De ontwikkeling van het socialisme van utopie tot wetenschap (Engels 1886)/Gehele tekst

Uit Wikisource
De ontwikkeling van het socialisme van utopie tot wetenschap (1886) door Friedrich Engels

(eerste Nederlandse vertaling, 1886)

Uitgegeven in 's-Gravenhage door B. Liebers & Co.
[ Titel ]
 

De Ontwikkeling

VAN HET

SOCIALISME

VAN

Utopie tot Wetenschap

DOOR

FRIEDRICH ENGELS.

 

 

's-Gravenhage — B. Liebers & Co.

1886.

 
[ 1 ]
 

De Ontwikkeling

VAN HET

Socialisme van utopie[1] tot wetenschap

DOOR

FRIEDRICH ENGELS.

 

 

Het socialisme onzer dagen is wat zijn inhoud betreft het produkt aan den eenen kant van het besef, dat er in onze hedendaagsche maatschappij een klassenonderscheid bestaat tusschen bezittenden en niet-bezittenden, kapitalisten en loonarbeiders en aan den anderen van de volslagen anarchie[2], die er bestaat op het gebied der voortbrenging. Natuurlijk is het niet uit de lucht komen vallen, maar sluit het zich aan 't verleden aan. Al vindt het zijn wortel in de materieele[3], ekonomische[4] feiten, het heeft als elke nieuwe theorie [ 2 ]zijn aanknoopingspunten aan de denkbeelden die reeds werden gevonden en daarom treedt het in den beginne op als een voortgezette, meer konsekwente toepassing der stellingen, die verkondigd werden door de groote Fransche voorlichters der XVIIIe eeuw[5].

De groote mannen, die in Frankrijk de revolutie voorbereidden in de hoofden, traden zelven zeer revolutionair op. Zij erkenden geen gezag dat uitwendig was. Godsdienst zoowel als natuurkennis, maatschappij zoowel als staatsregeling, alles werd onderworpen aan de scherpste kritiek; alles moest zijn bestaan wettigen voor de rechtbank der rede of wel het werd afgemaakt. Alleen het denkende verstand werd aangenomen als maatstaf voor alles. Dat was de tijd, waarin de wereld, volgens Hegels woorden[6], ten onderst boven werd gekeerd. Vooreerst in dezen zin dat het menschelijk verstand en de stellingen, die voortsproten uit het denken, aanspraak maakten door te gaan voor den grondslag van alle menschelijke handelingen en [ 3 ]maatschappelijke toestanden, maar daarna ook in den meer uitgestrekten zin, dat de werkelijkheid, die niet overeenkwam met die stellingen, indedaad werd omgekeerd. Alle vormen van staat en maatschappij, die tot hiertoe bestaan hadden, alle overgeleverde voorstellingen werden als strijdig met het verstand in de rommelkamer geworpen; de wereld had zich tot hiertoe alleen door vooroordeelen laten leiden; alles uit 't verleden verdiende alleen medelijden en verachting. Nu pas brak het daglicht door, het rijk der rede nam een aanvang. Van nu aan zouden bijgeloof, onrecht, voorrechten en onderdrukking worden verdrongen door de eeuwige waarheid, de eeuwige gerechtigheid, de in de natuur gegronde gelijkheid en de onvervreemdbare menschenrechten.

Wij weten nu, dat dit rijk der rede niets anders was dan het geïdealiseerde rijk der bourgeoisie, dat de eeuwige gerechtigheid haar verwezenlijking vond in de bourgeois-rechtspraak; dat de gelijkheid uitliep op de burgerlijke gelijkheid voor de wet, dat als een der meest wezenlijke menschenrechten werd geproklameerd het—burgerlijk eigendom en dat de staat der rede, het maatschappelijk verdrag van Rousseau, in het leven trad en slechts in 't leven kon treden als burgerlijke, demokratische republiek. Evenmin als al hun voorgangers konden de groote denkers der XVIIIe eeuw buiten de perken treden, die hun gesteld werden door hun eigen tijd.

Maar naast de tegenstelling van feodalen[7] adel en burgerij bestond de algemeene tegenstelling van uitzuigers en uitgezogenen, van rijke lediggangers en arbeidende armen. Het was juist daardoor dat de vertegenwoordigers der bourgeoisie konden optreden [ 4 ]niet als vertegenwoordigers van een enkele klasse, maar van de geheele lijdende menschheid. Ja, sterker nog, van haar oorsprong af droeg de bourgeoisie het merk van deze tegenstelling: kapitalisten kunnen niet bestaan zonder loonarbeiders en evenals de middeneeuwsche gildemeester zich ontwikkelde tot den modernen bourgeois, evenzoo ontwikkelde de gildegezel en niet in gilden ontwikkelde daglooner zich tot proletariër. En al kon ook over 't algemeen genomen de burgerij beweren, dat zij in den strijd met den adel tegelijkertijd de belangen der verschillende arbeidende klassen van dien tijd vertegenwoordigde, toch braken bij elke groote burgerlijke beweging zelfstandige onlusten uit van die klasse, die de min of meer ontwikkelde voorloopster was van het moderne proletariaat. Men denke in den tijd der hervorming en van den boerenkrijg aan de richting van Thomas Müntzer[8], in dien der Engelsche revolutie aan de Levellers[9], in dien der groote Fransche revolutie aan Babeuf[10]. Naast deze revolutionaire pogingen van een klasse, die nog niet rijp was, kreeg men theoretische schilderingen, die hetzelfde kenmerk droegen; in de XVIe en XVIIe eeuw utopische schilderingen van ideale maatschappelijke toestanden, in de XVIIIe reeds direkte kommunistische theorieën (Morelly en Mably). De eisch van [ 5 ]gelijkheid werd niet meer beperkt tot de staatkundige rechten, hij moest zich ook uitstrekken tot den maatschappelijken toestand der individuen; niet alleen de klassenvoorrechten moesten worden opgeheven, maar het onderscheid der klassen zelf. Een sober kommunisme, dat alle levensgenot afkeurde en zich aan Sparta aanknoopte, was zoodoende de eerste vorm waarin de nieuwe leer verscheen. Daarna volgden de drie groote utopisten: Saint-Simon, bij wien de burgerlijke richting nog een zekere beteekenis had naast de proletarische; Fourier en ook Robert Owen, die in het land der meest ontwikkelde kapitalistische produktie en onder den indruk der tegenstellingen, die daardoor ontstonden, zijn plannen tot opheffing der klassen systematisch ontwikkelde met direkte aansluiting aan het Fransche materialisme.

Alle drie deze mannen hebben dit met elkander gemeen, dat zij niet optreden als vertegenwoordigers van de belangen van het intusschen historisch ontstane proletariaat. Evenals de voorlichters der XVIIIe eeuw wilden ook zij niet uitsluitend ééne enkele bepaalde klasse, maar tegelijkertijd de geheele menschheid bevrijden. Evenals dezen wilden ook zij het rijk der rede en der eeuwige gerechtigheid invoeren, maar hun rijk verschilt hemelsbreed van dat dier voorlichters. Ook die burgerlijke wereld, die ingericht is naar de grondstellingen dezer voorlichters, is onredelijk en onrechtvaardig, daarom moet zij evenzeer verworpen worden als het feodalisme en alle vroegere maatschappelijke toestanden. Volgens hen hebben de ware rede en gerechtigheid tot nu toe niet geheerscht in de wereld, alleen omdat men haar niet goed gekend heeft. De geniale man ontbrak nog, die nu is opgetreden en die die waarheid kende; het is louter geluk en geen [ 6 ]onvermijdelijke omstandigheid, die met noodzakelijkheid voortvloeide uit den samenhang der historische ontwikkeling. Hij had evengoed 500 jaar vroeger geboren kunnen worden en zou dan aan de menschheid 500 jaar dwaling en strijd en lijden bespaard hebben[11].

