Heimans&Thijsse(1907) - Van Vlinders, Bloemen en Vogels (3e dr.)/2
← I. | Van Vlinders, Bloemen en Vogels : Langs Dijken en Wegen (1907) door Eli Heimans & Jac. P. Thijsse
deel II |
register etc. → |
Van Vlinders, Bloemen en Vogels was het eerste boekje uit de reeks "Van Vlinders, Bloemen en Vogels". Het werd voor het eerst gepubliceerd in 1894 te Amsterdam bij W. Versluys. De derde druk, is hier ontsloten. Dit werk is in het publieke domein. |
Wij zaaien en wij maaien niet,
Wij teren op den boer
Als 't koren in zijn aren schiet
Bestelt al 't land ons voer.
Zoo laat vader Vondel het vroolijk vogelkijn in de boomgaard zingen en menigeen zal bij 't lezen dier regels wel medelijden gehad hebben met de boer en zijn aren, waarop door de kleine dieven zoo onmeedoogend geteerd wordt. En toch, als de vogels eens een lijst van hun voedingsplanten konden openbaar maken, dan geloof ik, dat niet altijd het graan daarop een eerste plaats zou innemen, ja, dikwijls zou achterstaan bij wat wij gemeen onkruid noemen.
Hoog in eere zouden wij aantreffen de distels en hunne verwanten, de vogelveelknoop en de bes- en zaaddragende heesters: lijsterbes, berberis, els en berk. Zonder die planten zou waarschijnlijk geen enkele vogel den langen winter door bij ons blijven, want zij zijn het, die, lang nadat het graan reeds van de velden verdwenen is, de arme hongerlijders voor een deel van het noodige voorzien.
De distels vooral. Zij zijn de ware voorraadschuren, niet alleen van de vogels, maar van een groote schare van dieren, wier bestaan geheel en al van hen afhankelijk is.
Overal zijn zij te vinden: langs weg en pad, in weide en veld, in 't vergeten hoekje grond in de achterbuurt van de stad, meest in gezelschap van hunne stekelige vrienden, de brandnetels. Potscherven en afval schijnen hun groei niet te belemmeren, want in de duistere hoekjes, waar de afval eener gansche buurt zich verzamelt, waar geen zonnestraal den vochtigen grond bereikt, waar geen andere [ 92 ]plant meer tieren wil, steken zij nog de paarsroode koppen omhoog.
Doch in 't ruime open veld, onder den blauwen hemel, in de felle zomerhitte komen zij het best voor en, als de mensch hun groei niet tegenging,—misschien brachten de velden dan meer distels dan graan voort en zagen wij onafzienbare vlakten bedekt met deze cactus van het Noorden. Wie zou hij, behalve den mensch ook vreezen?
Bladeren, stengel, bloesem alles is bedekt met scherpe punten, die naar alle zijden uitsteken; niet vele, maar zoo doelmatig geplaatst, dat zelfs de fijnste kinderhand geen plekje kan vinden, om de plant beet te pakken.
Hard en scherp zijn die stekels, als naalden, vooral aan de hoeken der bladeren. Die bladeren steken stijf naar alle kanten uit. De wind buigt ze niet, dat komt, doordat ze geen stelen hebben. Het harde middengedeelte van het blad, de hoofdnerf, zit onmiddellijk aan den stengel vast, terwijl de randen van het blad aan het ondereinde ervan niet alleen aan den stengel zijn vastgegroeid, maar zich als het ware nog een heel eind benedenwaarts er over uitstrekken, als banden, maar dan niet plat, doch op de smalle kant staande.
Die banden zijn aan de buitenzijde weer van allerlei stekels en punten voorzien, zoodat ge den stengel op geen enkele plek kunt beetpakken. Een stengel, die dergelijke bladachtige aanhangsels draagt, noemen de plantkundigen gevleugeld. Die distelvleugels zijn niet van zachte veertjes gemaakt; in hun stevigheid ligt hun kracht;een vurig gif, zooals in de haren der brandnetels zit, hebben ze niet van noode.
Zoo staan ze daar, onaantastbaar en onaangetast: een beeld van ongenaakbare weerbaarheid. Is het wonder, dat het fiere volk der Schotten zich die plant tot zinnebeeld [ 93 ]koos met de leuze "Nemo me impune lacessit—niemand randt mij straffeloos aan." De overlevering verhaalt, dat een Schotsche krijgsbende in een duisteren nacht ongetwijfeld door een troep Denen verrast was geworden, als niet een Deen, die in een distel trapte, door zijn smartkreet de argelooze Schotten gewekt had. Uit dankbaarheid heeft die clan de distel tot haar onderscheidingsteeken uitverkoren.
Gij moet dan ook de kwaadaardige werktuigen eens zien, waarmede de boer ze bestrijdt: reusachtige nijptangen met koperen bek. 't Zijn meestal jongens, die het werk verrichten, in de lange, warme Mei- en Junidagen. De distels zijn dan nog niet hoog opgeschoten; zij hebben alleen een krans van bladeren vlak aan den grond, een wortelrozet met wat knoppen erin, maar zij zijn toch reeds gevaarlijk voor het vee, dat erin trappen zou. En vooral: bloeien mogen ze niet! Duizenden wipt de jongen, die stil en bedaard met de regelmatigheid eene machine zijn werk verricht, er op één dag uit; hij laat ze liggen, waar ze neerkomen: een wortelrozet aan een langen, bruinen wortel, die niet veel zijwortels heeft en waaruit kleine melkdroppels te voorschijn parelen uit wondjes, door het uitrukken veroorzaakt. Binnen een paar dagen zijn ze geheel verdroogd en verschrompeld, verborgen in het gras. Dan is het landje voor een jaar weer schoon, maar in 't volgende jaar komen nieuwe vijandelijke benden te voorschijn, afgezonden door de bewoners van wegkanten en uithoeken, of van een veld met een slordigen eigenaar.
Bermen van dijken, kaden en wegen, en kanten van bermslooten zijn een waar paradijs voor hen: daar vinden ze vruchtbaren grond, vochtigheid, zonneschijn en vrijheid. Gij kunt ze daar vinden ter manshoogte en hooger, in allerlei vormen en standen, nu eens ondoordringbare boschjes vormend, dan weer alleenstaand en slank zich verheffend [ 94 ]als leliën in een bloemperk. Er zijn dan ook verschillende soorten van distels wel een dozijn, en nog zoo heel makkelijk niet van elkander te onderscheiden.
Toen ik daareven mijne mooie vergelijking van "leliën in een bloemperk" neerschreef, moest ik onwillekeurig even glimlachen, want ik dacht daarbij aan eene distelsoort die in de volkstaal den minder poëtischen naam van "kalen jonker" draagt, een naam, die vrij wat aardiger en doeltreffender is dan de wetenschappelijke benaming van: moeras-vederdistel. Hij is namelijk bijna in 't geheel niet vertakt en de stengel, die soms wel meer dan 1 M. hoog is, draagt maar weinig kleine bladeren.
Bovenop zitten dan een dozijn zeer kortgesteelde bloemhoofdjes tot een dichte tros opeengepakt. Als ge hierbij nu nog in aanmerking neemt, dat deze distelsoort alleen, maar dan ook in groot aantal, op lagen moerassigen bodem voorkomt, dan zult ge den kalen jonker wel herkennen, als gij hem soms eens ontmoeten moogt. Er is maar éen distel, die een beetje op hem gelijkt, en dan ook maar een beetje, doordat hij ook vele bloempjes dicht bijeen aan korte steeltjes draagt, maar die is vertakt en struikachtig. Ook zijn de bladeren aan de onderzijde witachtig; dat is de gekrulde distel.
De stekel- of akkerdistel lijkt weer veel op de gekrulde; maar gij kunt hem gemakkelijk herkennen aan de omstandigheid, dat hij tweërlei soort van bloempjes draagt: kleine en grootere, ook is zijn stengel niet geheel gevleugeld. Een van onze mooiste distels is de wegdistel, die soms wel twee Meter hoog wordt.
Zijn bloemen zijn groot, wel drie cM in doorsnede, twee- of driemaal grooter dan de vorige soorten. De stengel is breed gevleugeld en de bloemen staan niet in trossen bijeen. De speerdistel is ook prachtig; die wordt wel als sierplant gekweekt om zijn harde, fraaie, scherp gepunte [ Schutblad ]Kale Jonker.
Cirsium palustre.
Nu is het overigens bekend, dat de bloemen der distels, evenals de paardebloemen, korenbloemen, asters en chrysanthemums en nog zooveel andere, eigenlijk reeds samengroeiingen van een groot aantal bloempjes zijn—bloempjes, die ge in hun geheel weer kunt terugvinden en afzonderen, Neem eens een distelkop en ge kunt zonder loep of microscoop zeer gemakkelijk en duidelijk zien, dat hij bestaat uit een paar honderd bloempjes. Ze zitten goed opeengepakt, door middel van eenige kransen van omwindselblaadjes, die ook weer van stekels voorzien zijn, van allerlei vorm, al naar de soort van bloem waartoe zij behooren.
Zoo goed en zoo kwaad als 't kan, plukken we die omwindselblaadjes een voor een af; wie wat teer in zijn vingers is, moet er maar een mes bij te hulp nemen. Wat stonden die bloempjes daar binnen in dicht opeengepakt, ze maken er dadelijk gebruik van, dat wij 't omwindsel verwijderd hebben en gaan een beetje ruimer staan.
Neem er nu een afzonderlijk: 't kost weinig moeite hem van den bodem van 't korfje (den algemeenen bloembodem) los te trekken: Een aardig bloempje is 't: een scheef klokje met vijf lange slippen; naar onderen toe versmalt het zich [ 97 ]tot een lange buis, die bovenaan nog paars, maar verderop witachtig is en weer op een groenwit korreltje vastzit. De plek, waar de buis aan 't korreltje zit, is geheel in 't rond bezet met lang dunne haren, die in den distelkop zelf vlak tegen de buis stonden aangedrukt, maar nu in vrijheid uitstaan en een haarkroon vormen rondom ons bloempje, dat er zoo wàt aardig uitziet.
Nu weten we al lang, dat de deelen van een bloem zijn: kelk, kroon, meeldraden en stampers, en nu moesten we voor de aardigheid eens zien, of dat hier uitkomt. In alle geval lijkt hier niet zooveel te ontbreken, als bij die armzalige, maar toch zoo alleraardigste brandnetelbloempjes.
Laat eens zien. Het paars klokje met de buis en de slippen zal wel de kroon zijn: die is toch altijd het mooiste gekleurd. Daarbinnen zien we iets uitsteken, dat wel een stamper lijkt te wezen: zoo'n paarse draad met twee omgekrulde punten. De krulpunten zijn zeker de stempels, de paarse draad is de stijl en dan moet ergens onder in de huis nog het vruchtbeginsel zitten.
't Zal een toer wezen, om dat te vinden, we moeten daarvoor dat smalle kroonbuisje openpeuteren, maar geduld overwint alles en met een fijne naald in iedere hand—want vingers zijn te grof voor zulk werk—scheuren we het netjes open. Maar dat gaat niet makkelijk, want wat wij voor de stijl hielden zit nog eens extra met vijf draden aan de rand van 't klokje vast.
Neen, nu nog mooier! Wat daar aan die vijf draden vast zit, is toch niet de stijl, maar een kokertje, dat er los en vrij omheen zit. De stijl zelf gaat nog veel verder naar beneden, door de heele kroonbuis heen en blijkt dan eindelijk te ontspringen op dat geelgroene korreltje heel onderaan de bloem, dat derhalve het vruchtbeginsel moet wezen. Dat heb je wel meer, dat 't vruchtbeginsel zoo [ 98 ]heelemaal buiten de bloemkroon onderaan komt te zitten: de plantkundigen zeggen dan, dat 't onderstandig is en de bloemkroon heet dan vanzelf bovenstandig, wat heel gemakkelijk te begrijpen is.
De krans van haren, die de bloemkroon zoo sierlijk omgeeft moet de kelk voorstellen. Nu hebben we alles gevonden, behalve de meeldraden, maar ge begrijpt reeds, dat 't kokertje, dat we zooeven om den stijl ontdekken, daar wel iets mee te maken heeft. Dat dit zoo is, kan ik u dadelijk laten zien.Neem maar eens een ander bloempje uit onzen distelkop, en wel een uit 't midden. Ziet ge wel, dat die nog geen omgekrulde stempels vertoont? Op de plek, waar die moesten wezen, is de opening van 't kokertje geheel volgepropt met stuifmeel, dat nergens anders van afkomstig kan wezen, dan uit 't kokertje zelf.
En als we nu een goede loupe te hulp nemen, dan kunnen we iets zien, dat de moeite waard is. Met twee naalden scheuren we ook dit kokertje open. En wat zien we nu? De stijl zit er binnen in, als de zuiger in een pompbuis en die heeft al groeiende het stuifmeel van de binnenzijde van 't kokertje afgeveegd en daar buiten geduwd. Ja, als uw loup sterk genoeg is, kunt ge zien dat de top van de stijl bijzonder voor die [ 99 ]vegerij ingericht is. Tal van stijve haren steken uit naar boven; een millimeter of zoo van de top af is zelfs een heele ring van die "veegharen" te zien.
Doordat de bloempjes van een distelkop zich niet gelijktijdig ontwikkelen—de buitenste zijn altijd vroeger klaar dan de binnenste—is het makkelijk genoeg, de verschillende achtereenvolgende bloei-toestanden tegelijk waar te nemen.Eerst is het bloempje dicht, de vijf slippen van 't klokje precies tegen elkander aan. Terwijl dit nog zoo is wordt binnenin de meeldradenkoker het stuifmeel uitgestort. De stijl is nog zeer kort en reikt met zijn behaarde top juist tot onder in de meeldradenkoker. Nu gaat 't bloempje eigenlijk open; de vijf slippen spreiden zich uit. Dan gaat de stijl groeien en daarbij veegt hij 't stuifmeel uit de koker. Het blijft er bovenop liggen, tot 't wordt weggehaald, want 't is te taai om weg te waaien.
Als 't eenmaal weggehaald is, krijgt de stijl wat meer ruimte; hij splijt in tweeën juist tot aan de haarring, de beide toppen krullen zich naar buiten om en vormen zoo de stempels, op wier gevoelige bovenzijde nu stuifmeel gebracht moet worden, of anders brengt de bloem geen vrucht voort.
Wie zorgt er nu voor dat halen en brengen van 't stuifmeel? Dat moet ge maar eens onderzoeken.
Ga op een warme Zomerdag in Juli of Augustus eens een uurtje bij een distelboschje doorbrengen, in 't zonnetje, dan leert ge meteen, dat natuurgenot en schaduw niet zoo onafscheidelijk aan elkander verbonden zijn, als sommige [ 100 ]menschen wel meenen. Zonnesteken?—die krijgen de menschen het meest in de courant. Ga maar languit liggen, het hoofd op de hand geleund—we hebben geen haast—en lang behoeven we niet te wachten.
Zoem.... daar komt een dikke hommel aan, een heel brok zwart met geel en wit tegen de blauwe lucht, dat in bochtige vlucht zich voortbeweegt. Hij is nog een meter of vier van ons af; daar krijgt hij ons distelboschje in 't oog. Ineens komt er richting in zijn vlucht—hij heeft de bloem gezien—hij weet, dat er iets voor hem te halen is. Met wat een kracht komt hij aansuizen! hij bonst letterlijk tegen den distelknop aan, dien hij zich uitgekozen heeft, zoo krachtig, dat de stevige stengel ervan trilt.
