar en veerkrachtig.

Raakt men nu met den vinger dat bolletje aan, dan breekt dit onmiddellijk af, de scherpe kanten van de breuk doorboren de huid, en uit de zijwaartsche opening, die door dat afbreken ontstaan is, loopt een bijtende vloeistof in de wond.

Eigenlijk zijn het twee vochten door elkaar gemengd; het eene is mierenzuur, waarmee we later nog wel meer kennis maken zullen (Zie Hei en Dennen); het andere is een veel gevaarlijker goedje, een giftige stof, die het bloed in de omtrek van het wondje bederft en de ontsteking veroorzaakt.

Herinner u maar eens, wat ge bemerkt, bij het branden aan netels. Eerst voelt ge een steek, alsof ge met een naald werd geprikt, dat doen de scherpe kanten van het gebroken brandhaar; later begint de plek te jeuken, dat doet het [ 67 ]mierenzuur; daarna, soms een kwartier later, komen er witte pijnlijke blaren, die op brandblaren lijken, de huid zwelt op en wordt rood; als er veel wonden dicht bij elkaar zijn gestoken, doet de geheele hand hevig pijn, en wordt soms eenigszins verlamd van de vingertoppen tot de pols toe; dat doet het sterke gif, dat tegelijk met het mierenzuur in de wond is geraakt.

Geleerden hebben dit gif onderzocht en daarbij bemerkt dat het veel overeenkomst heeft met slangengif. Inderdaad de wijze, waarop het brandhaar werkt, doet wel aan een slangebeet denken. De giftanden zijn ook hol, en laten het gif ook zijwaarts uitvloeien, nadat eerst een wond is gemaakt. En werkelijk vindt men in heete landen, op Java en Sumatra bijvoorbeeld, brandnetels die zoo hevig wonden, dat de gestokene er gevaarlijke toevallen en stuiptrekkingen door kan krijgen; ja, op Timor in onze Oost, groeit er een, waarvan de steek dezelfde uitwerking toont, als de beet van een giftige slang.

En nu het kunstje, om een brandnetel aan te vatten, zonder zich te bezeeren.

De brandharen namelijk verwonden alleen wanneer het ronde eindknopje afbreekt. Drukt men van terzijde tegen de haren, dan leggen ze zich neer, en richten zich weer op, zoodra de druk ophoudt. Grijpt men nu een flinke netelplant met de eene hand dicht bij den bodem om de stengel (daar bevinden zich weinig of geen brandharen) en strijkt men krachtig en snel met de andere hand van onder naar boven over de plant, dan voelt men geen branden; want de haren worden zoodoende tegen de bladvlakte omgebogen, zonder dat de knopjes afbreken. Raakt men echter van bovenaf aan een brandnetelblad, dan is dat afbreken onvermijdelijk; de haren geven alleen mee, als men van ter zijde drukt.

[ 68 ]Maar neem de proef niet op een exemplaar met veel zijtakken, of het kunstje mislukt deerlijk.

Brandharen met het onderdeel gezeten in de bladcellen.
Het onderste brandhaar is nog gaaf, het bovenste heeft dienst gedaan: de knop is er afgebroken en 't gif is er uit.

Hoe het nu komt, dat de rupsen van Atalanta, en de kleine Aurelia, de dagpauwoog en nog andere, die op netels leven, zich niet branden? Wel, die bestrijden de netel met zijn eigen wapenen; hun lichaam is immers van top tot teen bedekt met stevige spitse doornen, die bovendien meest alle vertakt zijn, als het gewei van een hert. Door die stekelige doornen worden de brandharen afgebroken, zonder dat er gif in de huid der rupsen kan dringen en dat doet het, zooals ge weet, geen kwaad. Met zekerheid durf ik dit evenwel niet zeggen; ik leid het af uit de omstandigheid, dat alle bladeren, die ik onderzocht heb, om achter dit raadsel te komen, afgebroken brandharen vertoonden, wanneer er een rups in verscholen zat of gezeten had. De onderzijde van de dichtgesponnen bladeren, die de rupsen tot nestje dienden, brandde echter wel.

Iets is er dat mij eerst deed twijfelen of de vertakte doornen van vele Vanessa-rupsen wel die beteekenis hebben. Er leeft namelijk op den brandnetel ook de rups van een bladwesp. Dit diertje rolt een blad half op in de lengte. Dan spint ze het rolletje met een paar draden vast, zoodat 't niet weer uit kan rollen. Deze wesp en larve (zie de teekening) nu [ 69 ]is zoo kaal als een aal, ook onder de loep gezien. Zou deze zich nu niet branden?

Ik heb het diertje over een brandnetelblad laten kruipen en zag toen dat het te klein was om zich te bezeeren aan de brandharen, bovendien ontweek het behendig de gevaarlijke sprieten. Kleinheid en voorzichtigheid zijn hier de wapenen, waarmee wordt gestreden.