Wij zagen dat de Fransche wijsgeeren der XVIIIe eeuw, de voorbereiders van de revolutie, een beroep deden op de rede als de eenige rechter over alles wat bestond. Een redelijke staat, een redelijke maatschappij moesten ingericht worden en al wat in strijd kwam met de eeuwige rede moest zonder genade worden verwijderd. Eveneens zagen wij, dat deze eeuwige rede in werkelijkheid niets anders was dan het geidealiseerd verstand van den burger der middenklasse, die zich toen tot bourgeois had ontwikkeld. Toen nu de Fransche revolutie die maatschappij en dien staat op den grondslag der rede had gemaakt tot werkelijkheid, toen bemerkte men dat die nieuwe inrichtingen, hoe redelijk zij ook waren in vergelijking van de ouden, geenszins redelijk waren in volstrekten zin. De staat der rede was een misgeboorte. Het maatschappelijk verdrag van Rousseau was verwerkelijkt in den tijd van het schrikbewind, waaruit de burgerij die aan haar eigen staatkundige bekwaamheid was gaan twijfelen zich geworpen had eerst in de bedorvenheid van het Directoire en ten slotte onder bescherming van het despotisme van Napoleon. De beloofde eeuwige vrede was ge[ 7 ]worden een eindelooze veroveringsoorlog. De maatschappij op den grondslag der rede was niet beter gelukt. De tegenstelling van rijk en arm was verscherpt door het afschaffen der voorrechten van de gilden en van andere voorrechten en der verzachtende kerkelijke weldadigheids-inrichtingen, in plaats van zich op te lossen in algemeene welvaart; de hooge vlucht der industrie op kapitalistischen grondslag verwekte armoede en ellende bij de arbeidende massa tot een levensvoorwaarde der maatschappij. De betaling in baar geld werd meer en meer, volgens Carlyle's uitdrukking, het eenige bindende lid der maatschappij. Het aantal misdaden nam van jaar tot jaar toe. Waren de feodale misdaden die vroeger op klaarlichten dag plaats hadden wel is waar niet opgehouden, maar toch voorloopig naar den achtergrond gedrongen, des te weliger schoten de tot nu toe slechts in stilte gekweekte, burgerlijke misdaden op. De handel ontwikkelde zich meer en meer tot afzetterij. De "broederlijkheid" der revolutionaire leuzen werd werkelijkheid in de chicanes en den nijd van den konkurrentiestrijd. In de plaats der gewelddadige onderdrukking trad het bederf, in plaats van den degen als eerst maatschappelijk machtsmiddel het geld. Het recht van den eersten nacht[12] ging van de feodale heeren over op de burgerlijke fabrikanten. De prostitutie breidde zich onrustbarend uit. Zelfs het huwelijk bleef de wettelijk erkende vorm, de officieele dekmantel der prostitutie en werd aangevuld door veel echtbreuk. Kortom vergeleken met de pronkerige beloften der voorlichters bleken de maatschappelijke en staatkundige [ 8 ]inrichtingen, die verkregen waren door de "zegepraal der rede," bitter ontgoochelende karikaturen te zijn. Alleen de mannen ontbraken nog, die deze teleurstelling konstateerden en dezen verschenen met het aanbreken der eeuw. In 1802 verschenen de Brieven uit Genève van Saint-Simon; in 1808 kwam het eerste werk uit van Fourier, ofschoon de grondslagen reeds dateerden van 1799; op 1 Januari 1800 nam Robert Owen de leiding over van New Lanark.

In dien tijd was echter de kapitalistische produktiewijze en door haar de tegenstelling tusschen bourgeoisie en proletariaat zeer weinig ontwikkeld. De grootindustrie, die in Engeland pas was opgekomen, was in Frankrijk nog onbekend. En juist de groot-industrie ontwikkelt aan den eenen kant botsingen, waardoor de verandering in de produktiewijze, de terzijdestelling van haar kapitalistisch karakter, een dwingende noodzakelijkheid is—botsingen niet alleen tusschen de door haar ontstane klassen, maar ook tusschen de produktieve krachten en ruilvormen zelven, die door haar zijn in 't leven geroepen—en aan den anderen kant ontwikkelt zij juist in die reusachtige produktieve krachten de middelen om die botsingen weg te nemen. Waren dus omstreeks 't jaar 1800 de botsingen die voortkwamen uit de nieuwe maatschappelijke orde pas in haar wordingstijd, dit geldt nog veel meer van de middelen tot oplossing daarvan. Indien de niet-bezittende klassen van Parijs gedurende het schrikbewind voor een oogenblik de heerschappij hadden kunnen veroveren en daardoor de burgerlijke revolutie, zelfs tegenover de burgerij, tot overwinning kunnen brengen, zij zouden alsdan het bewijs hebben geleverd hoe haar heerschappij onder die verhoudingen op den duur onmogelijk was. Het proletariaat, dat zich toen pas als nieuwe klasse [ 9 ]afscheidde, was in 't geheel nog niet in staat om zelfstandig op te treden en deed zich voor als onderdrukte, lijdende stand, die onbekwaam om zichzelven te helpen hoogstens van buiten-af, van boven-af geholpen kon worden.

Deze geschiedkundige verhouding beheerschte ook de stichters van het socialisme. Onrijpe theorien schoten op, die overeenkwamen met den onrijpen stand der kapitalistische produktie. Men meende dat de oplossing der maatschappelijke vraagstukken, die nog verborgen lag in de onontwikkelde ekonomische toestanden, verkregen kon worden door het denkende verstand. Men meende dat de hoofdzaak was om een nieuw en beter maatschappelijk stelsel in te voeren van buiten af door propaganda, waar het mogelijk was door het voorbeeld van proefnemingen. Van meet af aan waren die stelsels veroordeeld als utopiën en hoe meer zij werden uitgewerkt in bizonderheden, hoe meer ze moesten uitloopen in louter spelingen van het vernuft.

Nu dit is uiteengezet, houden wij ons hierbij niet langer op. Wij laten het over aan letterkundige knutselaars om nu nog te kluiven aan die vermakelijke beelden der fantasie om de verhevenheid van hun eigen verstand boven zulke zotheid te toonen. Wij verheugen ons liever in de geniale denkbeelden, die uit dat fantastisch omhulsel te voorschijn komen maar waarvoor die oppervlakkigen blind zijn.