Ongeduldig kruipt hij over de paarse weide heen; telkens steekt hij zijn bruinachtig zwarte, glanzige tong naar beneden, om de honig uit de diepte der buisbloempjes op te slorpen. De honig zit ook zoo diep, tot vlak aan de bodem. Kon hij maar een gat in dien bodem boren, dan was hij gauwer bij zijn maal. Dat zou hier onbegonnen werk zijn. Al ben je nog zoo'n dikke hommel en al heb je twee stevige, scherpe bovenkaken, door een overdubbele wand van harde stekelige omwindselblaadjes is zoo gauw geen gat te maken. En daarom—pompen! Of je moet je alleen vergenoegen met wat er in 't bovenste bekertje van de bloem zit.
Hij steekt zijn kop zelfs omlaag, zoodat het witte stuifmeel in zijn nekharen komt te zitten. En wit stuifmeel aan zijn borst, zijn achterlijf, zijn pooten—overal. Dat stuifmeel is min of meer kleverig en de rijpe stempels zijn het ook. Komt nu onze bestoven vriend maar even met een stempel in aanraking—en dat moet wel, want die zijn juist over de opening van de bloembuis gekruld—dan gebeurt het licht, dat er eenige stuifmeelkorreltjes aan [ 101 ]blijven kleven. Deze groeien dan door de stijl heen naar het binnenste van 't vruchtbeginsel, waar zij met het zoogenaamde eitje vergroeien. Dat eitje ontwikkelt zich dan tot een zaadkorrel.
Het zaad ontstaat dus door de vergroeiing van 't eitje met stuifmeel; liefst met stuifmeel van een andere distelbloem, hetzij die in dezelfde kop (hoofdje) zit of op een andere distelplant voorkomt. Soms gebeurt het wel, soms moet het zelfs gebeuren, dat stuifmeel belandt op de stempels van de bloem, waarvan het zelf afkomstig is; en dan wordt het eitje ook wel tot een zaadkorrel, maar men heeft opgemerkt, dat de beste, de krachtigste zaden die zijn, welke ontstaan uit de vergroeiing van stuifmeel en eitjes, afkomstig van verschillende bloemen.
Gij herinnert u wel, dat deze zoogenaamde "kruisbestuiving" bij den brandnetel ook plaats heeft, en dat de wind daarbij voor de overbrenging van het stuifmeel moet zorgen. Onze hommel nu zorgt er voor, dat bij den distel kruisbestuiving plaats heeft—natuurlijk onopzettelijk: hij zoekt zijn eten, anders niet.
Dat de distels zoo talrijk en zoo welig overal opschieten, verwondert one niet meer, nu we zien door hoe velen en hoe druk voor de vorming van krachtige zaden gezorgd wordt. Want het staat niet stil. Telkens komen nieuwe gasten aan in de herberg met het wijnroode uithangbord, Soms zitten of liever arbeiden een dozijn hommels tegelijk op onze distelplant en dan kunnen we zien, dat er verschillende zijn, verschillend van kleur en van grootte. Het meest zien we zwarte met gele dwarsstrepen aan het halsgedeelte en witte dwarsbanden aan het achterlijf; dat zijn de echte aardhommels.
Dan de roode—zwart, met de laatste helft van 't achterlijf [ 102 ]oranjerood—dat zijn kwade rakkers—veel onstuimiger dan de aardhommels. Ik had er eens een gevangen, zooals men hommels vangt, door een glazen buisje—een reageerbuisje—boven hem te houden. Dan vliegt hij er in omhoog en men sluit het buisje met een kurk. Ik had mijn vangst mee naar huis genomen en daar het laat was, tot den volgenden dag laten liggen, om dan het dier te onderzoeken. Maar van dat onderzoek is niet veel gekomen, want onze roode vriend had zich door de kurk—een taaie rijstebrijberg van 2½ cM. dikte,—heengevreten en deed zich waarschijnlijk weer te goed in 't een of ander distel- of doovenetel-luilekkerland. Dan zijn er nog andere, in 't geheel een tiental soorten; gij kunt ze alle vangen en onderscheiden, maar pak ze niet met de handen beet. Sommige menschen zeggen wel, dat hommels geen angel hebben, maar dan meenen ze met "hommels" de mannetjes van de honigbijen, die eigenlijk darren heeten. Die hebben geen angel, maar ze vliegen niet veelvuldig rond.
Er bestaan natuurlijk ook darren van hommels, want de hommels zijn eigenlijk een soort van honigbijen; en hun leefwijze stemt in zeer vele opzichten met de bekende bijeninrichting overeen, waarop we in een ander boekje nog wel eens zullen terugkomen. Alleen zijn hun staten of liever dorpen, veel minder volkrijk, waardoor ze dan ook niet de twijfelachtige eer genieten van door den mensch tot den rang van huisdieren bevorderd te zijn. Die darren van hommels steken ook niet—de kunst is nu nog, ze van de koninginnen en werksters te onderscheiden; maar dat zullen we wel leeren.
Ik vang mijn hommels, wilde bijen en wespen altijd met een glazen buisje en die manier bevalt me uitstekend. Je kunt ze natuurlijk ook wel met een net vangen—net als vlinders—en ik geloof graag, dat dit zelfs heel wat [ 103 ]gemakkelijker en vlugger gaat. Maar juist daarom doe ik het liever niet. Want wat heb je er nu eigenlijk aan, als je zoo'n dier ziet rondvliegen en je slaat het dan meteen in je net zonder eerst te zien, wat eigenlijk zijn leven en bedrijf is? En daar komt het toch eigenlijk op aan: een verzameling van insecten heeft dan eerst waarde, als de verzamelaar van elk van de dieren iets weet, liefst nog als hij dat zelf ontdekt heeft; ook al stond het reeds honderd jaar geleden in de boeken te lezen.
Er zijn niet veel jongens, die een verzameling van hommels of wilde bijen aanleggen; de meesten geven de voorkeur aan kevers of vlinders, Aan kevers, omdat ze zoo gemakkelijk te vangen en op te zetten zijn, aan vlinders om hun mooie kleuren.
Maar hommels en bijen zijn ook gemakkelijk te vangen en op te zetten, en een doos met al onze Nederlandsche hommels, groot en klein, ziet er aardig genoeg uit en geeft heel wat fraaie vormen en kleuren te aanschouwen. Bovendien wekt hun aanblik altijd herinneringen op van bloemenpracht en zonneschijn—wat bij een doos met torren dikwijls niet het geval is.
Zooals ik reeds zei, vang ik de bloemenvrienden, als ik ze noodig heb—altijd met een glazen buisje. Meestal gebruik ik een dat 2 dM. lang en 3 cM. wijd is, tamelijk groot dus. De behandeling verschilt weinig of niet van de manier van vlinders vangen, die op blz. 14 van dit boekje beschreven is.
Moeten de dieren gedood worden, dan geschiedt dit 't beste door chloroform. Ik heb daarvoor een kort glazen buisje, dat juist in de vangbuis past en waarin een prop van zeemleer zit, die eens in de maand gedrenkt wordt met chloroform. Daarop komt weer een prop van filtreerpapier, zoodat de dieren nooit onmiddellijk in aanraking met het [ 104 ]vochtige zeemleer behoeven te komen. Natuurlijk is 't buisje stevig dichtgekurkt.
Is er nu in de vangbuis een dier, dat gedood moet worden, dan schuif ik het chloroformbuisje ontkurkt in de groote buis en sluit die daarna onmiddellijk. De bedwelmende damp doodt bijna oogenblikkelijk.
Om de dieren mooi te houden, zonder kreuk of smet op hun fluweelen pak, is het 't best, ze dadelijk na 't dooden op te zetten en daar niet mee te wachten tot men thuiskomt.
Een blikken doosje met een dubbele bodem van turfplaat en een voldoende voorraad spelden kunt ge altijd wel bij u hebben.
Neem nu de hommel. Gij ziet, dat zijn lichaam ook weer uit drie stukken bestaat: kop, borststuk en achterlijf. Steek een speld loodrecht door 't midden van 't borststuk, geef de pooten voorloopig een goede richting en steek de hommel nu op de turfplaat in uw doosje vast, zóo dat de punt van de speld tot de bodem van de doos doordringt en de buikzijde van de hommel bijna 't papier aanraakt, waarmee uw turfplaat bedekt is. Geef nu de pooten door middel van spelden hun juiste richting; dat gaat makkelijk [ 105 ]genoeg, doordat ze op het papier steunen; en zorg daarna voor de vleugels.
Een hommel heeft vier vleugels, twee groote vooraan en twee kleine vlak daarachter. 't Beste is, de dieren met uitgebreide vleugels op te zetten, al is 't ook wenschelijk er een paar met de vleugels in heele of halve ruststand te bewaren, In den heelen ruststand liggen de vleugels plat op 't achterlijf, de achtervleugels worden dan geheel door de voorvleugels bedekt. De halve ruststand wordt o.a. aangenomen, wanneer de hommel snel over een bloem heen en weer loopt, of op 't punt staat van te gaan vliegen: alle vier de vleugels zijn dan te zien en staan rechtop langs de rugzijde uitgestrekt. Dit is een heel mooie stand en eigenlijk mooier dan die, waarbij de vleugels streng symmetrisch naar beide zijden uitgespreid staan. Toch verdient voor een wetenschappelijke verzameling deze laatste stand de voorkeur, omdat het bij 't bestudeeren van hommels, wilde bijen en wespen van 't hoogste belang is, dat de vleugels en de rugzijde van 't dier gemakkelijk en goed, desnoods met de loupe, kunnen worden bekeken. Daarvoor is het ook noodig, dat de dieren niet te laag aan de speld komen te zitten, anders zit de knop je in de weg, als je met een sterk vergrootglas wilt werken.
Nu treft het bijzonder, dat negen van de tien door chloroform gedoode hommels met uitgespreide vleugels sterven. Het eenige wat er op aan te merken valt, is, dat ze wat schuin afhangen, maar met behulp van een paar spelden die er schuin onder gestoken worden, kunt ge ze gemakkelijk horizontaal krijgen. Let er op, dat de voor- en achtervleugel precies tegen elkaar sluiten, zòò zelfs, dat een oningewijde meenen zou, met een tweevleugelig in plaats van een viervleugelig insect te doen te hebben.
Het is niet moeilijk dienzelfden vleugelstand te krijgen, bij [ 106 ]hommels, die een andere houding hadden aangenomen. Pak voorzichtig met duim en vinger—of anders met een pincet—den voorvleugel bij zijn top beet, beweeg hem achterwaarts over den achtervleugel heen en strijk hem dan langzaam weer over diezelfde vlerk voorwaarts. Nu blijft de achtervleugel met zijn voorrand vasthaken aan de achterrand van den voorvleugel en meteen gaan beide horizontaal afstaan. Klaar is het!
Achtervleugel van een hommel met het gedeelte van
de voorvleugel, waaraan hij vastgehecht kan worden.
Hoe dat zoo komt kunt ge met het bloote oog wel zien, als ge een achtervleugel schuin tegen het licht houdt. Dan ziet ge aan zijn voorrand zoowat halfweg tusschen vleugelwortel en vleugeltop een twintigtal fijne haakjes zitten. Legt ge nu een voorvleugel er langs, dan bespeurt ge al dadelijk, dat die aan zijn achterrand een verdikte lijst heeft, waarin die haakjes juist ingrijpen. Door middel van een fijne insectenspeld kunt ge die lijst ook wel voelen. [ 107 ]Daardoor nu worden de vleugels verbonden: stevig, maar toch niet stijf, want in die lijst kunnen de haakjes zich altijd iets naar rechts of links bewegen.
Schematische voorstelling van de manier waarop de voor-
en achtervleugels van hommels en bijen met elkaar verbonden zijn.
Zoo'n hommelvlerk ziet er heel wat eenvoudiger uit, dan de bonte wieken van Atalanta, maar toch is hij de moeite van 't bekijken wel waard. Hoe strak is 't glasheldere vleugelvlies uitgespannen tusschen de donkerbruine aderen, die het geheel in verschillend gevormde vakken verdeelen!
Linker voorvleugel van een hommel
B1 en B2: Basaalcellen.
D1 D2 D3: Schijfcellen (Discoidaalcellen).
M: Randcel.
SM1 SM2 SM3: Achterrandcellen.
Die vakken heeten cellen, en wie een studie wil maken van hommels of bijen, moet zorgen, dat hij die cellen en aderen goed weet te onderscheiden, dat is noodig om de dieren te kunnen determineeren.
Als we maar een half uurtje bij ons distelbosch doorbrengen, [ 108 ]wed ik, dat we wel vier soorten van hommels of bijen met verschillende vleugels zullen vangen. Het onderscheid zit hem voornamelijk in de voorvleugels en wel in 't bijzonder in den vorm en 't aantal van de randcel, de achterrandcellen en de manier waarop de terugloopende aderen in die achterrandcellen uitloopen. Voor de duidelijkheid teeken ik hier even een paar hommelvleugels wat vergroot erbij, met de namen van de cellen; dan kunt ge zelf de verschillen eens opsporen bij de bijtjes, die in dit boek zijn afgebeeld en bij de vele andere, die ge op distels en andere bloemen kunt vangen, Maar vooral op de distels. Er is maar één bloem, waar ge nog grooter verscheidenheid van bijen op kunt aantreffen: dat is de paardebloem.
Wacht, ik zal u even wat verschillende bijtjes aanwijzen, dan zullen we ons straks weer meer in 't bijzonder met de hommels gaan bezighouden. 't Meest zien we de gewone honigbij; dat zijn die vaalbruine, met tamelijk dikke achterpooten, die ze onder 't vliegen recht omlaag laten hangen. [ 109 ]De rugzijde van hun borststuk is dicht met bruine haren bezet: ook op 't achterlijf draagt iedere ring een vaalbruine franje. Pas nu op: er zijn een menigte bijtjes die zoowat even groot zijn als de honigbij (14—16 mM.) en die op 't eerste gezicht ook niet veel ervan verschillen. Daar hebt ge er al een!
Kijk die is heelemaal zwart, zijn achterlijf lijkt wel zwart verlakt te wezen, ook zijn vleugels zijn donker gekleurd, vooral bij hun toppen. Hij schijnt nog al haast te hebben, nog geen twee seconden heeft hij aan een bloempje van een distel gezogen, of hij zit alweer op een ander. We zullen hem eens vangen, opdat we hem in al zijn zwartigheid bewonderen kunnen. Nu blijkt het ook, dat hij aan zijn achterpooten een franje van lange, fijne, gekrulde haren draagt, die vol stuifmeel zitten. Onder zijn vlerken zit ook een heele vlok stuifmeelhaar, zoodat 't bijtje op 't eerste gezicht veel grooter lijkt te zijn dan hij wezenlijk is.
[ 110 ]Laat hem nu weer vliegen. Waar gaat hij heen? Naar een nest, dat hij ergens in den grond gegraven heeft en waar hij met 't stuifmeel, dat hij in zijn haren opzamelt, zijn half dozijn hongerige kleintjes, pootlooze maden, grootbrengt. De geleerden noemen hem Anthrena pilipes, wat zooveel beduidt als haarpoot-wesp, maar hij lijkt net zoo veel op een wesp, als een kat op een stekelvarken.