Een doornhaar of vertakte huidstekel van een Vanessa-rups.

Misschien ontdekt of hoort een van mijn lezers, dat de vork anders in de steel zit; het zal mij genoegen doen, dit dan eens te vernemen. Ongevoelig voor het branden zelf is de Vanessa-rups niet; die proef is al vaak genomen, dat behoeft ge niet weer te probeeren. Maar hoe het ook zij, de brandnetel maakt een uitzondering voor de rupsen voor sommige vlinders en wespen, en veel schade ondervindt hij van die rupsen niet. Zij eten wel bijzonder veel, maar komen zelden in groot getal op éen netel voor, en de weinige bladeren die verteerd of geschonden worden, belemmeren den groei van de plant volstrekt niet; ja, de rupsen bevorderen dien groei zelfs eenigszins, doordat de bladeren overgaan in uitwerpselen, die onder de plant neervallen en zoo den dorren bodem, waarop de brandnetels vaak groeien, bemesten.

Niet alleen tegen voor hem schadelijke insecten, die van boven komen, beschermt zich de netel, ook tegen de voor alle planten schadelijke slakken, die tegen zijn stengel op willen kruipen, is de netel gewapend. Daar bevinden zich wel geen brandharen, doch in plaats daarvan veel kleinere stijve haren, gegroefd zijn als een smidsvijl en daardoor de weeke huid van de slak openscheuren, als hij het gewaagd heeft, om, belust op het teere weefsel van den stengel, naar [ 70 ]boven te kruipen. De proef hiervan is gemakkelijk te nemen; dan begrijpt ook, wat men bedoeld, als men van iemand,—die bij voorbeeld op een school door ieder geplaagd, gesard en voortdurend bespot wordt zegt: "hij heeft daar een leven als een slak op een brandnetel;" en wat "een netelige kwestie" is, zal u nu ook wel duidelijk zijn.

Bladeren van de drie Nederlandsche brandnetels.
1. Van Urtica urens
2. Van U. dioica.
3. Twee bladeren met 't gesteelde bloemtrosje van de zeldzame Urtica Dodarti.

Vooral de kleine soort brandnetel, die men bij ons vindt, is een erg venijnig heertje; al heeft hij juist minder brandharen, maar die zijn stijver, en betrekkelijk grooter dan van den gewonen brandnetel. Hij onderscheidt zich van den grooten, doordat zijn meeldraadbloemen en zijn stamperbloemen op één plant huizen, en niet zooals bij de gewone soort op twee verschillende planten; hij is licht te herkennen aan zijn tengerder vorm, zijn broze, zwakke stengels en dunne bijna doorschijnende bladeren, die bovendien minder spits toeloopen en ook breedere tanden hebben. Wacht u vooral voor hem, hij heet niet voor niets "Urtica urens," de brandende brandnetel.

Toch wordt juist deze soort in sommige streken als groente gebruikt, ten minste de jonge planten; ook [ 71 ]geeft men hem gedroogd of gekookt als voedsel aan de ganzen en de kalkoenen, die er zeer verzot op zijn.

Nu ís er nog een derde soort brandnetel. Maar die is in ons land heel zeldzaam. Hij draagt zijn bloempjes op korte stelen in de bladhoeken; die bloempjes vormen saam een bolletje zoo groot als een knikker. Zijn naam is: Urtica Dodarti. Ook zijn de bladeren van dezen netel geheel gaaf. De teekening kan u misschien deze zeldzame plant helpen vinden.

De twee soorten van 't Glaskruid.
Een zeldzame plant van dezelfde familie als de brandnetels die licht met een kleine Urtica Dodarti verward kan worden. De stamperbloemen geven een goed onderscheidingsmiddel voor de beide soorten; zie de teekening.

Veel meer nut trekt de mensch van de brandnetels niet. Wel werd er vroeger, en misschien nog wel hier en daar, een zeer fijn weefsel, het bekende neteldoek, uit de bastvezels van de brandnetels bereid; ook in de geneeskunde gebruikte men vroeger dikwijls brandnetels; om een door jicht verlamde spier te herstellen, sloeg men die langen tijd met versche brandnetels; die prikkeling deed in sommige gevallen goed. Tegenwoordig gebruikt men andere middelen.

't Is licht te begrijpen, dat een plant met zulke verdedigingsmiddelen een geliefkoosde schuilplaats is voor vele dieren, op wie de brandharen geen vat hebben. Tal van kevertjes zoeken er bescherming tegen vogels en andere vijanden. Lievenheersbeestjes en snuitkevertjes vooral vindt men er soms in groote menigte op, ja zelfs een plant zoekt soms een schuilplaats onder de hoede van de gevreesde brandnetel.