Saint-Simon gaat reeds in zijn Brieven uit Genève uit van de stelling, dat "alle menschen moeten werken". Ook weet hij daarin reeds, dat het schrikbewind was de heerschappij der niet-bezittende massa's. "Ziet", zoo roept hij: "ziet, wat in Frankrijk gebeurd is ten tijde toen uw kameraden daar heerschten, zij hebben den hongersnood gebracht". Het was een zeer geniale ontdekking, [ 10 ]om reeds in 1802 te begrijpen dat de Fransche revolutie moest opgevat worden als een klassenstrijd niet alleen tusschen adel en burgerij, maar ook tusschen adel, burgerij en niet-bezittenden. In 1816 verklaart hij de staatkunde tot de wetenschap der produktie en voorspelt het opgaan der staatkunde in de ekonomie. Ofschoon het inzicht dat de ekonomische toestand de grondslag is der staatkundige instellingen, pas in kiem is, toch is hier reeds duidelijk uitgesproken het overdragen der staatkundige regeering over menschen aan een beheer van zaken en een leiding der voortbrenging, dus de opnieuw met veel ophef aangekondigde "afschaffing van den staat". Staande boven zijn tijdgenooten proklameert hij in 1814, vlak na den intocht der verbonden legers in Parijs en nog in 1815 gedurende den oorlog van 100 dagen, het bondgenootschap van Frankrijk en Engeland en dan van beiden met Duitschland als eenigen waarborg voor de goede ontwikkeling en den vrede van Europa. Er behoorde werkelijk evenveel moed toe als doorzicht om aan de Franschen een bondgenootschap te prediken met de overwinnaars van Waterloo!

Ontdekken wij bij Saint Simon een genialen ruimen blik, waardoor bijna alle niet streng ekonomische denkbeelden der latere socialisten bij hem in kiem worden aangetroffen, bij Fourier vinden wij een zeer vernuftige, maar daarom niet minder scherpzinnige kritiek der bestaande maatschappelijke toestanden. Fourier houdt de bourgeoisie en haar geestdriftvolle profeten van vóór zoowel als de baatzuchtige lofredenaars van na de revolutie, bij hun woord. Hij ontbloot onbarmhartig de materieele zoowel als de moreele ellende der burgerwereld, daarnaast plaatst hij zoowel de geestdriftvolle beloften van de vroegere voorlichters eener maatschappij, [ 11 ]waarin alleen de rede zou heerschen, van eene beschaving die in alle opzichten geluk zou aanbrengen van een onbegrensden aanleg des menschen tot volmaking alsook de schoongekleurde frases van de toen levende bourgeois-idealisten; hij toont aan hoe schril de erbarmelijke werkelijkheid staat naast de opgeschroefde frase en overlaadt dit vreeselijk fiasko der frase met zijn bijtenden spot. Fourier kritiseert niet alleen, zijn levendige aard maakt hem tot een satirikus en wel een der grootsten van alle tijden. De zwendelspekulatie die bloeit met den ondergang der revolutie zoowel als de algemeene schachergeest van den toenmaligen Franschen handel schetst hij even meesterlijk als vermakelijk. Nog meesterlijker is zijn kritiek van de burgerlijke vormen der geslachtsverhoudingen en van de plaats der vrouw in de burgerlijke maatschappij. Hij was de eerste die zei dat de graad van vrouwelijke emancipatie de natuurlijke maatstaf was ter beoordeeling van de algemeene emancipatie.

Het grootst schijnt hij in zijn opvatting der geschiedenis. Hij deelt het verloop daarvan in vier perioden: wildheid, barbaarschheid, patriarchaat, beschaving, welke laatste samenvalt met de nu zoogenaamde burgerlijke maatschappij, dus met de maatschappelijke orde die sints de XVI eeuw is ingevoerd en toont aan "dat de beschaafde regeling elk kwaad, dat de barbaarschheid uitoefent op een enkelvoudige wijze, maakt tot een samengestelden, dubbelzinnigen, huichelachtigen bestaansvorm", dat de beschaving zich beweegt in een "gebrekkigen cirkelgang", in tegenstellingen die zij steeds op nieuw te voorschijn roept zonder ze te kunnen overwinnen, zoodat zij steeds het tegendeel bereikt van hetgeen zij wil verkrijgen of voorgeeft te willen verkrijgen, zoodat b.v. "te midden der beschaving de armoede ontspringt uit den overvloed zelf." Fourier [ 12 ]hanteert de dialektiek met hetzelfde meesterschap als zijn tijdgenoot Hegel. Zoo toont hij aan tegenover het gepraat van den onbegrensden aanleg des menschen tot volkomenheid, dat elke geschiedkundige periode haar opgaanden maar ook haar neergaanden tak heeft en past deze zienswijze ook toe op de toekomst der menschheid. Evenals Kant den toekomstigen ondergang der aarde in de natuurwetenschap binnenleidt, zoo doet Fourier dit in de geschiedbeschrijving met den toekomstigen ondergang der menschheid.

Terwijl in Frankrijk de orkaan der revolutie schoonmaak hield in het land, had in Engeland een stiller, maar daarom niet minder geweldige verandering plaats. De stoom en de nieuwe machineriën veranderden het handwerk in de moderne groot-industrie en brachten een revolutie te weeg in de grondslagen der burgerlijke maatschappij. De slakkengang van de ontwikkeling van het handwerk veranderde in een ware stormperiode der industrie. Met steeds toenemende snelheid openbaarde zich de scheiding der maatschappij in groote kapitalisten en niet-bezittende proletariers, tusschen welken in plaats van den vroegeren gezeten middenstand nu een afwisselende menigte handwerkslieden en kleinhandelaren een zwevend bestaan leidden, het vlottend deel der bevolking. Nog was de nieuwe produktie pas in haar opkomende periode, nog was zij de normale, de regelrechte, onder die omstandigheden de eenig mogelijke produktiewijze. Maar reeds toen bracht zij groote sociale wanverhoudingen te weeg; het samendringen van een bevolking zonder tehuis in de slechtste woningen der groote steden, het oplossen van alle overgeleverde banden van afkomst, van patriarchale[13] ondergeschiktheid [ 13 ]van het gezin, overwerk vooral van vrouwen en kinderen op schrikbarende wijze, ontzedelijking der arbeidersklasse die plotseling wordt geworpen in geheel nieuwe verhoudingen. Toen trad een 29jarig fabriekant op als hervormer, een man die in zich vereenigde een kinderlijken eenvoud tot verhevenheid toe en het talent om menschen te besturen zooals weinigen. Robert Owen was aanhanger van de materialistische leer der voorlichters, volgens welke het karakter van den mensch het produkt is aan den eenen kant van den aangeboren aanleg, maar aan den anderen van de omgeving gedurende den tijd van ontwikkeling. In de industrieele revolutie zagen de meesten zijner standgenooten slechts verwarring en ordeloosheid, goed om in troebel water te visschen en zich snel rijk te maken. Hij zag daarin de gelegenheid om zijn lievelingsdenkbeelden in toepassing te brengen en zoodoende orde in de verwarring. Reeds te Manchester had hij het als bestuurder eener fabriek met meer dan 500 arbeiders met goed gevolg beproefd; van 1800–1829 had hij de leiding over de groote katoenspinnerij te New-Lanark in Schotland als besturend vennoot, alleen met grooter vrijheid van handelen en met een gevolg, dat hem een Europeeschen naam verwierf. Een bevolking die langzamerhand aangroeide tot 2500 personen, oorspronkelijk samengesteld uit de meest gemengde en grootendeels zeer gedemoraliseerde elementen veranderde hij in een modelkolonie, waarin dronkenschap, politie, strafrechter, processen, armverzorging, behoefte aan weldadigheid onbekende zaken waren. En wel enkel daardoor dat hij de menschen plaatste in menschwaardige omstandigheden en ook het opkomend geslacht met zorg liet opvoeden. Hij was de grondlegger van de bewaarscholen en stichtte ze voor 't eerst. Van het tweede jaar af kwamen de kinderen [ 14 ]op school, waar zij zooveel pret hadden dat zij met moeite weer huiswaarts gingen. Terwijl zijn konkurrenten 13 à 14 uur dagelijks werken lieten, werd in New-Lanark slechts 10½ uur gewerkt. Toen een katoenkrisis dwong tot sluiting der fabriek gedurende vier maanden, werd aan de arbeiders het volle loon uitbetaald. En daarbij had de fabriek haar waarde meer dan verdubbeld en rijke winst verschaft aan de eigenaars.