Ik heb hem u gewezen, om u meteen te zeggen, dat er nog heel veel andere graafbijtjes met van die lang-behaarde pooten op de distels (en in 't voorjaar op de paardebloem) te vinden zijn en daar zijn er onder, versierd met goud en fluweel, die tot de mooiste van onze Nederlandsche insecten behooren.
Hè, wat draait er daar een op een gekke manier op de distelkop in 't rond; altijd door achteruit met 't achterlijf wat omhoog gericht. Pas op, dat is een distelvriend bij [ 111 ]uitnemendheid; je zoudt kunnen zeggen een patent-distelbestuiver. Dat bijtje maakt er bijna den heelen dag werk van, om met zijn dicht en stevig behaard achterlijf over de distels te schuieren; hij vliegt van den eenen kop naar den anderen alsof het voor hem aangenomen werk is om zooveel distelstempels als maar mogelijk is van stuifmeel te voorzien.
Maar 't is louter eigenbelang van die schelm. Negen tienden van 't stuifmeel blijft vastzitten tusschen de schuierharen, die, zooals met een loupe, die 15 keer vergroot, al duidelijk te zien is, prachtig spiraalsgewijze gegroefd zijn. Daar kan wat stuifmeel tusschen geborgen worden en als 't niet houden wil, dan plakt onze zuinige vriend het maar vast met een beetje honig, dat hij met zijn lange tong er gemakkelijk opbrengen kan. Toch komt er nog genoeg op de distelstempels terecht en zoo zijn dan beiden gebaat.
Als deze vriend zijn buikje vol heeft aan de buitenkant, wel te verstaan dan vliegt hij naar het mooiste bijennest, dat in ons land te vinden is. Ergens in den grond, in een holle boom, in een ouden muur of een half vergane [ 112 ]vlier- of braamstengel bewoont zijn kroost een suite van zes tot tien vertrekken, die alle keurig behangen zijn met groen bladtapeet, want wij hebben hier te doen met niemand meer of minder dan met de beroemde behangersbij (Megachile).
In ons Tijdschrift, de Levende Natuur, heb ik verteld,[1] hoe dat bouwen van zoo'n prachtwoning in zijn werk gaat; voor de aardigheid laat ik hierbij nog eens de plaatjes afdrukken, waarop zoo goed te zien is, hoe ons bijtje de bladeren van boomen en struiken kan toetakelen, om aan zijn bouwmaterialen te komen. Als er nu veel behangersbijtjes waren, dan zouden ze nog wel eens schadelijk voor bosch- en bloemencultuur kunnen worden, maar zoo'n vaart loopt het gelukkig nog lang niet.
Hommels verzamelen ook stuifmeel, want ze hebben ook kleintjes te verzorgen. Ge zult echter opmerken, dat de [ 113 ]overgroote meerderheid van de hommels, die onze distels bezoeken, niet aan meelwerk doen, maar eenvoudig honig zuigen en dan wegvliegen.
Rozeblad, aangevreten door de behangersbij. (Megachile
centuncularis). Bij het aanbijten van 't tweede blad rechts is de
arbeider in zijn werk gestoord.
Maar zie, daar komt een miniatuur-hommeltje aanvliegen, twee, drie, viermaal zoo klein als we van hommels gewoon zijn; maar anders in bouw en kleur perfect ermee overeenkomend. En dat kleine ding heeft aan zijn achterpooten twee dikke kluiten stuifmeel. Zie hem grabbelen met zijn voorpooten, schuifelen met zijn middenpooten en plakken en pakken aan zijn achterpooten, dat de eigenlijke vervoermiddelen zijn.
[ 114 ]Ja, dat moeten we weer eens van nabij zien. Ieder bijtje draagt zijn stuifmeel op zijn eigen manier en de hommelmanier is op één na de beste.
Die Anthrena pilipes van straks kon heel wat aan zijn haarvlokken meenemen, en de behangersbij vervoert ook aanzienlijke hoeveelheden als zijn buikje vol heeft, maar beide worden log en zwaar, [ 115 ]door al 't stuifmeel, dat hun halve lichaam bedekt.
Onze hommel evenwel houdt zijn lichaam vrij en weet zijn meel zóó in te pakken, dat hij op slot van zaken nog meer meevoert dan de langharigste Anthrena of de grootbuikigste Mehachile.
Hoe ze dat aanleggen?
Ge weet al, dat elke insectenpoot uit vijf deelen bestaat: heup, dijring, dij, scheen en voet. De voet zelf bestaat bij de hommels weer uit vijf stukken, waarvan het eerste 't grootste is. Dat heet de metatarsus, de vier overige worden tarsen genoemd; aan de laatste daarvan zitten twee klauwtjes. Die heeft hij wel noodig om zich staande te houden bij zijn bezoeken aan wiegelende bloemen op ranke stengels, aan hangende bloemen waar hij van [ 116 ]onderen in moet kruipen en die hem nopen allerlei acrobatenkunsten uit te voeren.
Doch daar hebben we 't nu niet over; 't is ons nu om 't stuifmeel te doen. Kijk, 't zit vast aan het scheengedeelte, stijf er tegen aan geplakt. Lange haren zijn er van weerskanten doorgewerkt en de metatarsus is schuin omhoog gelicht en er tegen aan gedrukt. Op die manier zit het stuifmeelballetje tusschen scheen en metatarsus gekneld evenals een voorwerp, dat ge bij uw amateur-goocheltoeren in de uitgespreide hand weet vast te houden, door 't tusschen muis en palm te knellen. Als ge dat nog nooit gedaan hebt, probeer het dan eens. Ge ondervindt dan ook, dat uw voorwerp uit de hand rolt, zoodra ge de muis maar even terugtrekt.
Zoo ook bij de hommel. Als die zijn metatarsus maar even achterwaarts beweegt zit het stuifmeelklompje een boel losser. Dat is juist het mooie van de zaak: hij moet zooveel stuifmeel, als maar mogelijk is, kunnen meedragen, maar ook weer in den kortst mogelijken tijd zien kwijt te raken, als hij 't eenmaal in 't nest heeft gebracht. Dat doet hij dan door zijn metatarsus achteruit te bewegen, en daarna wrijft hij zijn achterpooten tegen elkaar. Meestal laat het stuifmeel dan al los; alleen tusschen de bindharen blijven nog wat korreltjes zitten, maar dat kamt hij er heel vlug uit met een kam, die onderaan de schenen van de achterpooten zit en die meer dan op eenig ander ding ter wereld lijkt op een gewone menschenkam met grove en fijne tanden.
Om die goed te zien, moeten we weer onze toevlucht tot de loupe nemen, maar dat loont de moeite wel. Meteen [ 117 ]ontdekken we dan weer eenige nieuwe bijzonderheden, Bovenaan de metatarsus zien we een plat uitsteeksel, dat juist past tegen stijve ineengekromde haren aan de onderzijde van de scheen; ge begrijpt wel, dat dit alles het vasthouden van 't stuifmeel bevordert. De oppervlakte van de scheen zelf is zoo glad als een spiegel: dat is weer goed voor 't losgaan, zoo kun je het eene doen, zonder daarom nog het andere te laten.
Die scheenspiegel is natuurlijk met het bloote oog al uitstekend te zien, zelfs zonder dat ge de hommel vlak bij u in 't vangbuisje hebt. Met eenige oefening kunt ge zoodoende aan elke hommel, die op een bloem aan 't werk is, [ 118 ]zien, of ge met een werkhommel, een dar of een koningin te doen hebt.
Voordat ik nu verder ga, mag ik u eerst wel vertellen, dat alleen de hommels evenals onze bekende tamme honigbijen in groote gezelschappen bij elkander in een gemeenschappelijk nest leven. Alle overige wilde bijen van ons land leven eenzaam. De graafbijtjes, behangerbijtjes, metselbijtjes bouwen ieder hun eigen nestje, waarin zij zelf op hun eentje de eieren leggen en de jongen van voedsel voorzien. Soms vindt ge wel eenige honderden van die nestjes vlak bij elkaar, maar de bewoners daarvan hebben met [ 119 ]elkander niets uit te staan: 't zijn buren, geen huisgenoten.
Hommels echter kunt ge, vooral in de zomermaanden, bij honderden in éen nest bijeen vinden: dat zijn dan éen of meer koninginnen, veel mannetjes (darren), en zeer veel werkhommels.
Nu zijn alleen de koninginnen en de werkhommels in 't bezit van die mooie inrichtingen, om stuifmeel te vervoeren, De mannetjes hebben ook wel min of meer een scheenspiegel, maar die is veel smaller en kleiner dan bij de koninginnen en werkhommels en bovendien nog bedorven, doordat er hier en daar stijve haren midden op groeien.
Een kammetje en zoo'n metatarsus-uitsteeksel hebben ze heelemaal niet. Daar tegenover staat, dat ze rijker en mooier behaard zijn, vooral op kop en borststuk en dat hun voelsprieten bestaan uit dertien geledingen. Een koningin of een werkhommel heeft er maal twaalf.
Laat ik u meteen vertellen, dat dit bij alle hommels en bijen het zekerste middel is, om de mannetjes van de wijfjes [ 120 ]te onderscheiden: de eerste hebben altijd sprieten met dertien leden, de laatste met twaalf. Ook missen de mannetjes de angel.
Koninginnen zijn van werkhommels alleen te onderscheiden aan de grootte; ze zijn van 2,5 tot 3 cM. lang, terwijl de werkhommels zelden langer dan 2 cM. worden; ik heb er in mijn verzameling, die nauwelijks 1 cM. lang zijn. De darren zijn grooter dan de werkhommels, maar kleiner dan de koninginnen.
In de zomermaanden zult ge niet veel koninginnen zien; dan blijven ze in haar nesten, maar in Maart en April kunt ge er zoo goed als zeker van opaan, dat iedere hommel, die ge ziet een koningin is. Want de darren en werkhommels sterven alle bij 't begin van het gure jaargetijde; de koninginnen overwinteren in een veilig hoekje en komen dan omstreeks half Maart te voorschijn, om nieuwe nesten te stichten.
Dan bloeien de distels nog niet, maar wel de wilgen en de paardebloemen, en daarop kunt ge ze dan druk bezig vinden, meestal beladen met dikke pakken stuifmeel.
Hun eerste werk is natuurlijk, een geschikte plaats te zoeken, om het nest te bouwen. Sommige soorten bouwen in den grond, andere boven op de aarde.
Die bovenaardsche nesten zijn heel aardig om te zien. Ze zijn bijna geheel uit mos opgebouwd en daaronder bevinden zich dan de eigenlijke woningen. Ik heb eens ergens gelezen [ 121 ]dat de moshommels, als ze zoo'n nest gaan bouwen of als het aude vernield is, op een rijtje gaan staan en dan elkander de pakken mos toereiken—ongeveer op dezelfde manier als men vroeger bij een ouderwetsche brand een keten formeerde, om elkander de brandemmers aan te geven. 't Zou me heel wat waard zijn, als ik dat eens mocht zien, maar tot dusverre geloof ik er nog niets van. Probeer eens, of ge daar ook eens iets van te weten kunt komen.
De aardhommels en steenhommels bouwen veelal in muizegaten en 't is een aardig gezicht, ze in 't voorjaar langs randen van wegen, onder heggen en tegen dijken te zien rondsnuffelen naar een geschikte gelegenheid. Die groote, dikke koninginnen gonzen daar voort langs de grond; de dorre blaadjes en strootjes raken in trillende beweging door hun vlugge vleugelslag. Een enkele driftkop probeert in zijn bouwwoede een gat in de grond te bijten, maar na enkele oogenblikken geeft hij 't op en zet zijn onderzoekingstocht weer voort. 't Is hem ernst, daar kunt ge van op aan.
Maar er vliegen ook honderden dikke koninginnen rond, die er volstrekt niet aan denken, om een nest te bouwen: die hebben heel andere bedoelingen. Ook zij vliegen in 't voorjaar onderzoekend langs de grond en kruipen in alle gaten en spleten, maar niet, om daar stuifmeel heen te brengen of om er van de ruwe hommelwas een bergplaats voor honig te stichten. Neen, zij kijken, of een echte, vlijtige hommel dat al gedaan heeft en is dit het geval, dan leggen zij fluks hun eieren in 't pas gestichte nest en laten dan hun jongen verder door vreemden groot brengen. Zelf zijn ze niet tot eenige arbeid in staat.
Ge kunt die koekoekshommels—zooals ze genoemd worden gemakkelijk herkennen, al lijken ze ook in kleur en teekening bedriegelijk op de verschillende soorten van [ 122 ]echte hommels, in wier nesten ze zich weten in te dringen. De meest voorkomende zijn die, welke lijken op de steenhommel, de aardhommel en de tuinhommel.
De eerste heeft net als zijn hospes een zwart borststuk en het uiteinde van het achterlijf helderrood. Maar het voorste gedeelte van 't achterlijf is bijna onbehaard en glimt in de zonneschijn, terwijl daarentegen op de achterpooten alle glans ontbreekt. Die zijn wel dik en breed en forsch, maar missen geheel en al de inrichtingen voor 't vervoer van stuifmeel: geen uitsteeksel aan de metatarsus, geen scheenkam, geen scheenspiegel en geen lange bindharen! Niets van dat alles!
Verder is deze rots-koekoekshommel (Psithyrus rupestris) [ 123 ]ook nog te herkennen aan zijn bijna zwarte vleugels; ook lijkt hij grooter dan de steenhommel zelve.
De soort die de nesten van de gewone aardhommel belaagt heet Psithyrus vestalis; hij draagt de kleuren van zijn hospes: wit en zwart en geel en zijn vermomming zou bijzonder geslaagd mogen heeten als hij maar niet éen gele dwarsband op zijn achterlijf vergeten had.
De tuinhommel—bezoekende—koekoekshommel (Psithyrus campestris) onderscheidt zich van de vorige, doordat hij langs de achterrand van zijn borststuk nog een randje gele haren heeft, terwijl dezelfde kleur zich ook vertoont in een dwarsband voor het witte achterlijfsuiteinde.
Deze beide soorten hebben evenals Psithyrus rupestris geheel zwart behaarde achterpooten en een glimmend achterlijf, waaraan ze al dadelijk te herkennen zijn, als ze zoo voor u in 't gras rondvliegen of wanneer ze zich voor hun ondernemingen sterken op de paardebloem, die allemansvriend der voorjaarsinsecten.
Al jaren lang loer ik erop, om zoo'n koekoekshommel eens op heeter daad te betrappen, maar dat is me nog nooit mogen gelukken. Uren lang heb ik voor de ingang van hommelnesten gezeten, om te zien, of er zich koekoekshommels zouden opdoen en hoe ze ontvangen zouden worden.
Men vertelt, dat ze ongehinderd in de hommelnesten in en uitgaan, maar een andere men weet weer te verhalen, dat ze de echte hommelkoningen aanvallen en dooden. Ik zou wél graag het fijne van de zaak willen weten, maar 't zal niet gemakkelijk zijn, er achter te komen, want in den tijd, dat de koekoekshommels eieren leggen, zijn de hommelnesten nog niet makkelijk te vinden: dan zijn ze nog te zwak bevolkt.
Later in 't jaar gaat 't makkelijker en ik durf u gerust aanraden, er eens op uit te gaan. 't Is een heel plezierig werk [ 124 ]even goed als vogelnestjes zoeken, mits het in beide gevallen niet de vernieling van het nest ten doel heeft.