Als ge op een afgemaaiden dijk de gespaarde netelstruiken [ 72 ]onderzoekt, vindt ge zeer vaak aan de voet van de soms manshooge reuzen, een kleinere plant, waarvan de bladeren de brandnetelbladeren zoo trouw hebben nagebootst, dat die plant, zoolang ze niet bloeit, haast niet van een brandnetel is te onderscheiden; en dat niet alleen door de vorm, maar ook door de manier, waarop de bladeren om de stengel zijn geplaatst. Het is de doovenetel; die ís geheel weerloos, hij heeft geen scherpe haren en geen brandende vochten, waarom hij dan ook doove-netel heet, ofschoon het in het geheel geen netel is. Hij maakt gebruik van het ontzag dat de groote plant, daar boven hem, mensch en dier inboezemt; en ook, als hij alleen staat, beschermt hem nog dikwijls zijn groote gelijkenis met den brandenden netel tegen plukken of opeten. Geen wonder dat weer kleine dieren ook op hem een veilige schuilplaats zoeken, men treft er soms tien, twintig goudhaantjes op, en tevens groene, als zijde glanzende snuitkevers, die anders meestal op den brandnetel leven.

Nu hebt ge zeker wel eens gehoord, dat er dieren zijn, die voor de giftanden van een slang volstrekt niet bevreesd zijn; onze egel bijvoorbeeld; die stoort zich aan een beet of wat van de adder ín het minst niet en begint zoo'n addertje bij levenden lijve met het grootste genoegen op te peuzelen. Zoo is er ook een plant, die zich aan het vocht der brandharen van onze netels in het geheel niet stoort en hem eveneens, wel niet opeet, maar toch uitzuigt en doodt.

Als ge nu in 't vervolg de brandnetels wat meer aandacht waardig keurt, zult ge misschien wel eens te midden van een aantal welvarende brandnetels er eentje opmerken, die scheef hangt, en‚ waarvan de bladeren er geelachtig gevlekt en ziekelijk uitzien. Mocht u dit voorkomen, laat dan de gelegenheid niet voorbijgaan, het leven van een woekerplant eens nauwkeurig na te gaan; dat is de moeite in alle opzichten waard.

[ 73 ]
 

 
[ 75 ]Op een paar schreden afstand van zoo'n aangetasten netel gekomen, bemerkt ge, dat hij op verschillende plaatsen als ingesponnen is door een warnet van roode en witte draden.

Het zou u moeilijk vallen dat kluwen te ontwarren; voor het branden door de netel behoeft ge thans niet meer te vreezen; de half gestikte netel doet geen kwaad meer; al voelt ge misschien nog den steek, er komen meestal geen brandblaren meer opzetten; hij is machteloos geworden.

Vergeet niet een stuk van den netel met woekerdraden en al van de geheele plant af te nemen. Al dadelijk bemerkt ge, hoe het komt, dat die draden zooeven niet los wilden laten; op sommige plaatsen komen namelijk uit de draad ronde kussentjes te voorschijn, waarmede de woekerplant zich aan den netel vastzuigt; daarom worden ze dan ook zuigschuifjes genoemd.

Op andere plaatsen, niet tegen den netel aangedrukt, ziet ge dichte kluwens van rose bolletjes; dat zijn de bloemen; van boven is er een opening in enkele bolletjes, sommige zijn geheel opengesprongen, andere zijn al weer verdord en laten, als ge ze stuk wrijft, een fijn poeder zien; dat zijn de zaden van het warkruid; zoo heet onze woekerplant.

Neem eens eenige van die droge bloemen in een goed gesloten doosje mee, om ze in 't voorjaar in een bloempot te zaaien.

Het zal wel dadelijk uw opmerkzaamheid trekken, dat deze woekerplant, die de brandnetel zoo liefelijk omstrengelt,—duivelsnaaigaren noemen de boeren hem,—geen spoor van een groene kleur vertoont; geen bladeren, geen stengels, geen gewone takken: niets dan roodachtige draden met witte hechtschijfjes en rose bloemen. Hoe dat zoo komt? Wel, dat ontbreken van de groene kleur is juist het beste kenmerk van een woekerplant, van een plant, [ 76 ]die leeft ten koste van andere planten; parasieten noemt men zulke gewassen ook wel.

De brandnetel heeft met zijn wortels het water en eenige stoffen, die er in opgelost waren, uit den grond opgezogen; dat sap gaat naar de bladeren, waar het, terwijl het zonlicht de bladeren beschijnt, tot voedsel voor de plant wordt bereid; want daar, in die bladeren, zijn net als bij bijna alle planten, uiterst kleine, geheimzinnige wezentjes voortdurend bezig, om het uit den bodem opgezogen water tot voedingssap te maken. De stoffen, die in het water gezeten hebben, namelijk, waren niet zoo maar in eens tot voedsel geschikt: het waren maar snufjes van een paar soorten zout uit den bodem. Aan die wezentjes, die in kleine blaasjes, cellen genaamd, leven en, waarvan men niet licht precies zal te weten komen, hoe ze werken, geeft men toch voor het gemak maar een naam: protoplasten, ofschoon geen mensch ze goed kent.