Daarmede was Owen niet tevreden. Het bestaan, dat hij zijn arbeiders verschaft had, was in zijn oogen nog lang niet menschwaardig; "de lieden waren mijn slaven"; de in verhouding gunstige omstandigheden, waarin hij ze verplaatst had, waren er nog verre van af om een alzijdige, rationeele ontwikkeling van karakter en verstand, laat staan een vrije werkzaamheid tot resultaat te verkrijgen. En toch produceerde het arbeidende deel van deze 2500 menschen evenveel werkelijken rijkdom voor de maatschappij als nauwelijks een halve eeuw geleden een bevolking van 600.000 kon voortbrengen. Ik vroeg mij af: wat wordt er uit het verschil tusschen den rijkdom, die verteerd wordt door 2500 personen en dien de 600.000 hadden moeten verteren?" Het antwoord was duidelijk. Hij was gebruikt om den bezitters van de inrichting 5 pct. rente van het kapitaal en buitendien nog meer dan 300 000 P. St. (3.600.000 gulden) winst af te werpen. En wat gold van New-Lanark, was in nog grootere mate het geval met alle fabrieken in Engeland. "Zonder dien nieuwen rijkdom, die door de machines werd te voorschijn gebracht, zouden de oorlogen tot den val van Napoleon en het in stand houden der aristokratische beginselen der maatschappij niet volgehouden kunnen zijn. En toch deze nieuwe macht was de schepping [ 15 ]der arbeidende klasse."[14] Aan haar behoorden dus ook de vruchten. De nieuwe geweldige produktieve krachten, die tot nu alleen dienden ter verrijking van enkelen en ter verknechting der massa schonken aan Owen de fundamenten voor een maatschappelijken nieuwen vorm en waren ervoor bestemd om als gemeenschappelijk eigendom van allen slechts te arbeiden voor de gemeenschappelijke welvaart van allen.

Geheel als vrucht van koopmansberekening ontstond het kommunisme van Owen. Dat praktische karakter behoudt hij voortdurend. Zoo stelde Owen in 1823 de opheffing der Iersche ellende voor door kommunistische koloniën en legde hij kompleete berekeningen over de kosten van aanleg, jaarlijksche uitgaven en vermoedelijke opbrengst over. In zijn definitief plan voor de toekomst is de technische bewerking der bizonderheden met zooveel zaakkennis vervaardigd, dat als men eenmaal zijn methode toegeeft, zich tegen de inrichting in bizonderheden, zefts van het standpunt als vakman, weinig is in te brengen.

De vooruitgang tot het kommunisme was het keerpunt in Owens leven. Zoolang hij optrad als filantroop, had hij niets anders geoogst dan rijkdom, bijval, eer en roem. Hij was de meest populaire man in Europa. Niet alleen zijn standgenooten, ook staatslieden en vorsten juichten zijn plannen toe. Maar toen hij te voorschijn kwam met kommunistische theoriën, toen werd het blaadje omgekeerd. Drie groote hinderpalen schenen hem vooral den weg tot maatschappelijke hervorming te versperren: het privaateigendom, de [ 16 ]godsdienst en de tegenwoordige vorm van het huwelijk. Hij wist wat hem wachtte als hij dezen aantastte: algemeene verachting door de officiëele maatschappij, het verlies zijner geheele maatschappelijke positie. Maar hij liet zich niet afschrikken om ze flink aan te vallen en het geschiedde zooals hij voorzien had. Verbannen uit de officieele wereld, doodgezwegen door de pers, verarmd door mislukte kommunistische plannen in Amerika, waarvoor hij zijn heele vermogen ten offer bracht, wendde hij zich direkt tot de arbeidersklasse en bleef in haar midden nog 30 jaar werkzaam. Alle maatschappelijke bewegingen, alle werkelijke vorderingen die in Engeland tot stand zijn gekomen in 't belang der arbeiders, knoopen zich vast aan den naam van Owen. Zoo zette hij in 1819 na vijfjarigen strijd de eerste wet door op de fabrieken tot beperking van vrouwen- en kinderarbeid. Zoo presideerde hij het eerste kongres, waarop de Trades-Unions van heel Engeland zich vereenigden tot één groote vakvereeniging. Zoo voerde hij als overgangsmaatregelen tot de geheele kommunistische inrichting der maatschappij aan den eenen kant de koöperatieve vereenigingen in (verbruiks- en produktieve vereenigingen) die sinds dien tijd het praktisch bewijs hebben geleverd, dat zoowel de koopman als de fabriekant zeer goed te ontbeeren zijn; aan de andere zijde arbeidsbazars, inrichtingen ter ruil van arbeidsprodukten door middel van arbeidsgeld, waarvan het arbeidsuur de eenheid vormde; inrichtingen, die noodzakelijk moesten schipbreuk lijden maar voorloopsters waren van de latere ruilbanken van Proudhon, hierin zich alleen van dezen onderscheidende, dat zij niet het algemeene heilsmiddel voor alle maatschappelijke rampen vormden, maar alleen een eerste schrede voor een veel [ 17 ]hooger ontwikkelden vorm der maatschappij waren.

De beschouwingswijze der utopisten heeft de socialistische voorstellingen der XIXe eeuw lang beheerscht en doet dit gedeeltelijk nog. Alle Engelsche en tot vóór korten tijd alle Fransche socialisten huldigden haar, ook het vroegere Duitsche socialisme met Weitling inkluis behooren daartoe. Het socialisme is hun de uitdrukking der absoluute waarheid, verstand en recht en behoeft slechts ontdekt te worden, om door eigen kracht de wereld te veroveren; daar de absoluute waarheid onafhankelijk is van tijd, ruimte en menschelijke geschiedkundige ontwikkeling, is het enkel toeval wanneer en waar zij ontdekt werd. Daarbij is dan de absoluute waarheid, verstand en recht weder verschillend bij elk hoofd eener school; en daar bij elkeen de bizondere soort van absoluute waarheid, verstand en recht wederom bepaald wordt door zijn subjektief verstand, zijn levensvoorwaarden, zijn mate van kennis en denkvorming, daarom is er in die botsing van absoluute waarheden geen andere oplossing mogelijk dan dat zij tegen elkander worden stuk gewreven. Daaruit kon slechts te voorschijn komen een soort van doorsneê-socialisme, zooals het indedaad tot heden heerscht in de hoofden der meeste socialistische arbeiders in Frankrijk en Engeland, een bont mengelmoes, bestaande: 1. uit de minder aanstoot gevende kritische meeningen; 2. uit de ekonomische grondstellingen en maatschappelijke begrippen over de toekomst van de verschillende stichters der socialistische richtingen, een mengelmoes dat te gemakkelijker wordt saamgesteld, naarmate de scherpe hoeken van de enkele bestanddeelen in den stroom der debatten zijn afgeslepen evenals ronde kiezelsteenen in een beek. Om het socialisme tot een wetenschap te maken, moest het eerst worden geplaatst op den bodem der werkelijkheid.