Want de hommels zijn in de huishouding der natuur even onmisbaar als de vogels. Als zij er niet waren, dan zouden binnen korten tijd heel wat planten—waaronder zeer nuttige—van de wereld verdwijnen, omdat er geen krachtig zaad van gevormd zou worden. Zoek derhalve hommelnesten, zooveel ge wilt, maar vergenoeg u er mede, er eentje aan uwe weetgierigheid op te offeren en laat de overige met vrede. Er zijn wel landbouwers, die beweren dat hommels schadelijk [ 125 ]goedje zijn, en daaraan hebben ze ten deele ook wel gelijk—maar over 't geheel genomen doen de diertjes meer nut dan schade.
Het vinden van een hommelhuishouding is geen heksenwerk. Gij behoeft slechts de een of andere hommel te volgen en hij zal u zelf de weg naar zijn woning wijzen. Lach nu niet ongeloovig en denk niet, dat het hiermede is als met Münchhausens bijentellerij—gij herinnert u wel, bij de sultan van Turkije—en dat hij—Münchhausen—toen naar de maan moest, om de weggeslingerde bijl terug te halen. Het is mij met die hommeljacht volkomen ernst. Ik ken ook wel jongens, die voor een paar jaar op deze wijze een hommelnest gevonden hebben, op de Ringdijk van de Watergraafsmeer bij Amsterdam. Natuurlijk zal het u wel eens onmogelijk nu, uw gids overal te volgen: het zal u, evenals mij, wel eens gebeuren, dat een windvlaag den hommel opeens medevoert, juist als ge denkt, eindelijk het nest bereikt te hebben. Maar dan is het toch nog de moeite waard, dat logge lichaam door de luchtstroom meegevoerd te zien, schijnbaar hulpeloos, zonder stuur, in dwarse richting voortbewogen. Volg dan een andere, ze zijn haast bij elke honigbloem te vinden. Soms heb ik mij wel eens afgevraagd, of ze ook merkten, dat ze gevolgd werden; er waren er, die zoo boos begonnen te brommen.
Als jongens maakten wij dikwijls op deze wijze jacht op hommelnesten. Het spijt mij te moeten bekennen, dat wij dat niet deden uit liefde voor de natuur, maar wel uit lust naar honig. In elk hommelnest bevinden zich ettelijke zoogenaamde honigpotten, leege poppen, waarin de werkhommels hun honigvoorraad bergen. Die honigpotten, daar was het ons om te doen; soms zelfs gingen we zoover, dat we de arbeidsters haar voorraad ontnamen, voor ze die in 't nest konden brengen. Dat ging zoo: Je [ 126 ]pakte een hommel en brak hem dan midden door. Als ge eenige handigheid bezat, dan hield ge het kopgedeelte met nog wat eraan in de rechterhand en dat was dan een bekertje, boordevol met lekkere, blanke honig.
Volstrekt niet vies—maar zeer wreed—het is nu twintig jaar geleden en niemand had ons verteld, dat de hommels zulke nuttige en merkwaardige dieren zijn. Ik hoop van harte, dat de menschheid en ook de jeugd in deze vooruitgegaan is, en dat mijn jonge lezers voor deze mijne bekentenis niet anders dan afschuw en afkeuring mogen gevoelen. Maar de leelijke daad is gepleegd, herhaalde malen, en wij zijn vaak flink gestoken door onze slachtoffers, hetgeen dan ook ons verdiende loon was.
Dit voordeel heb ik er echter van, dat ik u nu kan vertellen, hoe de hommel zijn honigvoorraad thuis brengt. Hij bergt die tijdelijk in zijn maag. Dat is bij een hommel volstrekt niet vies, want in die maag heeft geen eigenlijke vertering plaats. Voor eigen gebruik houdt het dier er nog een andere maag op na, die zich verderop in het achterlijf bevindt.
Ik wil hier een paar bladzijden uit mijn dagboek overschrijven, om te laten zien, hoe ik in 1893—ik hield me toen veel met honigeters bezig—op mijn hommeljachten gevaren ben. Ik volgde altijd hommels, die al groote stuifmeelklompjes aan de achterpooten hadden.
Woensdag, 8 Juni '93. Vijf hommels te vergeefs gevolgd, de zesde brengt mij naar zijn, of liever haar nest, tegen de helling van de Zuiderzeedijk aan de zuidzijde in een spleet (veroorzaakt door de droogte) maar onder een steen. Het lag op verdroogd gras en plantenvezels en bestond uit een cel van de grootte van een walnoot, grauwgroen van kleur. De cel bevatte acht larven.
Zaterdag, 1 Augustus. Negen nesten gevonden, waarvan [ 127 ]drie door bloot toeval: vier van Bombus terrestris (aardhommel) twee van B. lapidarius (de steenhommel), van B. agrorum (akkerhommel), twee, en ook een van Halictus, een soort van graafbij.
Een der nesten van B. terrestris was bijzonder groot; het zat tusschen de wortels van een ouden wilg en vormde een trosvormig geheel van cellen, die de gedaante van een vingerhoed hadden. Op het oogenblik van de vangst waren een veertigtal individus aanwezig—meest arbeidsters, enkele kleine koninginnen, voor zoover ik kon nagaan, geen enkele dar. Er waren voorraadcellen, die zoogenaamde honigpotten bevatten (oude popumhulsels geheel gevuld met honig). De bewoners waren niet bijzonder kwaadaardig en verdwenen na het uitrooken van het nest (met vochtig papier), op eenige na, die gestikt waren. Naderhand kwamen nog verscheidene hommels thuis, die blijkbaar van de prins geen kwaad wisten en niet weinig verwonderd waren, dat hun nest verdwenen was, Ze kropen door de oude nest opening, maar keerden dadelijk terug, zwierven nog een poosje in de buurt rond om daarna te verdwijnen.
Het nest van het graafbijtje bevond zich boven op den dijk in het steenharde middengedeelte. Het was een hol, door het diertje zelf gegraven, zuiver cirkelrond en loodrecht—een miniatuur-schacht. Onderin was het nest, dat vijf larven bevatte en een vrij groote hoeveelheid honig en stuifmeel. Hommels graven hun nest niet, maar gebruiken een reeds bestaande holte. Van die Halictus-soorten komen er in ons land al net zooveel voor als Anthrena's; waar ze veel op lijken en ze zijn even moeilijk van elkander te onderscheiden. Hun stuifmeel dragen ze 't meest aan hun dijlid. Om te beletten, dat andere insecten in zijn afwezigheid het nest berooven, stopt hij wel bij 't heengaan zorgvuldig den ingang met kleine steentjes dicht.
[ 128 ]Bij het volgen van al de hommels (ik volgde er vandaag wel vijftig) bleek het mij weer, dat men niet al vlug moet zijn met het vinden en vaststellen van vaste regels voor het gedrag der in het wild levende dieren. Er was maar een hommel, die niet anders dan distels bezocht; de overigen verdeelden hun aandacht over distels, vlasbek, doovenetel, weiderik, klaver. Sommigen zelfs bezochten de honiglooze bloemen van wilde zuring;—was het hun om 't stuifmeel te doen? Toch schenen alle hommels de bloemen, die ze bezochten, goed te kennen, want het was duidelijk te merken, dat ze zich geen oogenblik behoeften te bedenken over de manieren, waarop ze de honingvoorraad zouden bereiken.
Ja, menigmaal heb ik opgemerkt, dat ze hun tong al gereed houden, vòòr dat ze op de bloem aangekomen zijn en dat ze al naar de soort van bloem met langer of korter tong vliegen. Want een hommel kan met zijn tong op allerlei manieren exerceeren en 't is wel de moeite waard, te probeeren daar weer eens, iets meer van te zien te krijgen.
Ga op een warmen vacantiedag in Juli of Augustus er op uit en vang een dozijn hommels, die nu in groote menigte op de distels te vinden zijn. Als ge uw vangst onderzoekt, zult ge merken dat het bijna allemaal mannetjes zijn; misschien is er ook nog wel een enkel wijfje bij, doch laat die maar liever vliegen, want die heeft nog een maand of zes leven te goed en [ Schutblad ]tekst op half-transparant schutblad
(van links naar rechts en van boven naar beneden):
Gele moshommel./Bombus muscorum.; Bruine moshommel./B. hypnorum.;
Tuinhommel./B. hortorum.; Steenhommel/B. lapidarius.;Akkerhommel /B. agrorum.;
Weidehommel./B. pratorum.; Aardhommel./B. terrestris.;
Bruine tuinhommel./ B. distinguendis.;Akkerhommel./B. agrorum.;
Witte koekoekshommel./Psithyras campestris.;
Roode koekoekshommel./ P. rupestris.
Ja, daar moet ge bij uw avondwandelingen in de nazomer eens op letten, hoe tegen den nacht al die mannetjeshommels zich schuilplaatsen zoeken. Ik ben eens langs een weg gewandeld, waar veel duizendblad (Achillea millefolium) stond, ge weet wel, die harde taaie plant met zeer fijn verdeelde bladeren en platte schermen van aardige gruttemeelkleurige of rozeroode bloemen.
Welnu, onder elk van die schermen hadden zich een paar listige mannetjeshommels genesteld: ze wisten blijkbaar, dat ze daar goed beveiligd waren,tegen koude en nattigheid.
Ook vindt ge zoodoende een menigte van mannetjes van [ 130 ]koekoekshommels. Die zijn van de gewone hommelmannen 't best aan de achterpooten te onderscheiden: ze vertoonen op 't scheengedeelte geen enkele onbehaarde glanzende plek, terwijl de mannetjeshommels daar wèl iets vertoonen dat nog aan een scheenspiegel doet denken.
Deze heeren hebben ook nog het zeldzaam voorrecht van geparfumeerd te zijn met een allerfijnst rozegeurtje, zoodat ge ze ook op den reuk herkennen kunt. 't Zijn anders arme stakkers; ze zwerven rond zonder tehuis en leven van dag tot dag, totdat een hongerige vogel ze ophapt, of totdat de eerste nachtvorst ze doet verstijven en vergaan.
Gij kunt dus zonder eenig zelfverwijt een dozijn van die vagebonden opsluiten in een huisje van horregaas met een of meer glaswanden, dat ge zelf wel kunt fabriceeren. Maak het nog al ruim (40 cM. × 25 × 25), zoodat er een paar fleschjes met afgesneden bloemen in kunnen staan, dan hebben de beesten een weinig vertier. Het behoeven geen honigbloemen te zijn, want wij gaan ze kunstmatig voeren: met stroop, gewone stroop.
Eerst moeten we nog maken, dat onze gasten honger krijgen; daarvoor zetten we ze in 't zonnetje. De warmte maakt ze druk en beweeglijk, ze vliegen en brommen door hun kooi, onderzoeken hun bloemen, klauteren langs alle stengels en stelen en krijgen door al dat gedoe een echte wolfshonger.
Nu is onze kans schoon. We brengen in de kooi een glazen tafeltje, waarop we een dun laagje stroop gesmeerd hebben. Zijt ge erg ongeduldig van aard, meng er dan een druppeltje anijsolie door, dat maakt, dat de hommels eerder [ 131 ]merken, dat er iets te halen valt: ze hebben een fijne neus in hun voelhorens zitten!
En nu begint het lieve leven! In een ommezien zitten een half dozijn hongerlijders op de tafel en voor aan hun kop ziet ge een glanzend bruine punt uitsteken, zoowat een halve cM. lang of langer. Uit de punt van die punt komt een oranjekleurig wormpje te voorschijn, (dat is de eigenlijke tong), dat wordt een paar keer ferm door de strooplaag heen gehaald en dan weer ingetrokken. Meteen ziet ge het achterlijf van de hommel zich uitzetten, dat beduidt dat hij zijn honigmaag grooter maakt en hieruit volgt weer dat daar binnen een leegte ontstaat, die door de slokdarm zuigend werkt op de kleine hoeveelheid honig, die door de tong voor de mondopening gebracht wordt. Vergeet vooral niet, dat alle hommels en bijen hun tong buiten hun mondopening hebben.
Maak nu een glazen trogje. Neem daarvoor twee glazen plaatjes, zes of zeven cM‚ lang en twee cM. breed. Gebruik wit, zeer doorschijnend glas: eigenlijk doet ge 't verstandigst door bij een opticien een dozijn voorwerpglaasjes te koopen, zooals die bij microscopisch onderzoek gebruikt worden. Die dingen komen altijd te pas.
Neem dus twee van die voorwerpglaasjes, of een paar [ 132 ]glasreepen die er op lijken, dat zijn dan de voor en achterwand van onze voederbak. Voor zijwanden en bodem gebruiken we lucifertjes, of in elk geval houtjes die niet dikker en breeder zijn dan twee mM. en lijmen dan alles aan elkaar. Zoodoende krijgen we een hommel-honigtrog, die 7 cM. lang 2 cM. diep en 2 mM. breed is.
Als nu onze hommels weer eens flink hongerig zijn, zetten we hun die trog geheel gevuld voor. Lijm ook langs één kant een plankje vast ongeveer 1 cM. breed; daar kunnen de dieren op zitten, terwijl ze aan 't eten zijn.
Vul nu de trog half met stroop en zet hem in de kooi, Al heel gauw zitten er vijf, zes op 't plankje en ze puren de lekkere geurige "honig," die ze tot nu toe nog nooit ergens hadden aangetroffen.
Nu komen eerst de tongetjes los, vooral als de trog bijna heelemaal leeg is. Hadt ge ooit gedacht, dat hommels zoo'n lange tong hebben? Ze reiken bijna tot aan den bodem.
Door 't doorschijnende glas kunnen we precies zien, hoe de oranje tong werkt. Onbegrijpelijk snel beweegt hij zich in en uit de glanzende bruine buis, die we straks al gezien hebben, maar die nu wel tweemaal zoo lang is. Zooeven bij tafel werkten de hommels maar met halve kracht, hier bij de trog doen zij hun uiterste best.
[ 133 ]Van tijd tot tijd wordt het heele mondwerktuig—zuigbuis plus zuiger—opgehaald en even stilgehouden. Het uitzetten van 't achterlijf duidt nu weer aan, dat nu de stroop door de slokdarm in de maag gebracht wordt.
Nu willen we bij een doode hommel nog eens precies zien hoe de vork in de steel zit. We halen de loupe erbij.
Ziezoo, deze hommel is gestorven met geheel ingetrokken tong. Als ge hem zoo aanziet, zoudt ge zeggen, dat 't dier in 't geheel geen tong rijk is. Maar kijk eens even aan de onderzijde van de kop. Daar glimt een breede bruine streep. [ 134 ]Breng daar een speld onder, dan kunt ge heel makkelijk die bruine band optillen en uitvouwen. Gij hebt nu de hommeltong, om zoo te zeggen in den "eersten stand".
Voor we verder gaan, is 't nu eigenlijk beter, dat we den kop van 't lichaam afzonderen en als ge een groote platte kurk bij de hand hebt, kunt ge niet beter doen, dan die kop onderst boven met een speld daarop vast te zetten. Steek de speld door 't achterhoofdsgat, dat ge vanzelf wel zien zult, dan is er geen gevaar, dat ge iets, van wat we moeten waarnemen, zult beschadigen.