Ze kunnen echter dat werk, plantenvoedsel bereiden, niet alleen af; zij hebben de hulp noodig van kleine groene korrels, die in de plantencellen ronddrijven, van wat gas uit de lucht, dat door kleine spleetjes in de bladeren binnenkomt, en vooral van het zonlicht.

Zonder dat groen in de bladeren nu kunnen ze niets uitvoeren, en juist dat bladgroen ontbreekt het warkruid; het kan niet voor zich zelf zorgen, al zou het nog zoo graag willen. Het heeft in het geheel geen bladeren; en wortel ja zoek daar eens naar; volg de roode draden naar beneden—ze raken de bodem niet. Is die woekerplant, dan uit de lucht komen vallen? Onmogelijk was dit niet, dat gebeurt bij plantenzaden wel meer; toch is dat hier niet het geval.

Er was een tijd, dat dit warkruidplantje als zaadje in den bodem rustte, net als een gewone plant en daarna [ 77 ]
 
 

Deel van een brandnetel, door Duivelsnaaigaren (Cuscuta europæa) aangetast. Bij de twee sterretjes zijn de zuignappen te zien, waarmede de woekerplant zich vastzuigt en voedsel opneemt. De afhangende trossen bestaan uit bloemen en bloemknoppen.

 
[ 79 ]ook al weer heel gewoon ontkiemde en wortelde, Maar dit is lang geleden; dat gebeurde in het voorjaar, toen de brandnetels al een heel eind opgeschoten waren. Toen kwam er uit een korreltje precies gelijk aan die, welke ge zooeven in uw doosje hebt verzameld, een wit draadje te voorschijn met een bolletje aan het eene eind. Dat draadje drong in den bodem en het bolletje bleef er boven op rusten; in dat bolletje was het voedsel besloten, waarvan het draadje groeien kon; dat voedsel had de oude woekerplant daarin opgeborgen, en er was ook nog genoeg in aanwezig om het draadje door het bolletje heen naar boven op de aarde te laten doorgroeien.

Eindelijk was het voedsel op, en het bolletje weggeteerd, en nu draaide het witte draadje met zijn puntig einde langzaam in het rond; het tastte rechts en links of er ook [ 80 ]iets te grijpen was, om er zich aan vast te klemmen; want gelukte dit niet, dan moest het van honger sterven.

Gelukkig dat het eerst na de meeste planten was komen kijken, anders was er weinig kans op een steuntje geweest: doch nu groeide daar vlak bij een grashalm; kijk, nog laat het jonge warkruidplantje zijn dun einde, als een vinger, al tastend in het rond draaien; daar voelt de vinger het grashalmpje en in korte tijd kromt en slingert de vinger er zich om heen. Het kruipt in kronkels naar boven, en nu is de woekerplant zoo goed als gered van den hongerdood.

Zie, nu laat de wortel van het draadje los uit den bodem, hechtschijfjes vertoonen zich en, wie niet beter weet, zou meenen, dat er zich een dun wit wormpje om de grashalm heeft geslingerd. Dat wormpje groeit snel in lengte en dikte, het is echter nog niet te vreden: de grashalm was slechts een ladder om hooger op te komen.

Weer strekt zich,—nu aan den top van de grasspriet, die buigt onder den vreemden last—een dunne, witte vinger in het rond; draait naar links, trekt zich weer terug; naar rechts,—er is niets te grijpen. De vinger groeit uit; wordt een arm, draait weer tastend rond en—ja, daar voelt hij eventjes het puntje van een brandnetelblad, De brandnetel stort zijn gif uit, te vergeefs, het is wellicht juist een aansporing voor den aanvaller om zich nog wat te rekken; want dat bijtend vocht uit het gebroken brandhaar vertelde aan het warkruid, dat zijn liefste offer gelukkig binnen zijn bereik was.

Daar ligt de draad al op het brandnetelblad, en scheidt een gomachtig vocht af; zuignapjes verschijnen en midden uit die napjes dringen zeer fijne draden het blad binnen; nu groeit de draad zeer snel aan, bereikt den stengel van den netel en slingert er zich omheen als een slang; zijn [ Schutblad ]
 

 

tekst op half-transparant schutblad
(van links naar rechts en van boven naar beneden):

't Landkaartje /Vanessa levana; Dagpauwoog / Vanessa Io;
pop; rups; rups; rups; pop;
Kleine Vos of kleine / Aurelia (Vanessa urticae);
Groote Vos / Vanessa polychloros; ei; pop; rups

 
[ Kleurafb. ]
 
 
[ 81 ]staart laat los van de grashalmen, en het doodvonnis van de brandnetel is geteekend.