 
[ II ]
 

II.

 

Naast en na de Fransche wijsbegeerte der XVIII eeuw was intusschen de Duitsche wijsbegeerte opgekomen en vond in Hegel haar einde. Haar grootste verdienste was het herstellen der dialektiek[15] als hoogsten denkvorm. De oude Grieksche wijsgeeren waren allen geboren dialektici en de meest universeele onder hen, Aristoteles[16] heeft ook de meest wezenlijke vormen van het dialektisch denken onderzocht. Ofschoon de nieuwere wijsbegeerte ook goede meesters in de dialektiek had, b.v. Descartes[17] en Spinoza[18], zij was vooral onder Engelschen invloed meer en meer vastgeraakt in de zoogenaamde metafysische[19] denkwijze, waardoor ook de Franschen der XVIII eeuw, althans in hun bepaald wijsgeerige werken, bijna uitsluitend beheerscht werden.

Buiten de eigentlijke wijsbegeerte waren zij in staat meesterwerken in de dialektiek te leveren, wij herinneren slechts aan Rameau's Neef van Diderot[20] en de verhandeling [ 19 ]van Rousseau[21] over den oorsprong der ongelijkheid onder de menschen. Wij willen hier kort het eigenaardige van beide methodes schetsen.

Als wij de natuur of de geschiedenis der menschheid of onze eigen geestelijke werkzaamheid overdenken, dan doet zich aan ons het beeld voor van oneindige samenkoppeling van wisselwerkingen waarbij niets overblijft wat waar en hoe het was, maar alles zich beweegt, verandert, ontstaat en vergaat. Wij zien allereerst het geheele beeld, waarbij bizondere deelen min of meer op den achtergrond treden, wij letten meer op de beweging, de overgangen, den samenhang dan op datgene wat zich beweegt, overgaat en samenhangt. Deze oorspronkelijke naïve maar in 't wezen der zaak juiste beschouwing der wereld is die der oude Grieksche wijsbegeerte en is voor 't eerst uitgesproken door Heraklitus[22] in de woorden: alles bestaat en bestaat ook niet, want alles vloeit, verandert steeds, bevindt zich in een eeuwig worden en vergaan. Maar deze beschouwing, hoe juist ook wat het algemeene karakter van het gezamentlijk beeld der verschijnselen aangaat, is niet voldoende om de deelen te verklaren, waaruit dit geheel is samengesteld. Zoolang wij dezen niet kennen, is onze kennis van het geheel ook niet duidelijk. Om deze deelen te leeren kennen, moeten wij ze uit hun natuurlijken of geschiedkundigen samenhang nemen en ze daarna, elk op zichzelf, onderzoeken wat aard, oorzaak en werking aangaat. Dit is allereerst de taak der natuurwetenschap en der geschiedenis; beiden takken van wetenschap die uit den aard der zaak bij de Grieken uit den klassieken tijd een zeer ondergeschikte plaats innamen, daar deze voor alle dingen het materiaal daarvoor bij elkaar moesten [ 20 ]slepen. Eerst nadat de natuurlijke en geschiedkundige stof tot op zekere hoogte bijeengezameld is, kan de kritische zifting, de vergelijking die betrekking heeft op klassen, soorten en orden worden begonnen. Het begin van het exakte natuuronderzoek werd daarom pas bij de Grieken uit de Alexandrijnsche periode en later in de middeleeuwen door de Arabieren verder ontwikkeld, een werkelijke natuurwetenschap dateert pas uit de 2de helft der XVe eeuw en van dat tijdstip af heeft zij met reuzenschreden vorderingen gemaakt. De ontleding der natuur in haar onderdeelen, de splitsing der verschillende voorwerpen en voorvallen der natuur in bepaalde klassen, het onderzoek naar het inwendige van het organische lichaam volgens haar menigvuldige ontleedkundige vormen, was de voorwaarde van de reusachtige vorderingen, die de laatste vierhonderd jaar hebben gebracht in de kennis der natuur. Maar zij heeft ons tevens de gewoonte nagelaten om de gebeurtenissen der natuur in haar afzonderlijke vormen buiten den grooten algemeenen samenhang op te vatten; dus niet in hun beweging maar in hun stilstand; niet als wezentlijk veranderlijke maar als vaste bestanddeelen; niet in haar leven maar in haar dood. En terwijl deze wijze van doen, gelijk reeds door Baco en Locke[23], geschiedde, uit de natuurwetenschap overging in de wijsbegeerte, riep zij de specifieke bekrompenheid der laatste eeuwen, de metafysische denkwijze, te voorschijn.

Voor de metafysische lieden zijn de dingen en het afdruksel der gedachten, de begrippen op zich zelf staande, vaste, eenmaal gegeven voorwerpen van onderzoek die het een na en zonder het andere beschouwd moesten worden. Zij denken in enkele stellingen zonder oorzakelijk verband[24]; hun woord is ja. Ja en Neen. [ 21 ]Neen, wat bovendien is, is uit den booze. Voor hem bestaat een voorwerp of het bestaat niet; een voorwerp kan evenmin gelijktijdig zichzelf en een ander zijn. Positief en negatief sluiten elkander absoluut uit; oorzaak en gevolg staan in scherpe tegenstelling tegenover elkander. Deze denkwijze schijnt ons bij den eersten opslag daarom bizonder duidelijk, omdat zij de denkwijze is van het zoogenaamd gezond menschenverstand. Maar hoe respektabel dat gezond menschenverstand ook is, binnen het huisbakken gebied van zijn vier wanden, het beleeft heel wonderlijke avonturen, zoodra het zich waagt in de wijde wereld van onderzoek en hoezeer de metafysische denkwijze op een zoo ruim gebied dat zich voortdurend naar den aard van het voorwerp uitbreidt, ook recht heeft en zelfs noodzakelijk ís, stuit zij toch telkenmale vroeger of later op een grens, waarbuiten zij eenzijdig, beperkt, abstrakt wordt en zich oplost in onoplosbare tegenspraak, omdat zij boven de enkelvoudige dingen den samenhang daarvan boven hun zijn, hun worden en vergaan, boven hun rust hun beweging vergeet, omdat zij door de boomen het bosch niet ziet. Bij gewone gevallen weten wij b.v. en kunnen wij met zekerheid zeggen of een dier bestaat dan wel niet; bij nauwkeuriger onderzoek vinden wij echter, dat dit meermalen een zeer ingewikkelde zaak is, zooals rechtsgeleerden zeer goed weten, die zich vruchteloos hebben bezig gehouden met het onderzoek naar een redelijke grens, waarop het dooden van het kind in het lijf der moeder moord is. Even onmogelijk is het om het oogenblik van den dood vast te stellen, daar de fysiologie[25] aanwijst dat de dood niet een oogenblikkelijke gebeurtenis, [ 22 ]maar een zeer langdurig proces is. Zoo is elk organisch wezen op elk oogenblik hetzelfde en niet hetzelfde; op elk oogenblik bewerkt het van buiten aangevoerde stoffen en scheidt anderen af, op elk oogenblik sterven cellen van zijn lichaam en vormen zich nieuwen; na langeren of korteren tijd is de stof van dit lichaam geheel vernieuwd en vervangen door andere stofatomen[26] zoodat elk georganiseerd wezen steeds hetzelfde en toch een ander is. Ook vinden wij bij nauwkeuriger onderzoek dat de beide polen van een tegenovergesteld voorwerp, zooals positief en negatief, even onafscheidelijk zijn van elkander als staande tegenover elkaar en dat zij ondanks hun tegenstelling wederkeerig elkaar doordringen; eveneens dat oorzaak en gevolg voorstellingen zijn, die alleen in de toepassing op een bepaald geval als zoodanig gelden, dat zij echter, zoodra wij het bizondere geval in zijn algemeenen samenhang met het geheel beschouwen, samengaan, zich oplossen in de beschouwing van algemeene wisselwerking, waar oorzaken en gevolgen voortdurend van plaats wisselen en datgene wat nu of hier gevolg wordt, daar of dan oorzaak wordt en omgekeerd.