Pak nu met een tangetje de top beet, die we zooeven uitgevouwen hebben, ga daar zachtjes en voorzichtig aan trekken, en zie, nu komt ge weer een halve centimeter verder. Een soort van dubbel scharnier, dat eerst ingetrokken zat, heeft nu een halve wenteling volbracht. Trekt ge nog wat aan, dan vordert ge nog een paar millimeter, doordat een tweede scharnier omwentelt, maar een gedeelte van de zuighistorie ontglipt hierbij aan uw tangetje. Hebt gij nu een tweede pincet bij de hand, knijp daarmee dan ter halver wege in 't stuk, dat ge nog vasthield, laat 't eerste pincet los en dan zult ge de eigenlijke oranje tong nog een paar millimeter verder doen uitsteken. Tegelijk merkt ge, dat de zuigbuis, waarin de tong verborgen zat, eigenlijk uit vier [ 135 ]stukken bestaat die twee aan twee „gelijk en gelijkvormig" zijn.We hebben nu gevonden:
1. de tong;
2. het zwarte stuk waar de tong aan vastzit: de kin.
3. twee korte vliezige lichaampjes, aan weerszijden van de tong, op de plek waar deze aan de kin bevestigd is: de bijtongetjes.
4. twee lange scheedeachtige stukken, óok daar aan de kin bevestigd: de beide liptasters.
5. achter de kin een versmald, toegespitst gedeelte: de achterkin.
6. boven de kin twee groote bruine sabelvormige bruin glanzende stukken, die de voorzijde van de zuigbuis uitmaakten; dat zijn de onderkaken.
Die onderkaken zitten met een scharnier aan de onderzijde van de kop vast, terwijl de achterkin weer aan die onderkaken beweeglijk verbonden is. Ook is een eindje verder de kin zelf aan de onderkaken verbonden—door tamelijk lange zwarte staafjes en tusschen deze staafjes en de eerstgenoemde scharnieren zijn witte vliezen gespannen, die met elkander een soort van zak vormen.
[ 136 ]Dit is alles zeer mooi en gemakkelijk te zien.
De bovenkaken vallen eveneens zeer spoedig in 't oog en als ge die met een stevige speld naar weerszijden opent, vindt ge ook de mondopening zelve, die door een paar witte vliezen omgeven wordt, welke de sierlijke namen dragen van epipharynx en hypopharynx.
Bekijkt ge de tong onder een goed vergrootglas, dan ziet ge dat zij bestaat uit honderden fijne ringetjes en dat elk ringetje een krans van haartjes draagt. De uiterste spits van de tong is weer anders gevormd en scheef afgeplat. Ook ziet ge dat een heel fijn kanaaltje door 't binnenste van de tong loopt van 't begin (bij de kin) af, tot aan het einde. Vroeger meende men, dat de honig door dat fijne kanaaltje "vanzelf" omhoog kwam, zooals vloeistoffen in heel fijne buisjes dat wel meer doen. Maar een heel geleerd en verbazend vlijtig man, die meer kon dan thermometerschalen in tachtig verdeelen—ik bedoel Réaumur—heeft aangetoond, dat de zuigerij heel anders in zijn werk gaat.
De hommel likt met den top van zijn tong den honig op, die dan door de kringen van haartjes wordt vastgehouden en door beurtelings uitzetten en inkrimpen van de tong zelve hoogerop wordt gewerkt in de buis, die gevormd wordt door de beide uiteinden van de bovenkaken en door de liptasters. Zoodra de honig aangekomen is bij 't begin van de tong, bij de bijtongen dus, dan brengt de hommel die plek juist voor zijn mondopening en haalt dan door de [ 137 ]zuigbeweging, veroorzaakt door het uitzetten van 't achterlijf ailes door de slokdarm in zijn maag. Deze heele reeks van bewegingen kan hij in uiterst korten tijd volbrengen.
Is de maaltijd afgeloopen, dan wordt het tafelgerei behoorlijk opgeborgen. Eerst wordt de tong zelf iets ingetrokken in een holte van de kin, zoodat hij niet meer buiten de liptasters uitsteekt.
md. bovenkaken. | s.m. achterkin. | |
e. epipharynx | m. kin. | |
h. hypopharynx | l.p. liptasters. | |
m.x. onderkaken. | p.g. bijtongetjes. | |
m.p. tastertje van een onderkaak. | g. tong. |
Dan worden de scharnieren van de achterkin een halve slag teruggedraaid en vervolgens gebeurt hetzelfde met de scharnieren der onderkaken. Eindelijk komt er bij 't einde van de kin een vouw, zoodat de smalle helft van de onderkaken, de tong en de liptasters vlak onder den kop komen te liggen en de tong is totaal verborgen.
Als ge hommels in gevangenschap houdt en behoorlijk met hen omgaat, kunt ge al die verschillende tongbewegingen reeds op 't eerste gezicht leeren onderscheiden.
Ook is 't verbazend aardig, om die dieren aan hun toilet bezig te zien. 's Avonds tegen zonsondergang knappen ze [ 138 ]zich altijd op: ook buiten kunt ge ze dan dikwijls bezig vinden zittend op een bloem of in 't mos.
Kop van den hommel gezien van de voorzijde.
o. oogen, o1, o2, o3, bij-oogen, v. voelsprieten, l. bovenlip,
b.k. bovenkaken, o.k. onderkaken, l.t. liptasters (alleen de beide
laatste leedjes te zien), t. tong (in eerste en vierde stand).
Nooit zal ik vergeten, hoe ik eens op een Mei-avond in '95 in 't Soerensche bosch een Hypnorum-koningin bij die interessante bezigheid begluurd. Ik was dien dag van Barneveld naar Apeldoorn gewandeld over Garderen en dus heerlijk doodmoe. Mijn trein vertrok eerst over een uur; ik kon dus niet beter doen, dan onder de hooge [ 139 ]beuken en sparren nog wat te genieten, languit liggend in 't zachte mos tusschen de bloeiende boschbessen.
Een enkele hommel doolde rond tusschen de honigrijke klokjes, van verre hoorde ik hem al gonzen, al zongen ook een dozijn verschillende soorten van vogels tegelijk en door elkaar hun avondlied. Het gegons van hommels en bijen is echter weer zoo'n apart geluid, dat het door al die tonen en jubelkreten toch ook zijn weg tot 't oor vond. En evenals iedere vogel zingt, zooals hij gebekt is, zoo heeft ook elke bijensoort zijn eigen brompartij en 't is heel wel mogelijk, op 't gehoor alleen, een graafbij te onderscheiden van een honigbij en die weer van een hommel. Zelfs heb ik mij verbeeld, dat ik de verschillende soorten van hommels ook weer op 't geluid af kon onderscheiden, maar dat lukt toch niet altijd. Ook zingt elke hommel of bij weer verschillende deuntjes, al naar de stemming, waarin ze zich bevinden.
Maar om nu op mijn verhaal terug te komen. Ik lag dan in 't mos en de hommel, een koningin van Bombus hypnorum, puurde honig uit de blauwbes-bloempjes. Hij kwam al nader en nader en streek eindelijk geen halve meter van me vandaan in 't mos neer. Zou daar zijn nest zijn? Neen, hij ging rustig zitten, zonder mij met een blik te verwaardigen en streek zijn voelsprieten door zijn voorpoot net als iemand, die zijn knevel opdraait. 't Was kostelijk, om te zien, 't was om 't uit te schateren, maar gelukkig hield ik me in. Maar een pret, dat ik had!
Er die hommel ging maar door met knevelstrijken; tien twaalf keer. Ze hebben daarvoor een bijzonder vernuftig ingericht snorreschuiertje aan hun voorpooten zitten. Alle [ 140 ]bijen, wespen en mieren hebben dat, ook enkele kevers bezitten iets, dat er op lijkt.
De tong kreeg ook zijn beurt; hij werd met hetzelfde kammetje gekamd en toen hadden de voorpooten rust.
Nu kwam de rug aan de beurt; dat was ook prachtig om te zien, hoe de middenpooten over de warm-bruinroode fluweelpels streken en hoe ieder gelid der glanzende haren bij 't ombuigen de gouden avondzonnestralen opving en terugwierp. De platte onderzijde van de metatarsus fungeerde als schuier: ze streken altijd van achteren naar voren, tegen de sprong van het haar in, zoodat het ruggehaar prachtig "en brosse" te staan kwam.
De haren van het achterlijf daarentegen werden door middel van de achterpooten gewoon glad en platgestreken en daarmede was het toilet voltooid. Het had bijna een kwartier geduurd.
Ik heb er een voorbeeld aan genomen en als de hommels in mijn collecte er nu een beetje haveloos uitzien, dan verricht ik het kapperswerk op dezelfde manier; ik gebruik daarvoor een kort maar zacht penseel en 't is een lust om te zien, hoe een oud, verfomfaaid collectie-beest zoodoende opgeknapt kan worden.
Maar om nu nog eens op dat zoeken van hommelnesten terug te komen.
Alle zomervacanties zoek ik hommelnesten en wel in 't bijzonder nesten van de steenhommel (Bombus lapidarius) in de hoop, eens de hommeltrompetter te hooren.
Als voor meer dan tweehonderd jaar werd beweerd, dat [ 141 ]de hommels 's morgens gewekt worden, door één hunner, die 't vroegst van alle het nest verlaat, en daar een half uur lang luid bromt en musiceert, totdat de anderen te voorschijn komen.
Dit werd later voor een sprookje gehouden, maar in de laatste twintig jaar is het aan verscheidene geduldige en vlijtige waarnemers gelukt, dit feit ontwijfelbaar vast te stellen.
Het uitvoerigst bericht hieromtrent hebben we van Prof. Dr. Eduard Hoffer uit Graz.
Deze kreeg op 7 Juli 1881 van zijn broer Ferdinand een prachtig cadeau en wel een nest van Bombus ruderatus (komt in ons land niet voor), bestaande uit drie verdiepingen van cellen en bevolkt met ongeveer 150 koninginnen en werksters; vijftig waren bij 't uithalen van 't nest verloren gegaan, mannetjes hadden er zich nog niet in ontwikkeld.
Menigeen zou met zoo'n cadeau leelijk in de war zitten, onze wakkere professor echter niet. Die liet gauw een soort van kastje maken waar 't nest in kon, voorzag dat van glazen wanden en een vlieggat en zette het voor een open raam, dat op het Zuid-Oosten uitzag. En de dieren zetten hun gewoon hommelleventje voort, repareerden de schade die 't nest door 't vervoeren had geleden en vlogen weldra in en uit, alsof ze thuis waren. Wat dan ook eigenlijk het geval was.
Daags daarna stond de professor om half vier al op wacht. Je moet vroeg opstaan, om de natuur op haar geheimen te betrappen! Maar zijn matineusheid werd naar behooren beloond. Hij hoorde geluid in 't nest, maar kon niets zien, doordat hij 's avonds te voren een deksel op 't glas gelegd had, om de dieren, die gewoon geweest waren, onder de aarde te huizen, niet door te veel licht opeens onrustig en afkeerig van hun nieuwe standplaats te maken.
[ 142 ]Gij kunt begrijpen, wat een kwelling! Hij hoorde den trompetter, doch kon hem niet zien. Er schoot niets anders te doen over, dan 't deksel heel, heel voorzichtig weg te nemen, wat hij dan ook deed, en ik kan me heel goed voorstellen, met hoeveel angst en verwachting en omzichtigheid dat gebeurde.
En jawel hoor, daar zat een kleine koningin, hoog op de pooten, maar met den kop omlaag gericht heelemaal bovenop het nest!
Het dier sloeg uit alle macht, maar stipt regelmatig, met de vleugels en bracht zoodoende een sterk geluid voort. Er waren een twintigtal luchtgaten in het nest en uit de grootste daarvan staken hier en daar enkele hommels—nog slaapdronken—de koppen naar buiten.
Het wekkertje bleef lang aan de gang, nog tot kwart over vieren, maar toen waren ook al verscheidene werksters naar buiten gevlogen.
Ieder kan begrijpen, dat de professor den volgenden dag al om drie uur op zijn post was; toen heerschte nog volstrekte rust in 't hommelnest. Maar kwart over drieën hoorde hij binnen in 't nest een dof gegons en kort daarna klauterde de trompetter weer naar 't bovenste topje van 't nest, ja, nog hooger langs den wand van 't kastje tot vlak bij 't glazen deksel, kroop daar wat rond, ging toen zoo staan, dat zijn kop naar 't nest gericht was, hief de vleugels en begon zijn morgengezang, dat nu bijna onafgebroken tot half vijf voortduurde, Toen zakte hij ineen, bleef vijf minuten lang uitgeput liggen en kroop toen 't nest in, waarvan de bewoners nu al druk aan 't werk waren.
Dat ging zoo dag aan dag, zooals de professor zegt: "met pijnlijke regelmatigheid." Hij zelf haalde vrouw en kinderen, buren en kennissen erbij en half Graz stond in die zomermaand met de zon op of nog eerder, om het trompetter-wonder [ 143 ]te aanschouwen. Nu, ik zou er wel een heele nacht om wakker willen blijven!
Op 15 Juli nam de professor de trompetter gevangen, niet omdat 't dier te luidruchtig werd, maar hij wilde zien, wat er nu in 't nest gebeuren zou.
De volgende morgen bleef het tot vier uur volkomen stil in 't nest. Toen kwamen eenige hommels te voorschijn en die merkten zeker, dat de heele familie zich verslapen had en dat er geen wekkertje was. En om acht minuten over vier klauterde weer een kleine koningin naar boven, vond na lang zoeken 't zelfde plekje, waar de vorige trompetter altijd gestaan had en begon daar te zingen, precies op dezelfde manier.
De professor vertelt verder, dat hij van meening is, dat alleen sterk bevolkte nesten er zoo'n trompettersambt op na houden en dat een zijner leerlingen dezelfde waarneming heeft gedaan bij de steenhommel (Bombus lapidarius).
En daarom zoek ik nu met verdubbelde ijver naar nesten van die kurkebijters. Vind ik er een, dicht bij huis, dan zet ik mijn wekkertje op half drie, om er bijtijds bij te zijn en om de trompetter eens te hooren in de vrije natuur. 't Is me nog niet mogen gelukken. In 't Willemspark bij Amsterdam had ik 't vorig jaar een groot nest van de aardhommel (Bombus terrestris) ontdekt en daaruit kwam op 22 Juni 1897 de eerste werkster drie minuten over vieren te voorschijn, maar die vloog meteen weg. Andere volgden en om half vijf was de heele bevolking in de weer—zonder gewekt te zijn. In een nest van Bombus pratorum aan de Terborgerweg, was op 24 Juli 1896 de bevolking om vijf uur al druk bezig.
En op 22 Juni 1900 is de trompetter in ons land waargenomen door C.H. Veen.
Ook moet ge er eens op letten, of 't vaak gebeurt [ 144 ]dat hommels door vogels worden opgegeten. Ik heb 't enkele malen gezien, dat een musch er een in de vlucht opsnapte, terwijl hij een meter of vijf hoog in de lucht zweefde, in de zonnige voorjaarslucht.
Hoe zou het met de angel afgeloopen zijn? Ik kon aan de musch niet bemerken, dat hij dadelijk onaangename gevolgen van zijn maaltijd ondervond.