Uit alle zuigschuifjes dringen de draden van het duivelsnaaigaren in het weefsel van den netel door, halen de sappen, door de bladeren bereid en het water door de wortels opgezogen, uit zijn binnenste, en zuigen de netel zoo bij levenden lijve uit. De brandnetel begint te kwijnen, hij geelt, buigt om, valt ter aarde en sterft; en de moordernaar? Die gaat bedaard over op een andere frissche brandnetel, die er naast staat, om daar zijn vernielingswerk opnieuw te beginnen.

Als ge een beetje geluk hebt met uw ingezamelde zaden, kunt ge het geheele proces voor uw venster laten afspelen. Ge moet echter in het begin voor een steunsel zorgen: probeer het eens met een griffel of een luciferhoutje, en tot uw verbazing zult ge zien, dat de warkruid-kiemen die steunpilaren versmaden, en liever sterven dan er zich om heen te kronkelen. Zet er nu een grasspriet of een ontkiemde boon bij, dadelijk grijpt het tastend vingertje toe en klemt zich vast. 't Is of het ruiken kan, dat daar leven in zit en in de luciferstokjes niet.

Geen wonder, dat men vroeger, toen men de natuur nog niet zooveel geheimen had afgeluisterd, verbaasd stond over die plant zonder wortels. Dadelijk gaf men den duivel de schuld van dat geheimzinnige, moorddadige gewas; de duivel naaide de planten, die hij verdelgen wilde, met die roode draden vast, zoodat ze niet verder konden groeien en wel sterven moesten. De brandnetel was dus een vijand van de duivel en men gebruikte hem daarom vroeger, en hier en daar thans nog wel, als een wondermiddel tegen het inslaan van den bliksem, of wel men draagt hem op de bloote borst als een talisman, tegen [ 82 ]het sneuvelen in de strijd, en als een toovermiddel tegen besmettelijke ziekten of andere ongelukken.

De bloemen van drie Nederlandsche Cuscuta's (Europaea, epithymum
en epilinum).
De plaatsing van de bloemkroon in de kelk en de betrekkelijke grootte van
deze in vergelijking met de kelk, geven een goed onderscheidings-middel.

Het doet warkruid of brandnetels of op wilde hop de menschen weinig schade; ook heb ik het eens aan het Zwarte Water bij Zwolle in groote menigte welig bloeiend op elzen- en wilgenstruiken zien woekeren, zonder dat ik merken kon, dat de struiken er erg door leden; maar het groeit ook al op gekweekte hop en op vlas; een andere soort op heidestruiken en op klaver. De drie verschillende soorten zijn 't best te onderscheiden aan den vorm der bloemen. Daarom heb ik ze alle drie op een rijtje gezet. Let vooral op de verhouding van den bloemkroon tot de kelk wat stand en grootte betreft. Is nu zoo'n klaverplantje midden in het veld door een warkruidplant opgeteerd en gestorven, dan wordt het naastbijzijnde aangetast en zoo gaat het voort in het rond tot een groote kale plek op het klaverveld ontstaat; dan wijzen de boeren elkaar met angstig fluisteren die "heksenkring". Een booze tooverkol had daar 's nachts gezeten, daarom wil daar op die plek niets meer groeien.

Tegenwoordig ziften de boeren hun klaverzaad voor ze het uitstrooien, om het van warkruidzaden te zuiveren; zoo gaat het bijgeloof de wereld uit.

[ 83 ]Indien ge eens gelegenheid hebt, een boer te vragen wat dat voor vreemde roode draden zijn, die gindsche brandnetels omstrikken, doe het dan: misschien hoort ge wel iets bijgeloovigs; waarschijnlijker evenwel is het, dat hij u een van de Nederlandsche namen zal opgeven; ja, als hij op een landbouwschool is geweest, misschien wel de latijnsche: Cuscuta europæa.

Dat Cuscuta beteekent: in elkaar gekronkeld zweepkoord; die naam is dus nog zoo kwaad niet.

Verzuim niet, wanneer ge Cuscuta vindt, een takje van de voedsterplant met een bundel bloeiende draden af te snijden. Leg het in een dubbelgevouwen vloeipapier of in een stuk filtreerpapier en dan tusschen een paar zware boeken; het is spoedig droog en blijft jarenlang goed. Al legt ge geen verzameling van gedroogde planten aan, zoo iets is een aardige herinnering aan uw zomeruitstapje, vooral wanneer ge het in latere jaren bij toeval eens weer in handen krijgt; zoo heel dikwijls in uw leven zult ge evenwel geen Cuscuta op brandnetels vinden; het duivelsnaaigaren is lang zoo algemeen niet als de netel zelf, of de Atalanta-rupsen, die er op leven.