Al deze zaken en denkmethodes passen niet in het raam van het metafysische denken. Voor de dialektiek daarentegen, die de zaken en den afdruk daarvan in begrippen werkelijk opvat in hun samenhang, hun beweging, hun ontstaan en vergaan, zijn zaken als bovengenoemden evenveel bevestigingen van haar eigen wijze van doen. De natuur is de proef op de som der dialektiek en wij moeten het de natuurwetenschap nazeggen, dat zij voor die proef een zeer rijk, dagelijksch [ 23 ]toenemend materiaal geleverd heeft en daardoor bewezen, dat het ter laatster instantie ín de natuur dialektisch en niet metafysisch toegaat, dat zij zich niet in een eeuwig eenerlei van een steeds herhaalden kringloop beweegt, maar een werkelijke geschiedenis doorloopt. Hier moet Darwin[27] genoemd worden, die den geweldigsten stoot gaf aan de metafysische natuurbeschouwing door zijn bewijs, dat de geheele hedendaagsche organische natuur, planten en dieren en dus ook de mensch, het produkt is van een ontwikkelingsproces sints millioenen jaren. Daar echter het aantal natuurvorschers is te tellen, die geleerd hebben dialektisch te denken, is uit die botsing tusschen de ontdekte resultaten en de overgeleverde denkwijze een grenzenlooze verwarring ontstaan, die nu heerscht in de theoretische natuurwetenschap en die leeraren zoowel als leerlingen, schrijvers zoowel als lezers tot vertwijfeling brengt.

Een duidelijke verklaring van het heelal, zijn ontwikkeling en die der menschheid evenals van het spiegelbeeld dezer ontwikkeling in de hoofden der menschen kan dus alleen langs dialektischen weg, met inachtneming der algemeene wisselwerkingen van worden en vergaan tot stand komen. En in dien zin trad de nieuwere Duitsche wijsbegeerte ook dadelijk op. Kant[28] begon zijn loopbaan daarmede dat hij het onveranderlijk Newtonsche zonnestelsel en den eeuwigen duur daarvan oploste in een geschiedkundige gebeurtenis: in het ontstaan der zon en van alle planeten uit een draaiende nevelmassa. Daaruit maakte hij de gevolgtrekking dat met dat ontstaan [ 24 ]tevens de toekomende ondergang van het zonnestelsel noodzakelijk was aangezegd. Zijn meening werd een halve eeuw later wiskundig bewezen en nog een halve eeuw later wees de spektroskoop[29] het bestaan aan van zulke gloeiende gasmassa's in 't wereldruim in onderscheiden perioden van verdikking.

Haar voltooiing vond deze nieuwere Duitsche wijsbegeerte in het stelsel van Hegel, waarin voor 't eerst—en daarin bestaat zijn groote verdienste—de geheele natuurlijke, geschiedkundige en geestelijke wereld als een proces, d.w.z. als in voortdurende beweging, verandering, ontwikkeling wordt voorgesteid en de poging gedaan om den innerlijken samenhang in deze beweging en ontwikkeling aan te toonen. Van dit gezichtspunt uit scheen de geschiedenis der menschheid niet meer een ordeloos gewarrel van onzinnige gewelddadigheden, die voor den rechterstoel van het nu gerijpt wijsgeerig verstand allen gelijkelijk verwerpelijk zijn en die men liefst zoo gauw mogelijk vergeet, maar als het ontwikkelings-proces der menschheid zelve, wier langzame ontwikkeling langs alle dwaalwegen moet nagegaan worden en wier innerlijke gang volgens wetten door alle schijnbaar toevallige gebeurtenissen heen aangewezen moet worden.

Dat nu is de taak van het denken.

Dat het stelsel van Hegel de vraag niet oploste, die het zich stelde, doet er hier niets toe. Zijn groote verdienste was dat hij haar gesteld heeft. Het is zelfs een taak, die niemand alleen kan oplossen. Ofschoon Hegel naast Saint-Simon het meest universeele hoofd van zijn tijd was, toch was hij beperkt: 1o. door den noodzakelijk [ 25 ]beperkten omvang zijner eigen kennis en 2o. door de eveneens beperkte kennis van zijn tijd. Daarbij kwam een derde. Hegel was idealist, d.w.z. de gedachten van zijn hoofd golden voor hem niet als de min of meer abstrakte afdruksels der werkelijke dingen en gebeurtenissen, maar omgekeerd golden de dingen en hun ontwikkeling slechts als de verwerkelijkste afdruksels der gedachte die reeds bestond vóor de wereld. Daardoor was alles op den kop gezet en de werkelijke samenhang der wereld geheel omgekeerd. En hoe juist en geniaal ook menige samenhang der afzonderlijke verschijnsels ook was opgevat door Hegel, toch moest toch wegens de aangevoerde gronden ook in bizonderheden veel geknutseld en samengeflanst, in 't kort: verkeerd uitvallen. Het stelsel van Hegel was een kolossale misgeboorte, maar de laatste van die soort. Het leed nl. nog aan innerlijke onteelbare tegenspraak: aan ne eene zijde ging het uit van de geschiedkundige beschouwing volgens welke de menschelijke geschiedenis een ontwikkelingsproces was, dat van nature niet door de ontdekking van een zoogenaamd absoluute waarheid zijn verstandelijke voltooiing kon vinden; aan de andere zijde echter beweert het inbegrip te zijn zelfs dezer absoluute waarheid. Een alomvattend, voor altijd afgesloten stelsel van natuur- en geschiedkennis staat tegenover de grondwetten van het dialektisch denken; wat intusschen geenszins buitensluit maar integendeel insluit dat de systematische kennis der geheele uitwendige wereld van geslacht tot geslacht reuzenvorderingen kon maken.