Het is anders een gevaarlijk werktuig, die angel, en wij hadden er in onze jeugd behoorlijk respect voor. Ik herinner mij nog, eens een middag in de school doorgebracht te hebben in de stellige verwachting, dat een van onze kameraden de avond van die dag niet meer onder de levenden zou zijn. Wij hadden tusschen twaalf en twee met ons vieren een hommelnest uitgehaald en hij was door een der verwoede dieren gestoken, aan zijn slaap. Nu bestond bij ons de overlevering, dat een steek op die plaats doodelijk was. Wij hadden hem daarom in stille ontzetting naar huis gebracht en daarna de treurmare op school verteld, waar het die middag zeer merkwaardig stil en kalm was—een heel ernstige middag was het. Maar onze vriend verscheen dezelfde avond weer, met een groote roode buil aan zijn hoofd. Ik geloof niet, dat het bij hem gezworen heeft; zelf heb ik nog wel de herinnering van een groote zweer op mijn bovenlip, veroorzaakt door den steek van een hommel. Op latere leeftijd ben ik zelden weer gestoken, in al mijn hommelcampagnes zelfs geen enkele maal; ik geloof, dat we als jongens de dieren erg plaagden, of dat onze bewegingen te driftig waren. Ik heb het wel gehad, dat hommels op mijn hand kwamen zitten of er over heen liepen—vlug, krauwelig, maar zonder dat zij er aan dachten, te steken.
Dat zou ook hun dood geweest zijn; niet, dat ik ze in toorn verbrijzeld zou hebben, maar doordat zooals bekend is, de angel in de wonde blijft steken. De angel niet alleen, [ 145 ]maar ook nog een heel klompje ingewanden. Zoodoende ontstaat er in het lichaam van de hommel een vreeselijke wond, die in eenige uren zijn dood tengevolge heeft.
Dat klompje ingewanden bestaat voornamelijk uit de giftklier. De eigenlijke angel wordt gevormd door twee scherpe naalden, van weerhaken voorzien, en die door een gleuf aan hunne onderzijde zich over de beide randen van een gootvormig uitsteeksel bewegen. Langs dat gootvormig gedeelte komen dan eenige droppels gif‚ die door de drukking uit de gifklier geperst worden, tusschen de beide naalden door in de wonden en veroorzaken daar een ontsteking. De weerhaken beletten, dat de angel uit de wond teruggetrokken wordt—tenminste bij vleeschwonden. Wanneer een hommel een ander insect steekt, dan behoeft dat voor hem geen ernstige gevolgen te hebben, doordat de harde stof waaruit de insectenhuid bestaat—het chitine—zich niet om de wonde sluit, zoodat de angel ongehinderd kan worden ingetrokken.
Gij zult opgemerkt hebben, dat slechts een betrekkelijk gering aantal hommels naar hun nesten te volgen zijn. Dit komt hierdoor, dat zij niet zooals de naarstige honigbijen korte reizen van en naar hun nest maken, maar uren lang blijven rondzwerven. De darren komen zelfs vaak 's nachts in 't geheel niet thuis; die leiden een zeer ongeregeld leven. Over het geheel lijkt de hommel een veel vrijer en onbezorgder dier dan de honigbij, veel minder slaaf van zijn werk. Zijn geheele wezen maakt den indruk van behaaglijke tevredenheid. Hij is steeds eene welkome verschijning; zonder hommels en hun welgemoed gebrom zou de zomer geen zomer zijn; hun gegons is een der pleizierigste geluiden, die de natuur oplevert. Een hommel is ook taai en sterk, gehard. Voor bijen is de avondkoelte dikwijls doodelijk en bij kil weder blijven ze thuis. Hommels [ 146 ]zijn bijna altijd in 't veld te vinden. Ook 's avonds, en dreigt er een regenbui, dan druipen ze niet af naar huis, maar ze blijven aan hun werk. En worden ze door den regen overvallen, welnu, dan kruipen ze onder het gras of in een bloem aan de lijzijde van de bui. In de distelkoppen van Carduus nutans—de knikkende distel—kunt ge dan soms verscheidene van die vagebonden vinden.
Gij zijt wel eens van achter een raam, of op straat zelve getuige geweest van de grappige paniek, die een plotselinge regenbui in de zomer onder de vreedzame wandelaars teweeg brengt, van de comische wanhoop der parapluloozen, van de diepe ellende der kletsnatten. In hoe korten tijd waren de straten als leeg gestorven!
Maar stel u nu ook eens voor, wat zulk een regenbui is voor de tallooze insekten, die op dat oogenblik in veld en wei en op de heide aan de arbeid waren. Waag er eens een nat pak aan, zoek ze op in hunne schuilplaatsen en gij zult de wensch in u voelen opkomen, een Giacomelli te zijn, om de lieve tooneeltjes in beeld te kunnen brengen, die zich aan uw oog vertoonen.
Vooral de bloemen zitten vol; die bezitten verschillende inrichtingen om hun stuifmeel tegen dauw en regen te beschutten en bieden daardoor meestal een veilige schuilplaats. De lieve blauwe klokjes en de heidebloempjes zijn zeer begeerde schuilhoeken; zwervers en landloopers van allerlei slag verdringen daar elkander. Anderen gaan aan de lijzijde van een stengel of van een grasblad zitten, vooral de kleine vlindertjes, de blauwe Lycaena's en de vuurvlindertjes (donker rood met zwarte stippen). Ze zitten tegen het blad geklemd met de vleugels rechtop, stijf tegen elkander gedrukt, zoodat de regendroppels juist er langs vallen—de overhangende bladtip beschut ze aan de bovenzijde. Onder de groote bladeren van hoefblad of wilde [ 147 ]zuring schuilen vliegen, bijen en wespen bij dozijnen. In spleten en holten van boomen, tegen hekpalen onder steenen en planken, overal vindt gij de arme stakkers.
Na de bui komen ze onmiddellijk weer te voorschijn en dan worden ze onder het opvliegen wel eens nat van het water, dat van de planten afdruppelt. Dan schiet er niet anders over, dan een plekje op te zoeken, waar ze rustig knnnen drogen. Houten schuttingen zijn daarvoor geliefkoosde plekjes, ook steenen of het harde pad. Na een vluchtig toilet zijn ze dan weldra weer in staat hun gewone bezigheden te verrichten. Op die droogplaatsen zijn ze weer aan nieuwe gevaren blootgesteld, De vogels, die tijdens de regen ook geschuild hebben zijn reeds bij de hand en menig vliegje of bij wordt hun buit.
In de ochtenduren worden de distels het meest bezocht door de hommels, de grove werklui; 's middags als de zon 't heetst brandt, komt de elegante wereld opdagen—dartele vlinders van allerlei vorm en kleur, Natuurlijk vele witjes—met veel zwarte vlekken, met weinig zwarte vlekken, zeldzamer met in 't geheel geen zwarte vlekken. Maar 't meest komen bontgekleurde kapellen—gekleurde witjes zeggen ze in Amsterdam—schoenlappers, zooals ze meer algemeen genoemd worden. Maar hier neemt de wetenschap het voor hare lievelingen tegen den ruwen volksmond op en doopt ze Vanessa—"de in praal verdwijnenden".
Gij kent de sage van de dartele Atalanta—gij kunt hare metamorphose op de purperen distelkoppen zien wiegelen—in gezelschap van Vanessa Io, de dagpauwoog, Vanessa Urticae, de kleine vos, Vanessa cardui, de bontste van allen. De Atalanta kent gij reeds; het roode ordelint heeft den vlinder ook de naam admiraal bezorgd, terwijl hij om de bekende cijferfiguur aan de onderzijde der vleugels [ 148 ]ook nommervlinder genoemd wordt. De dagpauwoog is even groot als Atalanta, maar zijn vleugels spreiden zich iets minder wijd uit. Ze zijn donker bruinrood, met donkere, bijna zwarte randen en dragen op elk der vier vleugels aan de buitenste voorhoek een prachtige, blauw met zwarte oogvlek, ter grootte van een stuivertje. De kleine vos is oranjekleurig met zwart, met een sierlijk uitgeschulpten zoom van geel aan alle vier vleugels, waar binnen een zwarte rand zich uitbreidt met halfcirkelvormige helder blauwe vlekken.
Ze komen aanfladderen en zetten zich op de bloemhoofdjes neer, vrij wat minder druk en woest dan de hommels. Soms blijven ze heel lang op de bloem zitten, kleppen de vleugels op en neer, maken dan weer een wending rechts of links, zonder aan de houding van lichaam of vleugels zelve iets te veranderen, alsof ze dood en opgezet waren en om de speld werden gedraaid. Dan gaan ze eindelijk aan het eten, De tong, een heel dun, zwart draadje wordt ontrold en neemt allerlei bochten aan, om den honig in de verschillende bloempjes te bereiken. Hoe fijn moet het spierweefsel van dien tong zijn. Op ieder punt kan hij gekromd worden, daarbij zijn de deelen meestal rechtlijnig, zoodat men soms vormen te zien krijgt van een pook of een winkelhaak.
De vleugels worden onder het zuigen meestal in loodrechte richting tegen elkander gehouden, waardoor de bonte bovenzijde onzichtbaar wordt en de minder opzichtig gekleurde onderkant naar buiten komt. Eén vlinder zien we evenwel, die aan de onderzijde nog bonter gekleurd is dan aan den bovenkant. Dat is de distelvlinder, Aan de bovenzijde is het gedeelte der vleugels, dat aan het lichaam grenst licht rossig bruin, de voorhoek der voorvleugels is zwart met een aantal schelle vlekken, haast net als bij Atalanta, [ 149 ]terwijl tusschen dat zwarte en het rossige gedeelte, zich nog in het zwart drie helder wijnroode en een groote gele plek bevinden. De achtervleugels hebben ook een zwarten voorzoom, terwijl de achterzijde geel met zwarte vlekken en soms éen blauwe vlek is. De onderzijde der achtervleugels is witgrijs met zwarte teekeningen en vlekken en strepen en een lichtpaarsen rand op eenigen afstand van de achterzijde. De voorvleugels... maar ik houd het niet langer uit en gij ook niet—die geheele vervelende en lastige beschrijving is overbodig, als gij u het genot wilt verschaffen zelf den vlinder op te zoeken. Mogelijk wilt gij hem—evenals Atalanta ook wel uit de rups kweeken. Het gaat geheel op dezelfde manier en even gemakkelijk, althans uit de volwassen rups.
Al deze insecten azen op de bloemen, haar honig en haar stuifmeel. Ze zijn vrienden van de plant, want ze zorgen voor het stuifmeelvervoer; ze helpen de bloem haar bestemming bereiken. Onze distelbloem heeft bijna geen vijanden te vreezen; de slakken, die gretig bloemen eten, kunnen haar niet bereiken, doordat de geheele plant met stekels bezet is: om dezelfde reden is zij ook onbereikbaar voor de niet vliegende insecten, die ook dol zijn op zoetigheid, maar die op hun langen weg langs den stengel en over den grond het stuifmeel verliezen en aldus in ruil voor den geroofden nektar de bloem geenerlei dienst bewijzen zouden. Toch, geheel onaantastbaar is de distel niet en een zijner schoone vriendinnen van de Vanessa-familie, die zich nu zoo liefkoozend op zijne bloesems neervlijt, heeft hem vroeger onder een anderen vorm de brokken uit het lijf gebeten. Dat is nog wel de mooie bonte Vanessa cardui, de distelvlinder zelve.
Dikwijls kunt gij aan den distel bladeren vinden die geheel of gedeeltelijk bedekt zijn met een witachtig grijs [ 150 ]spinsel, waarop verscheidene helder witte puntjes duidelijk afsteken. Verwijdert gij het spinsel, dan blijkt het, dat de witte puntjes daar niet een deel van uitmaken, doch de spitsen zijn van een aantal dikke stekelharen, die de huid bekleeden van een rups. Er zijn zes rijen van zulke „dorens", de rups zelve is bruinachtig geel, aan de zijden lichter, ook midden op de rugzijde met nog kleinere gele vlekjes en zwarte of blauwachtige dwarsstrepen. Die teekening is trouwens niet altijd eender, gij kunt de rupsen vinden bijna zwart en bijna geel, maar altijd zijn er 6 rijen dorens.
Het valt licht te begrijpen, dat zij niet daarheen geklauterd zijn, want niets ongevleugelds kan bovenop een distel komen. Daarom weten we nu al zeker, dat een vlinder haar eieren of liever haar ei, op datzelfde blad gelegd heeft. Ik zeg: "haar ei", want in het rupsennest is slechts éen rups aanwezig, en op de heele distelplant vinden we erop ver van elkander verwijderde bladeren in het gunstigst geval maar een half dozijn. Wij hebben hier dus, evenals bij Atalanta te doen met eenzaam levende rupsen.
Deze distelrups heeft de merkwaardige eigenschap, dat ze de gevangen staat niet goed kan verdragen. Al plukt ge, met de noodige voorzorgen de geheele disteltak af, waarop ze zich bevindt, ze eet niet meer en maakt binnen korten tijd aanstalten tot verpopping. Ze wordt lusteloos, verkleurt en in een dag of twee hangt aan een fijn puntje de wel bekende hoekige Vanessa-pop, donker gekleurd en met gouden of zilveren vlekken versierd. Na nog veertien dagen komt de vlinder eruit te voorschijn—de distelvlinder. En als het nu onvolwassen rupsen waren, die gij medegenomen hebt, dan ziet ge allerzonderlingst misvormde vlindertjes te voorschijn komen—met drie en een halven vleugel, of met twee vleugels. Zamel daarom steeds groote ruijsen in van 6 cM. lang, dan hebt ge kans, mooie gave [ 151 ]vlinders te krijgen, de bontste van al onze Nederlandsche vlinders, niet smakeloos kakelbont, maar in zachte tinten, die volkomen bij elkander passen.
Evenals atalanta, de pauwoog en de kleine vos blijft deze vlinder 's winters in leven, verborgen in een spleet van een muur, een hollen boom of een dergelijk schuilhoekje. Doch zoodra het weder eenigszins zacht wordt, al is het ook December of Januari, komt hij te voorschijn en dan droomen de nieuwsbladen van een vroeg voorjaar.
De eerste de beste kille vlaag drijft de voorbarige fladderaars weer naar hun schuilhoek terug, totdat de lieve lente ze voor goed bevrijdt, als tenminste een hongerige overal snuffelende mees ze niet voor dien tijd ontdekt en opgepeuzeld heeft. Wanneer dan in Mei de eieren gelegd zijn, waaruit na acht dagen de kleine rupsjes te voorschijn komen, eindigt zij haar vlinderleven. In Juli zijn dan de nieuwe vlinders ontwikkeld en deze geven weer het aanzijn aan het geslacht, dat overwinteren moet—net als bij de verwante Atalantakapel.
Dikwijls vindt men in Juli of Augustus aan de distel bladeren, die erg geschonden zijn. De harde, witte rand is geheel onaangetast; maar de boven- of onderzijde is op verscheidene plekken ingevreten, zoodat er op die plaatsen maar een dun huidje overblijft. Dit dunne huidje is onverteerbaar; ook het andere vliesje, dat er boven lag, was niet verteerbaar, maar dit moest verwijderd worden om het eetbare, voedzame gedeelte, dat zich tusschen die huidjes in bevindt, het bladmoes, te bereiken.
Dit voedende bladmoes is eigenlijk niet, zooals de honig, bestemd om door de insecten opgegeten te worden; het is de voorraadschuur en de broodfabriek voor de plant zelve; wie het aantast, is dus een vijand. Een vijand in dit geval, die moeilijk te ontdekken is en die zich op de allerzonderlingste wijze schuil houdt.