O ja, nu moet ik nu nog het slot van den levensloop geven van onze overwinterde Atalanta, en dan wordt het tijd meteen een slot aan dit stukje te maken; ik zou nog wel een uur kunnen doorschrijven, zooveel is er op te merken aan dien onbeduidenden brandnetel en aan de planten en dieren, die met hem in gemeenschap, als vrienden of vijanden leven.

En heb ik u niet alles verteld, wat ik er van weet, er is nog veel meer, dat ik er nog niet van weet; probeer zelf maar eens er nog wat bij te vinden; dat lukt wel, want er zijn wel een honderd planten en dieren bekend, wier bestaan op een of andere wijze met den brandnetel [ 84 ]samenhangt; daaronder zelfs een soort slak.

Als ge u nu maar niet gaat verbeelden, dat alleen aan den brandnetel zooveel merkwaardigs is te zien; wij hebben den brandnetel en zijn levenswijze voor het eerste stukje gekozen, omdat ge die onder het lezen zoo gemakkelijk bij de hand kunt hebben, en omdat ge zooveel van wat hier gezegd is, bij vele andere planten terug zult vinden. Van heel wat planten in uw omgeving is minstens evenveel te vertellen, en ook Atalanta is niet de eenig merkwaardige van onze vlinders.

Laat ik nu maar veronderstellen, dat de lente voor goed is gekomen. Onze verstijfde Atalanta is opnieuw ontwaakt en legt haar eieren één voor één af. Hoe? dat is al gezegd; als ge het niet meer weet, kunt ge het weer opzoeken.

Die eitjes zijn niet eirond, zooals een gewoon mensch zou meenen, en zooals ik ook altijd dacht, voordat men mij vertelde dat het anders was, en ik ze eens geteekend zag. Neen, ze hebben den vorm van een botervaatje, met 8 of 10 hoepels er op. Boven op het dekseltje van het tonnetje is een zwart stipje te zien; daar schijnt de kop van het rupsje door; dat duwt straks het dunne vliesje stuk en kruipt uit het ei.

Dadelijk gaat het aan het eten en groeit verbazend snel. Binnen 8 dagen springt het uit zijn vel; niet van nijd, maar van vetheid; gelukkig dat onder de gebarsten huid al weer een nieuwe zit, met doorns en al. Dat vervellen doet de rups nog drie of vier keer om de acht of tien dagen en eindelijk is hij volwassen; hij vreet niet meer en na twee dagen rustens hangt hij zich op; en nu zijn we weer aangeland, waar we vroeger zijn afgestoken; zoo gaat het in eeuwigheid in een kringetje rond.

Het eenige wat ik nu nog te doen heb, is u een middel [ 85 ]te leeren, om uw vlinders zoo mooi op te zetten, dat ge er lang plezier van kunt hebben.

Ten eerste hebt ge daartoe noodig: een stukje zoogenaamde insectenturf; tegenwoordig is die, zoover ik weet, althans te Amsterdam nergens dan bij Swildens in de Kerkstraat en bij Merkelbach op den Nieuwendijk te verkrijgen. Zoo'n stukje van 5 cent is uitstekend: een d.M.2 groot ongeveer. In het midden daarvan snijdt ge een langwerpig geultje, zoo breed en zoo diep als een griffel, en een halve d.M. lang. Beplak nu dit stukje turf met wit papier en uw spanbordje is klaar. Ge kunt ook doelmatige spanbordjes koopen; maar zelf maken is veel aardiger. Ten tweede hebt ge van nooden een stuk of wat insectenspelden, in de zelfde winkels en ook bij Van Rossum in de Utrechtsche straat te krijgen. Zoo'n pakje lange, dunne spelden met uiterst fijne punt kost ongeveer zooveel als een pakje goede cigaretten.


Steek nu uw dooden vlinder een speld van boven door het borststuk en zet daarna het lichaam vast in de gleuf; daar zakt het in, zoodat de vleugels op het spanbordje rusten.

Dat alles gaat heel gemakkelijk, maar nu is het de groote kunst, de vleugels uit te spreiden zonder ze te scheuren of de kleur te beschadigen. Meestal neemt men daarvoor papiertjes, die over de vleugels worden gelegd en dan vastgestoken, zooals bijgaande teekening aanduidt. Misschien is een ander beginner daarin handiger dan ik. Indertijd [ 86 ]zijn mij tenminste, toen ik begon, heel wat vlinders op die wijze door 't schuiven van het papier beschadigd, heel vaak ook zat het papier niet strak genoeg, zoodat de ondervleugel weer onder den bovenvleugel schoof.