Het inzicht in de algeheele verkeerdheid van het Duitsche idealisme voerde noodzakelijk tot het materialisme, wel te verstaan niet tot het enkel metafysisch, uitsluitend mechanisch materialisme der XVIIIe eeuw. [ 26 ]Tegenover de naïf-revolutionaire, eenvoudige verwerping van alle vroegere geschiedenis trekt het moderne materialisme het ontwikkelingsproces der menschheid binnen de geschiedenis, wier taak het is de wetten van beweging te ontdekken. Tegenover de voorstelling die zoowel bij de Franschen der XVIIIe eeuw als nog bij Hegel bestond van de natuur als een geheel dat zich voortbewoog in kringen en zich steeds gelijk bleef met eeuwige wereldlichamen gelijk Newton en onveranderlijke soorten van organische wezens, gelijk Linnaeus geleerd had, vat het de nieuwere vorderingen der natuurwetenschap samen, volgens welke de natuur eveneens haar geschiedenis heeft in den tijd, de wereldlichamen zoowel als de soorten der organismen, waardoor zij onder gunstige omstandigheden bewoond worden, ontstaan en vergaan en de kringloopen oneindig grooter afmetingen aannemen, voor zooverre zij in 't algemeen aannemelijk blijven. In beide gevallen is het werkelijk dialektisch en behoeft het geen wijsbegeerte die boven de andere wetenschappen staat. Zoodra de eisch gesteld wordt aan elke wetenschap in 't bizonder om haar plaats in den samenhang der dingen en van de kennis der dingen duidelijk te maken, is elke afzonderlijke wetenschap van den gezamentlijken samenhang overbodig. Wat dus nog zelfstandig blijft bestaan van de geheele wijsbegeerte, dat is de leer van het denken en zijn wetten—de formeele logika en dialektiek. Al het andere gaat op in de positieve wetenschap van natuur en geschiedenis.

Terwijl de veranderde beschouwing van de natuur slechts kon plaats hebben naarmate het onderzoek het daarmede overeenkomende positieve materiaal leverde hadden reeds veel vroeger gebeurtenissen plaats gehad, die een beslissende wending in de geschiedbeschouwing [ 27 ]te voorschijn riepen. In 1813 had te Lyon de eerste arbeidersopstand plaats; 1838–42 bereikte de eerste nationale arbeidersbeweging, die der Engelsche chartisten, haar hoogtepunt. De klassenstrijd tusschen proletariaat en bourgeoisie trad op den voorgrond in de geschiedenis der meest vooruitstrevende landen van Europa in dezelfde mate als zich daar eenerzijds de groot-industrie, anderzijds de pas veroverde heerschappij der bourgeoisie ontwikkelde. De leer der burgerlijke ekonomie over de gelijkheid van belangen tusschen kapitaal en arbeid, over de algemeene harmonie en den algemeenen welstand des volks als gevolg der vrije konkurrentie werden steeds krasser gelogenstraft door de feiten. Al die dingen waren niet meer te loochenen, evenmin als het Fransche en Engelsche socialisme dat daarvan de theoretische, hoezeer ook hoogst onvolkomen uitdrukking was. Maar de oude idealistische opvatting der geschiedenis die nog niet verdrongen was, kende geen klassenstrijd die beruste op materieele belangen, over 't algemeen geen materieele belangen; de produktie evenals alle ekonomische verhoudingen kwamen in haar slechts als aanhangsels voor, als ondergeschikt element der kultuurgeschiedenis.

De nieuwe feiten dwongen tot een nieuw onderzoek van de geheele geschiedenis en toen bleek het dat de geheele geschiedenis tot nu toe, met uitzondering der oorspronkelijke toestanden, was de geschiedenis van klassenstrijd, dat deze klassen die elkander bestreden telkenmale voortkwamen uit de produktie- en verkeers-, in één woord uit de ekonomische verhoudingen van dien tijd, dat des telkenmale de ekonomische vorm der maatschappij de juiste grondslag was, waaruit de geheele bovenbouw van staatkundige en rechtsinstellingen zoowel als van de godsdienstige, wijsgeerige en andere [ 28 ]voorstellingswijze van elk geschiedkundig tijdvak in laatster instantie zijn te verklaren. Hegel bevrijdde de geschiedkundige beschouwing van de metafysika, hij maakte haar dialektisch—maar zijn beschouwing der geschiedenis wae in het wezen der zaak idealistisch. Nu was het idealisme uit zijn laatste toevluchtsoord, de geschiedenis, verbannen, een materialistische beschouwingswijze verkregen en de weg gevonden, om het bewustzijn der menschen uit hun zijn te verklaren in plaats van hun zijn uit het bewustzijn.

Het socialisme verscheen nu niet meer als toevallige ontdekking van dit of dat geniale hoofd, maar als het noodzakelijk produkt van den strijd tusschen twee geschiedkundig ontstane klassen, het proletariaat en de bourgeoisie. Zijn taak was niet meer de vervaardiging van een volkomen mogelijk maatschappelijk stelsel waar het onderzoek van het geschiedkundig ekonomisch verloop waarin die klassen en haar strijd met noodwendigheid haar oorsprong vonden en in den daardoor ontstanen ekonomischen toestand de middelen te ontdekken tot oplossing van de botsing. Met deze materialistische opvatting was echter het socialisme evenmin overeen te brengen als de natuurbeschouwing van het Fransche materealisme met de dialektiek en de nieuwere natuurwetenschap. Het socialisme kritiseerde wel de bestaande kapitalistische voortbrengingswijze en hhar gevolgen maar kon haar niet verklaren; het kon haar alleen als slecht verwerpen. Hoe heftiger het ijverde tegen de uitzuiging der arbeidersklasse, die daarmede onafscheidelijk samenhing, hoe minder het in staat was duidelijk uiteen te zetten, waarin die uitzuiging bestond en hoe ze ontstond. Het was echter daarom te doen aan de eene zijde om de kapitalistische voortbrengingswijze in haar geschiedkundigen samenhang en haar [ 29 ]noodzakelijkheid voor een bepaald geschiedkundig tijdperk, dus ook de noodzakelijkheid van haar ondergang, uiteen te zetten en aan de andere zijde ook om haar inwendig karakter te ontdekken, dat nog steeds beborgen was. Dit geschiedde door de ontdekking der meerwaarde. Het werd bewezen dat de toeëigening van onbetaalden arbeid de grondvorm is der kapitalistische voortbrengingswijze en der uitzuiging des arbeiders, die door haar plaats had, dat de kapitalist, zelfs dan wanneer hij de arbeidskracht van zijn arbeider koopt voor de volle waarde, die zij als waar op de warenmarkt heeft toch nog meer waarde eruit slaat dan hij er voor betaald heeft en dat die meerwaarde in laatster instantie de waardesom vormt waaruit de steeds groeiende massa kapitaal zich in de handen der bezittende klassen ophoopt. De afkomst zoowel der kapitalistische voortbrenging als die van het kapitaal was verklaard.

De beide groote ontdekkingen: de materialistische geschiedbeschouwing en de onthulling van het geheim der kapitalistische voortbrenging door middel der meerwaarde zijn wij verschuldigd aan Marx. Met hem werd het socialisme een wetenschap, die nu in alle onderdeelen en samenhang moet worden uitgewerkt.

 

 
[ III ]
 

III.