[ 152 ]Terwijl gij vruchteloos zocht naar het insect of de larve, die hier schade veroorzaakt, hebt ge zeker wel een klompje vuil opgemerkt, dat vrij stevig aan het blad schijnt vast te kleven. Het heeft de grootte van een bruine boon, grauw, ruw, onregelmatig van vorm—stekelig, als de distel zelve. Zie nu niet tegen een prikje van de bladeren op, of neem een schaar en knip het geheele distelblad met het hoopje vuil af en leg alles op een vel wit papier, En nu gebeurt iets vreemds.
Het bovenste gedeelte van het grauwe voorwerp wordt als een deksel omhoog geheven, komt loodrecht te staan, valt dan weg, en wat blijft er over? Een grauwe, ovale larve ¾ cM. lang, half zoo breed, met een staartachtig aanhangsel—een kop is niet duidelijk te zien. Waar het staartachtig aanhangsel aan het achterlijf vast zit, steken twee zwarte stijve haren loodrecht omhoog.
Neem nu de loupe te hulp en gij zult zien, dat de geheele larve bestaat uit 16 geledingen, en dat iedere geleding aan weerskanten voorzien is van een stekel, die zelve weer zijdelingsche stekeltjes heeft. De acht laatste geledingen hebben aan de bovenzijde dicht bij den rand aan weerszijden een wit puntje, dat een weinig omhoog steekt. Er zitten ook zulke puntjes aan de acht voorste leden, maar aan de onderzijde.
Doch er komt leven in de brouwerij. Het diertje is van de schrik bekomen en daar het geen verder letsel ondervindt, gaat het weer aan zijn gewonen arbeid: eten. Daarbij wordt het laatste achterlijfslid omhoog gedraaid, zoodat het staartvormig aanhangsel loodrecht komt te staan, en de zwarte, stijve haren horizontaal over het lichaam worden uitgestrekt. Dat staartvormig gedeelte blijkt nu een buisje te zijn, waaruit een bruin, taai vocht te voorschijn komt, dat op de horizontale haren afloopt en daar blijft liggen. [ 153 ]Naarmate het dier voortgaat met eten, vermeerdert de hoeveelheid dezer uitwerpselen en al heel gauw is de larve geheel onder dit zonderlinge dek verdwenen, De stijve haren zorgen ervoor, dat de rug zelve niet aangeraakt wordt, en dat is goed ook, want anders werden de zestien witte puntjes, die we zooeven zagen, verstopt en dan zou het dier moeten stikken—de witte puntjes toch zijn ademhalingsopeningen.
Onvermoeid eet de larve—totdat ze berst. De scheur ontstaat echter niet, zooals men licht verwachten zou, in de maagstreek, maar op den rug, op het tweede of derde lid. Die scheur verwijdt zich en onze veelvraat kruipt, in een mooi lichtgroen kleedje er uit te voorschijn. Daar kunnen we evenwel niet veel van zien, doordat het uitwerpselen-dak blijft bestaan. Ja, de oude huid met zijn twee-en-dertig dorens wordt naar de rugkant opgeschrompeld, ineengeperst en op het dak geschoven. Zulk een verveling gebeurt meermalen gedurende de larve-periode en al de afleggertjes vermengd met de drekmassa vormen het grauwe, stekelige hoopje vuil, waaronder het diertje veilig voorteet.
Welke vogel zou onder die viezigheid een lekker hapje vermoeden?
Eindelijk komt er een tijd, dat bij de larve het besef van zindelijkheid begint te ontwaken—althans het dak wordt afgeworpen en kalmpjes eet het diertje nog een poosje voort. Dan echter blijft het onbeweeglijk, als vastgeplakt zitten, wordt donkerder van kleur en trekt de kop geheel in.
Na een dag of vier komt er evenwel weer een ongewone beweging—de rughuid barst open, en draaiend en trillend komt een lichtgroene punt te voorschijn—het begin van een pop—die zich voor de helft uit de oude huid werkt, dan donkerbruin wordt en rustig uitgestrekt blijft.
Het dier heeft bepaald een zwak voor oude kleeren en [ 154 ]kan niet dan noode van zijne afleggertjes scheiden. Nu ook blijft het achterdeel van de pop in de oude larvenhuid verscholen, alleen het voorgedeelte is zichtbaar. Bij de minste aanraking vliegt dat stuk kop loodrecht overeind, zoo plotseling, dat een vogel, die met vraatzuchtige bedoelingen den distel bezoekt, doodelijk verschrikt maakt, dat hij wegkomt.Na tien dagen komt uit de pop het volwassen insect te voorschijn. Het is de groene schildkever, een plat torretje, geheel groen, behalve dat zich een bruine vlek midden op den rug bevindt. Wanneer het op een distelblad zit, is het bijna niet te onderscheiden, men zou het voor een blaasvormige opzwelling van de bladhuid kunnen houden. De kop is van de rugzijde af bijna niet te zien, hij zit onder het borststuk verborgen. Keeren we het diertje om, dan zien we, dat het lichaam zwart is, en veel smaller dan we eerst zouden vermoeden, doordat de groene schilden voorzien zijn van een breede zoom. Meteen kunnen we dan opmerken, dat het diertje zich dood houdt, evenals de bekende Onze-lievenheers-beestjes meestal doen. Eerst na eenigen tijd komt er beweging in kop en pooten, en het dier probeert weer overeind te komen; zonder eenige kans van slagen echter.
Gij hebt wel eens gelezen, dat de schildpadjagers hun buit eenvoudig op de rug in 't zand leggen en dan hun jacht voortzetten, daar ze er zeker van kunnen zijn, na uren het gevangen hulpelooze logge dier nog op dezelfde plaats terug te vinden, Zoo is het ook met onze miniatuurschildpad: hij kan zich onmogelijk omkeeren. Een [ 155 ]Onze-lieveheers-beestje ligt op zijn ronde rug net zoolang te rollen tot zijn pooten den grond weer kunnen pakken; een kniptor—we zullen dat beestje later nog wel ontmoeten—maakt een salto mortale en komt dan op zijn pootjes terecht, maar de arme schildkever ligt reddeloos te spartelen en dankt het slechts het toeval, als hij nog eens weer loopen mag.
Het kevertje voedt zich evenals de larve met het bladmoes van de distelbladeren, zonder zich evenwel van een beschermend dak te voorzien. Waarom zou het ook? Vooreerst is het door zijn kleur al bijna niet te ontdekken, en dan nog zijn de randen van het borstschild en van de dekschilden zoo vlak tegen het blad aangedrukt, dat een vogel geen gelegenheid zou kunnen vinden tot happen. Als in het najaar de distel verdort, is er geen voedsel meer te vinden en evenals de bonte distelvlinder zoekt ons torretje dan een schuilhoek, waar het in schijndooden toestand de lente kan afwachten.
Dat gebeurt in October of November. De distel is een van de planten, die het in het najaar het langst uithouden; hij brengt zelfs nog bloemen voort, als de bladeren reeds verdorren. Maar wat zal er van die bloemen terechtkomen, nu de bonte honigeters òf dood òf in hun winterkwartieren zijn? De oude bloemen zijn ook geheel veranderd, het paars heeft plaats gemaakt voor vuilgrauw. De kroonbuizen en kroonslippen zijn verschrompeld en de kelkharen zijn uitgegroeid en nemen hun plaats in. En als de eerste wintervlagen over de vlakte suizen, is ook de distel dood.
Toch is zijn taak niet afgedaan. Hij heeft den heelen zomer en den heelen herfst gewerkt met zijn bloemen; en de vruchten van dien arbeid zijn al wel gedeeltelijk over de wereld verspreid, maar het grootste gedeelte ligt nog in de voorraadsschuren opgehoopt.
[ 156 ]Dat zijn de vruchten, die zich uit de vruchtbeginsels ontwikkeld hebben. Gij kunt goed zien, dat die vruchtbeginsels gegroeid zijn, want het omwindsel, dat vroeger al de bloemen bevatten kon, is nu te eng geworden; het barst hier en daar open en de wollige zaadmassa puilt uit de scheuren naar buiten.
Nu kent ge heel goed de fraaie zaadkoppen der paardebloemen en ge hebt—als kind—hondermaal er tegen aan geblazen, om u te verlustigen in de wijde vlucht, die de zaden met hun zaadpluis dan namen. "Brievenbestellertjes" noemde ge ze, zonder misschien te bedenken dat in dit geval de kindermond wijsheid sprak; want een boodschap hadden ze te verrichten, een pakje te bezorgen. En is die taak volbracht, dan zwierven ze verder de wijde wereld in.
De wind helpt ook de boodschappers van de distel naar de plaats hunner bestemming, maar hij is meestal niet bij machte ze hun huis uit te drijven, uit het bloemkorfje, waar ze zoo dicht opeengepakt zitten. Ze zouden daar ook niet uitkomen, en in ledigheid vergaan en verrotten als er geen helpers kwamen op dagen. Wie op een mooien, helderen najaarsdag een plekje distels opzoekt en geduld genoeg bezit, om daar een half uurtje te vertoeven, kan ze aan het werk zien.
Flinke, roerige vogeltjes, iets grooter dan een huismusch, maar bont van kleur, rood en geel en zwart, vliegen van top tot top, haken zich vast aan de zaadkoppen en houwen en trekken die uiteen met een drift en ijver, waardoor drie vierden van de zaden verloren gaan.
Verloren? Neen, want die zaden worden op hun pluis door de wind meegedragen. Ze zitten maar heel losjes aan 't pluis bevestigd en wanneer de boodschapper maar even tegen een muur, een heg, een boom of iets anders [ 157 ]stoot, laat hij zijn vrachtje vallen. Zoo komt het dat tegen muren, schuttingen en hagen altijd zooveel distels staan, en het is alsof de plant op deze wijze ervoor zorgt, dat de zwakke kiem op een beschutte plaats komt te liggen.
Het zaad ontkiemt veelal nog voor den winter; in 't eerste jaar ontwikkelt zich de dikke wortel met de wortelrozet, in het tweede jaar bloeit en sterft de plant.
Wanneer vader Vondel dus de vogeltjes laat zingen van "wij zaaien en wij maaien niet" dan heeft hij het in zeker opzicht mis, want de puttertjes—onze bonte vrienden—zaaien wel, en de lijsters doen het, en de goudhaantjes en nog vele andere vogels—de logge eenden zelfs. Maar—en dit is toch eigenlijk de bedoeling van de dichter—ze doen het onbewust en zonder zorg voor het al of niet gelukken van de oogst.
Natuurvorschers hebben aangetoond, dat het voedsel der vogels van invloed is op de kleur hunner vederen. De putter is in dit opzicht merkwaardig, omdat zijn kleed herinnert aan de kleuren van een andere disteleter—ik bedoel de distelvlinder. Hetzelfde rood en wit en zwart en geel. Hiermede is volstrekt niet gezegd, dat de klanten van de distel altijd die kleuren vertoonen—men denke slechts aan den disteleter par excellence, den ezel. De volksverbeelding heeft dan ook de kleurenrijkdom van ons vogeltje op geheel andere wijze verklaard.
De overlevering verhaalt, dat toen bij de schepping de vogels hun prachtige kleuren kregen er één vergeten werd. Dat was de putter. In zijn mistroostigheid keek hij rond en, zag dat de verven nog niet alle opgebruikt waren. Hij vroeg om de restjes, en kreeg op zijn smeeken het zwart aan kop en staart en slagpennen, het rood op de kruin en langs de wangen, het groengrijs op de vleugels [ 158 ]en ook nog wit aan den kop. De borst werd licht bruingrauw en de pooten dof vleeschkleurig.
Wij hebben niet veel vogels met zulke bonte veeren en het is dus geen wonder, dat de putter of distelvink al vroeg de aandacht tot zich getrokken heeft, temeer daar hij in het geheel niet schuw is.
Wanneer hij in den herfst in de distelkoppen bezig is, kan men hem tot op vijf pas naderen, natuurlijk wanneer men zich niet plotseling beweegt, en vooral de handen niet laat zien.
Dit ís een eerste vereischte voor hem, die de vogels in de vrije natuur wil bespieden: houd de handen weg, of wel, maakt ge gebruik van een binocle, een tooneelkijker, zorg dan, dat al uwe bewegingen langzaam en gelijkmatig zijn. Of wel, neem een boek en ga zitten of liggen lezen—onbeweeglijk—en al vrij spoedig zullen de vogels van u even weinig uotitie nemen als van een omgevallen boomstam, en vlak bij u hun liedje komen zingen of hun voedsel zoeken.
Er bestaan een aantal min of meer geloofelijke verhalen van natuuronderzoekers, voor wie de dieren niet bang waren; uit wier zakken de eekhorentjes de botenhammen kwamen opeten, of die met hunne handen de visschen uit het water namen, om ze te bezien.
Gij begrijpt, dat Münchhausen hier wel eens meepraat, doch laat u door overdreven verhalen niet tot ongeloovigheid verleiden en neem zelf eens de proef. Wees vooral niet ongeduldig; als gij uw doel in tien minuten niet bereikt hebt, maak er dan een kwartier van. Een natuuronderzoeker heeft steeds den tijd. Altijd toch valt er in de natuur wat op te merken en te genieten, en zijt gij uitgegaan om putters te zien, dan kan het heel goed gebeuren, dat ze zich niet vertoonen, maar al licht wordt ge schadeloos gesteld door [ 159 ]de onverwachte verschijning van een troep sneeuwgorzen, een groene specht of een pestvogel.
En beweer niet, dat uw woonplaats ongeschikt is voor dergelijk genot, dat de omstreken kaal en dor en boomloos zijn. Amsterdam bijvoorbeeld staat in dit opzicht zeer ongunstig aangeschreven: doch geheel onverdiend, want in wandelingen, niet verder dan een uur buiten de stad, is men in de gelegenheid kennis te maken met bijna alle merkwaardige vormen van de Nederlandsche flora en fauna, slangen en orchideeën incluis. Zoo is het met Rotterdam en zoo is het overal, het heele land door.
In het najaar van 1893 zijn in de IJpolder en aan de monding van het Merwede-kanaal troepen van honderden distelvinken gezien. Later, gedurende den winter, worden die troepen minder talrijk, niet dat er veel sterven, of dat ze naar het Zuiden trekken, maar in den tijd van schaarschte kunnen kleine groepen gemakkelijker voedsel vinden. Zij bewegen zich vlugger en kunnen meer een onderzoek tot in kleinigheden instellen, Een troep van honderd vinken kan ter wille van een groepje van tien, twaalf distels zich niet ophouden, terwijl een half dozijn er den geheelen dag te smullen vindt. Zoo ontstaan als van vanzelf de kleinere gezelschappen.
Die zwerven den geheelen winter rond, het meest in de distels, soms in de elzen; een heel enkele maal bezoeken zij de voederplaats, die gij 's winters in uw tuin voor wintervogels aangelegd hebt. Heel eenvoudig: vier paaltjes, anderhalve Meter hoog,—en daar een plankje op, dat flink buiten de paaltjes uitsteekt—daar kunnen ze, veilig voor ratten en katten, genieten van wat gij voor hen daar neerstrooit. Ik verzeker u, dat ge ruimschoots voor uwe moeite beloond zult worden. Ziet ge een zeldzamen gast of valt er een aardig tooneeltje voor, maak daar dan een kort [ 160 ]berichtje van en zend dat in aan ons tijdschrift De Levende Natuur. Dan kunnen andere vogelvrienden met u genieten.