Ik vond al gauw een ander middel; misschien ook wel heb ik 't van een schoolkameraad geleerd, dat weet ik zoo net niet meer, Ik stak een speld achter den dikken ader van den bovenvleugel, zoowat midden in, De speld gaat er dan zoo diep door als noodig is, om de vleugel in de gewenschte houding op te trekken; ligt de vleugel goed, dan moet de speld een eindje in de turf gedrukt worden. Die bovenader van de voorvleugel is stijf genoeg, om door de speld gehouden te worden, en het kleine gaatje, dat door den speld ontstaat, is later alleen terug te vinden, voor hem, die weet dat het er in zit. Op dezelfde wijze worden de achtervleugels symmetrisch geplaatst, dat wil zeggen: de linkerzijde moet ook in stand gelijk zijn aan de rechterzijde. Soms is éen der sprieten neergevallen. Een speld wordt er onder gestoken, en de spriet, die tegen de speld rust, zoolang opgeschoven tot het geheel de gewenschte opgerichte houding heeft. Doch dit is maar beginnerswerk. Later moet ge het op spanblokjes met papieren of linnen strookjes gaan leeren.

Zoo laat men den vlinder 3 of 4 weken staan op een plek, die niet zonnig en niet vochtig is. Zorg ook dat er geen muizen bij kunnen komen. Dan neemt ge de spanspelden weg en licht de vlinder bij de speld, die door 't borststuk steekt, van de turf. Die speld mag nu niet hooger of lager in 't lichaam geschoven worden, anders wordt het gat zoo wijd, dat de vlinder er af zakt.

Er zijn ook spelden zonder knoppen en met punten aan beide zijde te krijgen; die hebben het voordeel dat men den vlinder ook eens onderst boven kan zetten, als men [ 87 ]dat wil. Die spelden zijn vooral geschikt voor 't opzetten van kleine vlinders en kevers, wier lichaam dan alleen een eindje op de punt wordt gezet; maar daar spreken we later wel eens over. Om uw opgezette vlinder te bewaren hebt ge een nauwkeurig sluitende platte doos noodig, liefst met glazen deksel: 8 cM, diepte is voldoende.

Den bodem belegt ge met dezelfde insectenturf waarvan ik zooeven sprak; beplak den zoo belegden bodem met wit papier en steek er uw vlinder in. Onder den vlinder komt de etiquet met den naam; de netheid wil, dat alle vlinders even hoog in de doos staan.

Nu kunt ge voor het opspannen wel een gewoon weekhouten plankje gebruiken; in plaats van insectenspelden gewone spelden nemen, en uw insectendoos van bordpapier maken, maar dan, vrees ik, vergaat u spoedig de lust tot verzamelen. Het gaat er mee als met het herstellen van een horloge zonder de instrumenten, die er voor bestemd zijn. De spelden buigen bij het steken in 't hout, waarbij men natuurlijk hard moet drukken; de punt der gewone spelden is niet fijn genoeg, zoodat er een groot gat in 't lichaam van het dier ontstaat; kleine kevers splijten zelfs; bordpapier houdt op-den-duur de spelden niet staande. Kunt ge geen goede gereedschappen krijgen, verzamel dan niet.

Om te zorgen, dat er geen schimmel in uw insectendoos ontstaat, of om de roofkevertjes en mijten er uit te houden, moet er in de doos nog een watje met creosoot zijn en wat nophtaline op den bodem gestrooid worden. Die dat verzuimt, beleeft ook niet veel plezier aan zijn verzameling. Beschimmelt, niettegenstaande alle voorzorgen, toch het lichaam van een insect, dan is vaak een droppel spiritus die men er op laat vallen, voldoende om het dier te redden. Wordt het u ernst met 't verzamelen, en hebt ge wat geld er voor over; koop dan eerst een uitvoerige handleiding er voor.

[ 88 ]Er is pas een zeer uitgebreid en best werk verschenen, met alle mogelijke inlichtingen en verduidelijkt door teekeningen, dat kan ik ieder aanbevelen. Het heet Handboek voor den Verzamelaar door D. ter Haar, en kost f 1.25.

Een nieuwigheid op dit gebied, die, meen ik, door een Engelschen jongen is uitgevonden; wil ik u nog even leeren kennen.

Men kan een vlinder-album aanleggen, even goed als een postzegel- of een plakalbum. De vleugels van een vlinder, namelijk, kunnen overgedrukt worden op de wijze van decalqueerplaatjes. Men bestrijkt daartoe de plaats van het albumblad, waar men de vlinder hebben wil, met een dunne oplossing van Arabische gom. De losse vleugels worden daarop gelegd, zóó dat er een plaats voor het lichaam open blijft, en zacht, zonder schuiven, aangedrukt. De schubjes laten dadelijk los, blijven aan het gegomde blad kleven, en men kan er nu heel gemakkelijk het dunne glasachtige vlies, waarop ze gehecht waren, aflichten. De zoo ontstane afbeelding komt nauwkeurig overeen met de oorspronkelijke vleugels. Het lichaam wordt er naderhand bij geteekend en de overtollige gom rondom weggewasschen.