Na Maart kunt ge uw voederplank gerust opruimen, dan zijn de kleine vogeltjes van leefwijze veranderd en naar hun broedplaatsen teruggekeerd.
Het nest van den putter is niet gemakkelijk te vinden; er moet bepaald jacht op gemaakt worden, want 't toeval helpt hierbij maar zelden. Het is namelijk verborgen in de hoogste takken der boomen—ooftboomen veelal—in het dichtste gedeelte van de kroon, waar eene verdikking ter grootte van een vuist niet opgemerkt kan worden. Om het te vinden moeten we eerst de bewoners zelve zoeken, hen nagaan en bespieden, totdat hun herhaald komen en gaan met bouwstoffen of voedsel ons zekerheid geeft omtrent de plaats, waar het nest verborgen is.
Aan de Laarder straatweg, niet ver van Larenberg stond of staat nog een verlaten, zeskant tuinhuisje in een verwaarloosden bloemtuin en boomgaard; een waar paradijs voor kleine zangvogels. Dikwijls ben ik er door de doornhaag gekropen, die er om heen groeit, om daar uren lang de grasmusschen, roodstaartjes, vinken en ander klein goed te begluren. Daar was lang mijn planten- en vogeltuin, en ik ben den onbekenden eigenaar nog dankbaar voor menig genotvol oogenblik, in zijn tuintje gesleten. Daar heb ik ook mijn eerste en eenige distelvinkennest gevonden—op een derden Pinksterdag. Met Hemelvaart had ik er de putters al gezien, doch andere dingen namen mij toen in beslag—er was voor liefhebberijen geen tijd.
Dien derden Pinkstermorgen nu had ik geheel voor de puttertjes bestemd en al vrij vroeg was ik in mijn lustoord, waar, zooals gewoonlijk, niemand mij stoorde. Nu is het niet gemakkelijk, ín de volle bladerpracht van den voorzomer een vogeltje te ontdekken; gij moet als het ware door de [ 161 ] [ 163 ]takken en bladeren heen kunnen zien. En vooral: goed luisteren—er is hier heel wat te hooren. Iedere tien tellen het kort maar krachtig slaan van de schildvink, afgewisseld door het vroolijk kwinkeleeren van het winterkoninkje of de zachte, droefgeestige half vragende korte strofe van het roodstaartje. En—neen, het is geene vergissing, daar klinkt het echte, volle, onvergetelijke nachtegalenlied. Ondertusschen is een spotvogel al lang geleden begonnen, hij zingt nog maar altijd door in een jong beukje aan den wegkant."'k Zie 'm niet, zie je 'm ook niet" hoor ik flauwtjes in de richting van een grooten knoestigen appelboom, dien ik wel kende—ik had er het vorig jaar tevergeefs maretakken pogen te telen. Ik ga er langzaam heen en leg mij een meter of tien ervan verwijderd in het hoog opgeschoten gras van een voormalig bloemperk. "Zie je 'm niet" wordt er weer geroepen, "zie je 'm niet en—ft"—daar schiet wat geelachtigs met rood uit den boom de tuin in. Een puttertje, "'k zie 'm niet" lokt hij en weldra volgt nummer twee. Zouden ze terugkomen? Het vogelgezang gaat nog steeds voort—overal rondom mij is leven.
Recht voor mij in de bramenhoek is een gestadig komen en gaan: kleine vogeltjes, aan de buikzijde witachtig, braamsluipers, ze hebben daar zeker een nestje. Hommels brommen door de lage struiken en kruipen bijna geheel weg in de vingerhoedvormige bloemen van een weigelia aan mijn linkerhand, de kleine blauwe heivlindertjes dartelen in het gras. "'k Zie 'm niet." Een takje trilt plotseling omlaag en daar zit een puttertje, dat zoo pas is komen aanvliegen met wat in den bek.
Bouwstof of voedsel? Het eerste denk ik.
Het diertje kijkt behoedzaam rechts en links—ik verroer geen lid en houd mijn adem in.—Eindelijk schijnt [ 164 ]het genoeg gerust gesteld te wezen, het wipt snel de kroon van den appelboom in. "'k Zie hem niet" roept het weer en zijn makker volgt weldra. Na een poosje vliegen ze aan de andere zijde den boom weer uit—geen twijfel meer: ze bouwen in den ouden pippeling.
Doch waar? Ook dat blijft niet lang onzeker; nadat de vogeltjes nog drie reizen gemaakt hebben, weet ik precies den tak, waar 't nest zit. Ik klim er heen. De oude vogels vliegen angstig heen en weer, doch op eerbiedigen afstand.
Het nest is bijna voltooid, alleen het schilders- en behangerswerk is nog niet geheel afgeloopen, of liever het bedje in de wieg is nog niet geheel gevuld en de gordijnen zijn niet kant en klaar. Iedereen weet toch, dat een vogelnest eerder bij een wieg dan bij een huis te vergelijken is, Een huis hebben de vogels niet, soms zoeken ze een schuilplaats.
Maar om tot ons nestje terug te keeren. Het zit tegen een opstijgende tak geplakt, waar deze uit een der bovenste horizontale takken omhoogstijgt en is vervaardigd van plantenvezels, hooi en draden. Van binnen is het bijna geheel bekleed met zaadpluis—gij herinnert u wel, dat in Mei de lucht soms geheel gevuld kan zijn met de myriaden pluisjes van populieren en wilgen;—dat zijn de boomen waar de nestbouwers hun kapok en katoen vandaan halen. De buitenzijde van het nest is bedekt met stukjes grijs mos, zoo geheel van dezelfde kleur als de schors van de oude pippeling, dat het bij den tak in het geheel niet afsteekt en slechts een kleine opzwelling ervan lijkt te zijn.
Door een samenloop van omstandigheden was ik verhinderd, het nest nogmaals te bezoeken, wat mij zeer speet, omdat ik wel had willen weten, of de vogels, nu ze wisten, dat de ligging van 't nestje bekend was, nog zouden voortgaan met bouwen. Ik denk wel, dat ze een nieuw nest gebouwd hebben, nog kunstiger verborgen dan het eerste, [ 165 ]en dat daar de vier rossig grauwe, bruingestippelde eitjes uitgebroed zijn.
Het beste is altijd, een nest ongemoeid te laten en van tijd tot tijd nog eens te komen zien, hoe de familie vaart. De oude vogels laten zich door zulke bezoeken niet storen en blijven voor de kleintjes zorgen. Zelfs wanneer het nest met de jongen weggenomen wordt en in een kooi buiten gehangen, komen de ouders de grauwe kindertjes, die alleen in 't pikzwart van staart en vleugels de bewijzen van hun putterschap dragen, verzorgen en verplegen, Zijn ze eenmaal volwassen, dan blijven de ouden weg en de jongen kunnen jaren achtereen in gevangenschap gehouden worden. Ze bekommeren zich volstrekt niet over het gemis der vrijheid, die ze toch nooit gekend hebben en zijn even lustig en vroolijk in hun lied en bewegingen als hunne natuurgenooten in veld en woud.
Het is bekend, dat ze tot het verrichten van allerlei apekunstjes gedresseerd kunnen worden, maar daar zijn de beestjes toch eigenlijk te goed voor. Hun natuurlijke ongedwongen bewegingen zijn zoo vol gratie en afwisseling en uit zich zelven bootsen ze reeds zoo getrouw het gezang van allerlei vogels na, dat het waarlijk overbodig is, ze door honger lijden en andere kwellingen af te richten tot automaatjes, die hun voer aan een touwtje omhoog trekken.
De putters zijn voornamelijk zaadeters; vooral het pluisdragend zaad der samengestelde bloemen is hun lievelingsspijs, doch ook maanzaad, koolzaad, raapzaad eten zij met graagte. In het voorjaar maken ze ijverig jacht op insecten en bewegen zich dan in de takken even behendig als de acrobaten van beroep: de meezen en de goudhaantjes. Nu eens hangen ze ruggelings naar omlaag, dan weer wiegelen ze aan het eind der dunste twijgjes, of reiken zittend naar een tak boven zich, terwijl ze zich in hunne volle lengte uitrekken.
[ 166 ]Ieder gaatje en spleetje in de boomschors wordt onderzocht, de oksels der bladeren doorsnuffeld, de bladeren zelve als het ware afgeweid, om er de bladluizen en bladkevertjes te bemachtigen.
Vooral dit laatste werkje, het aflezen der bladeren, geeft aanleiding tot de koddigste houdingen, tot de verrassendste toeren, die een gymnast de handen zouden doen jeuken. Men vergeet geheel, dat het dier met zijn pooten werkt, het lijken allemaal hand- en armbewegingen. Van tijd tot tijd wordt het werk gestaakt en de bontgetooide acrobaat zet zich op het uiterste topje van den boom en zingt zijn eenvoudig eigen liedje, of wel, hij verdrijft met veel misbaar en weinig gevaar den een of andere vreemden indringer uit zijn jachtgebied.
Eigenlijk twistziek of vechtlustig is de distelvink in het geheel niet en daardoor juist geschikt om met even levenslustige en vredelievende kameraden: sijsjes, goudhaantjes, vinken, keepen, roodborstjes in een wintervolière gehouden te worden. Met vijf stevige latten en een paar vierkante Meter ijzergaas kan tegen de noordschutting van uw tuin gemakkelijk een kooi gebouwd worden, zoo groot dat ze een of twee van onze gewone tuinheesters bevatten kan, b. v. 2½ M. hoog, 1½ M. diep en 3 M. lang. Aan de achterzijde moeten stukken boomschors en kurk en zitstokjes zoo aangebracht worden, dat de bewoners in koude nachten een tochtvrij hoekje kunnen vinden om te slapen, terwijl een paar moscovische matten gereed moeten staan, om bij buitengewone snijdende Oostenwinden een extra beschutting te verschaffen. Het is goed, den grond met een laagje zand te bedekken en dit soms te vernieuwen. Voor voedsel: de kruimkens van uw tafel en wat zaden: gerst, maanzaad, hennepzaad. Wilt gij de sijsjes eens buitengewoon trakteeren, pluk dan ergens een elzetak met [ 167 ]veel zwarte proppen en hang die in de kooi, maar pas op, dat ge geen leege proppen neemt.
Minstens even noodig als goed voêr zijn nog twee andere dingen: grof zand en schoon water. Baden is voor de vogels een levensbehoefte. Als 't 's winters lang vriest, schieten ze in dit opzicht veel te kort, en dorst lijden ze dan ook. Waar 's middags hier en daar door de luttele zonnewarmte een plasje dooiwater ontstaat, komen ze bij troepen hun dorst lesschen en is dat gebeurd, dan gaan ze baden, al is 't ook midden op 't ijs. Om bijten zwerven ze hunkerend rond en menigeen bekoopt er zijn lust tot reinheid met den dood, doordat hij zich tegen de gladde ijswand niet omhoog kan werken, als hij bij 't baden uitgegleden is.
En waarvoor nu 't grove zand zoo noodig is? Ge hebt wel eens gehoord van al de zonderlinge dingen, die in struisvogelmagen gevonden zijn, niet waar? Glasscherven, steenen, spijkers en dergelijke lekkerbeetjes.
Maar hebt ge wel eens een kippemaag van binnen gezien? Die zit ook vol steentjes. En 't eerste wat een jonge vogel van zijn moeder te eten krijgt is hoogstwaarschijnlijk een bekjevol grof zand of fijne kiezel! Een hèèl jong pleviertje, dat ik dood gevonden had en ontleedde, had zijn maagje half vol met zand en stukjes schelp en daartusschen een paar brokjes garnaaltje.
Ik had laatst uit Gelderland van de kaalgewaaide top van een der hoogste heuvelen van de Veluwe een fleschje vol zeer grof kiezelzand meegebracht. Toen ik thuiskwam, stortte ik een beetje daarvan in mijn vogelkooi en vlak daarbij wat hennepzaad, En waarin pikten de vogels 't eerst? In 't zand; dat schrokten ze gretig naar binnen en ze maakten er ruzie om, alsof het 't heerlijkste vogelvoer van de wereld was. Nog weken lang heb ik ze zoo kunnen trakteeren en altijd, wanneer ik in hei-streken [ 168 ]kom, voorzie ik me van zoo'n fleschje lekkers voor mijn vogeltjes.
Die dieren hebben geen tanden of kiezen, om hun voedsel te kauwen. Daarom pikken ze eerst met hun snavel de brokjes zoo fijn mogelijk; en 't overige gebeurt in de maag. Die wringt en draait het voedsel fijn en ge kunt wel begrijpen dat dit veel sneller en gemakkelijker gebeurt, als de inhoud van de maag gedeeltelijk bestaat uit scherpe stukjes zand en steen. Met 't voedsel gaan die brokjes verder 't spijsverteringskanaal door, waarom 't noodig is, dat van tijd tot tijd de voorraad vernieuwd wordt. Denk hieraan, als ge den bodem van uw voliere opnieuw "bezandt" en kies daarvoor dan niet dat fijne, witte duinzand, al staat het ook nog zoo netjes. Gij weet nu waarom.
Soms gebeurt het, dat onder de talrijke gasten er eenige zijn, die voor 't gezellige leven niet deugen en door hun overgroote vechtlust gevaarlijk worden voor de zwakkere broeders. Die tyrannen moeten dadelijk weggejaagd worden. Ook wel—maar daar hebben de putters nooit last van—komt het voor, dat een enkele vogel, die te oud gevangen is, zich in zijn kerker wil laten doodhongeren; geef hem gauw de begeerde vrijheid weer. Maar meestal is het een vroolijk en dartel gezelschap, dat niet denkt: wat zullen wij eten of wat zullen wij drinken? maar volop tijd vindt, om zich te vermaken en het beschutte winterverblijf te genieten. Alle mogelijke spelletjes worden gespeeld, soms onder de vogels van eenzelfde soort, soms doen twee of drie soorten tegelijk mee. Geweldige schreeuw- en kijfpartijen, waarbij de putters meestal het hoogste woord voeren en de lijster het ontgelden moet. De kleine schavuiten hebben het altijd op de lijster gemunt. Is hij hun te deftig in zijn streng, eenvoudig, zwart gewaad, of kunnen zij het niet velen, dat hij iederen avond met een dikwijls herhaald [ 169 ]haald helder tsieng, tsieng de duisternis aankondigt? Af en toe vindt gij een van uw gasten alleen in een boekje bezig zijn liedje te zingen, niet het volle jubileerende zomergezang, maar een klein kort winterdeuntje, eene flauwe herinnering van de zomerpracht. In Februari wordt dat gezang veelvuldiger en in Maart heeft de lijster tenminste weer zijn geheele lied teruggevonden. Breek dan uw winterkooi maar af‚ de diertjes kunnen nu in de ruime wereld gelukkiger zijn dan bij u, en gij, gij kunt niet beter doen dan ze te volgen.
"Wie nu een vogel worden wil,
Die trecke pluimen aan.
Vermijde stadt en straatgeschil
En kieze een ruimer baan."
- ↑ Waarschijnlijk is bedoeld: in 'Mijn mooiste zandkuil, deel 2,' in DLN 8e jaargang (1903-1904), p. 47. (Wikisource-ed)