Ge zult zeker wel bemerkt hebben, dat ik bij het opzetten éen zaak heb overgeslagen, namelijk het dooden van de pas ontpopte vlinders. Om twee redenen kom ik daarmee achteraan, ten eerste omdat ik wat huiverig ben, dit te leeren, aan wie het nog niet weet; ten tweede omdat ik de moeilijkheid van het opzetten en bewaren vooraf wilde laten gaan. Alleen hij, die daar niet tegenopziet, en de middelen en den tijd er toe noodig, beschikbaar heeft, mag er toe overgaan een vlinder te dooden.

Dat dooden mag nooit martelen worden; de dood moet plotseling zijn. Wie een levende vlinder opsteekt, verdient [ 89 ]dat hij eens met zijn been in een punt van een ijzeren hek valt, dan heeft hij een klein proefje van hetgeen zoo'n dier bij die marteling te lijden heeft. Sommigen knijpen den vlinder ineens dood, door zijn borst een oogenblik tusschen duim en wijsvinger te nemen; ik heb het nooit over mijn hart kunnen brengen; een enkele keer, dat ik mijn teergevoeligheid op dit punt bedwong, bleek het mij dat de vlinder springlevend wegvloog; ik had niet hard genoeg of niet op de juiste plaats gedrukt. Een zekerder middel is een koperen of blikken busje te nemen, dat luchtdicht sluit, zoodat er geen water in kan dringen. Daarin zet men den vlinder, en laat het buisje, door middel van een touwtje, éen oogenblik in kokend water zakken. De vlinder is dan onmiddellijk dood.

Dierkundigen, die de studie van de insecten tot hun hoofdvak gemaakt hebben, entomologen noemt men ze, gebruiken een fleschje, waarin op den bodem een laagje gips ligt; in dat gips is een stukje zwaar vergif, dat ook voor menschen doodelijk is, ingegoten, soms ook wel zit het stukje in de kurken stop verborgen. Dat vergif heet cyankali of blauwzure kali. Misschien hebt ge wel eens van de vreeselijke werking van het blauwzuur gehoord. Dit middel kunnen jongens niet gebruiken, om de goede reden, dat zij geen vergif kunnen koopen.

Wel geeft de apotheker of drogist voor eenige centen aan jongens een vloeistof, die ook gebruikt kan worden, namelijk zwavelaether. Als ge uw vlinder in een fleschje met goed sluitende stop doet, vloeipapier boven den vlinder legt, en er dan een droppel of wat zwavelaether op laat vallen, spreidt de vlinder zijn vleugels uit en valt neer, door de aetherdamp bedwelmd. Zonder vloeipapier beschadigt ge de vlinders eoor het vocht.

De vlinder wordt er niet door gedood; dat blijkt als ge [ 90 ]de flesch weer opent; na een paar uur is de vlinder weer zoo gezond, als een vlinder maar zijn kan. Doch houdt ge de flesch een dag goed gesloten, dan komt hij niet weer bij: hij is van de bedwelming zonder pijn in den dood overgegaan. Toch moet ge hem voor het opprikken een poosje in de open lucht laten liggen, om te zien of er nog leven in is. Bemerkt ge dan nog een kleine trilling aan poot of sprieten, dan moet de vlinder opnieuw in de flesch; anders wacht u misschien het vreeselijk schouwspel, een paar uur later, de opgestoken vlinder om de speld te zien draaien.

Pas op met uw zwavelaether: die ontvlamt verbazend gemakkelijk; kom er nooit met licht of vuur te dicht bij, of uw fleschje springt uit elkaar en zou u kunnen wonden. Op een entomologisch wandeltochtje is zwavelaether niet gevaarlijk, en het beste middel; tenzij iemand meegaat, die een cyankaliflesch bij zich mag hebben.

De werking van de cyankaliflesch wordt nog versterkt, door er thuis vooraf 2 of 3 droppels azijn in te laten vallen. Indien zulk een flesch over een vlinder wordt gestulpt, bijvoorbeeld overeen die tegen een boom zit, valt het dier er onmiddellijk dood in. Chloroform werkt veel sneller en sterker dan zwavelaether maar is ook al weer te gevaarlijk en daarom niet te koop.

Echte entomologen hebben echter weer andere sneller werkende middelen; die ik in dit boekje liever niet vermelden wil.

Zoo ziet ge dat het dooden en opzetten van vlinders nog zoo eenvoudig niet is; en ik kan niet laten, het te herhalen: dood geen dieren, als het u geen volkomen ernst met het verzamelen is; verlustig u in de studie van het levende dier, en geef het daarna de vrijheid weer.