 

De materialistische geschiedbeschouwing gaat uit van de stelling dat de produktie en daarnaast de ruil van produkten de grondslag is van elke maatschappelijke orde, dat in elke maatschappij die in de geschiedenis optreedt, de verdeeling der produkten en daarmede de sociale rangschikking in klassen of standen, zich richt naar de vraag wat en hoe geproduceerd en hoe het geproduceerde geruild wordt. Zoo moeten de laatste oorzaken van alle maatschappelijke veranderingen en staatkundige wijzigingen niet gezocht worden in de hoofden der menschen, in hun verbeterd inzicht in de eeuwige waarheid en rechtvaardigheid, maar in veranderingen der produktie- en ruilwijze, dus niet in de wijsbegeerte maar in de volkshuishouding van het betreffend tijdvak. Het verbeterd inzicht dat de bestaande, maatschappelijke inrichtingen onredelijk en onrechtvaardig zijn, dat "verstand, onzin en weldaad plaag" is geworden, is slechts een aanwijzing dat in de produktiewijze en ruilvormen in alle stilte veranderingen hebben plaats gehad, waarbij de maatschappelijke regeling, die voor vroegere ekonomische voorwaarden geschikt was, niet meer past. Daardoor is tevens gezegd dat de middelen tot wegneming van ontdekte misstanden ook in de veranderde produktieverhoudingen zelven—meer of min ontwikkeld—voorhanden [ 31 ]moeten zijn. Deze middelen zijn niet uitvindingen van het hoofd, maar worden door middel van het hoofd ontdekt in de aanwezige materieele feiten der produktie.

Hoe is het nu gelegen met het moderne socialisme?

De bestaande maatschappelijke regeling—dit is tamelijk algemeen toegestemd—is gemaakt door de nu heerschende klasse, de bourgeoisie. De produktiewijze, die eigenaardig toebehoort aan de bourgeoisie—sints Marx genoemd de kapitalistische produktiewijze—was evenmin overeen te brengen met de lokale- en standsvoorrechten als met de wederzijdsche persoonlijke banden der feodale regeling; de bourgeoisie versloeg de feodale orde en plaatste op haar puinhoopen de burgerlijke maatschappelijke regeling, het rijk van de vrije konkurrentie, van de vrije keuze van woonplaats, van gelijk recht der warenbezitters en hoe de burgerlijke heerlijkheden allen heeten mogen. De kapitalistische produktiewijze kon zich nu vrij ontwikkelen. De produktieverhoudingen die onder leiding der bourgeoisie waren gemaakt, ontwikkelen zich met ongeëvenaarde snelheid en op ongehoorde wijze, sints de stroom en de nieuwere werktuigen het oude handwerk veranderd hadden in de groot-industrie. Maar gelijk de fabriek en het onder werking daarvan ontwikkelde handwerk zijnerzijds in strijd kwam met de feodale banden der gilden, evenzoo komt de groot-industrie in haar geheele ontwikkeling in strijd met de sterken, waarin de kapitalistische produktiewijze ze omsloten houdt. De nieuwe produktieve krachten zijn reeds den burgerlijken vorm van gebruik over 't hoofd gewassen en deze strijd tusschen produktieve krachten en produktiewijze is niet een strijd die ontstaan is in de hoofden der menschen, ongeveer evenals die van de menschelijke erfzonde met de goddelijke rechtvaardigheid, [ 32 ]maar hij bestaat in de feiten, objektief, buiten ons, onafhankelijk van den wil of den loop zelfs van die menschen, die hem te voorschijn riepen. Het moderne socialisme is niets anders dan de weerkaatsing van de feitelijke botsing, de weerkaatsing ervan in de hoofden allereerst van die klasse, die er direkt onder lijdt.

Waarin bestaat die botsing?

Vóór de kapitalistische produktie, dus in de middeneeuwen, bestond algemeen het kleinbedrijf op den grondslag van privaat-eigendom der arbeiders op de produbtiemiddelen: de landbouw der kleine, vrije of hoorige boeren, het handwerk der steden. De arbeidsmiddelen—land, landbouw-gereedschap, werkplaats, arbeiders-gereedschap—waren arbeidsmiddelen van den enkelen persoon, alleen berekend voor privaatgebruik, dus noodzakelijk in het klein, beperkt. Maar zij behoorden juist daarom ook in den regel toe aan den voortbrenger zelf. Deze verdeelde produktiemiddelen te koncentreeren, ze te veranderen in de machtig werkende produktie-hefboomen van heden, dat was juist de geschiedkundige rol der kapitalistische produktiewijze en haar draagster, de bourgeoisie. Hoe zij dit sints de XVe eeuw langs de drie trappen van enkelvoudige koöperatie, fabriek en groot-industrie geschiedkundig heeft gedaan, dat heeft Marx in het vierde hoofdstuk van zijn "Kapitaal" uitvoerig uiteengezet. Maar de bourgeoisie, zooals aldaar ook is aangetoond, kon die beperkte produktiemiddelen niet omzetten in geweldige produktieve krachten zonder ze van produktiemiddelen van den enkelen persoon te veranderen in genootschappelijke produktiemiddelen, die alleen door een gemeenschap van menschen kunnen gebruikt worden. In de plaats van het spinnewiel, van den handweefstoel, van den smidshamer [ 33 ]kwam de spinmachine, de mechanische weefstoel, de stoomhamer; in plaats van de werkplaats voor enkelen, de fabriek waar honderden en duizenden samenwerken. En evenals de produktiemiddelen veranderde ook de produktie zelve uit een reeks van handelingen van enkelen in een reeks van maatschappelijke handelingen en de produkten uit produkten van enkele personen in maatschappelijke. Het garen, het geweven goed, de metalen waren, die nu uit de fabriek kwamen, waren het gemeenschappelijk produkt van vele arbeiders, door wier handen zij volgens de rij moesten gaan, voordat zij klaar waren. Geen enkel mensch kan daarvan zeggen: dit heb ik gemaakt, dit is het produkt van mijn arbeid.

Waar echter de natuurlijke deeling van den arbeid in de maatschappij grondvorm der produktie is, daar drukt zij op de produkten den vorm af van waren, waarvan het wederkeerig ruilen, koopen en verkoopen, de afzonderlijke voortbrengers in staat stelt hun menigvuldige behoeften te bevredigen. En dit was het geval in de middeneeuwen. De boer b.v. verkocht landbouwvoortbrengselen aan den handwerksman en kocht daarvoor van dezen zijn produkten. In deze maatschappij van warenproducenten schoof de nieuwe produktiewijze. Midden in de natuurlijke, planlooze verdeeling van den arbeid, gelijk zij heerschte in de geheele maatschappij, plaatste zij de verdeeling van arbeid volgens een plan, gelijk zij geregeld was in de fabriek; naast de produktie van enkelen trad de maatschappelijke produktie. De produkten van beiden werden op dezelfde markt verkocht, dus tegen gelijke prijzen, bij benadering althans. Maar de organisatie volgens vast plan was machtiger dan de natuurlijke arbeidsdeeling; de maatschappelijk werkende fabrieken [ 34 ]gaven haar voortbrengselen goedkooper dan de producenten in 't klein. Dezen moesten dus op 't eene gebied voor en het andere na het onderspit delven, de maatschappelijke productie bracht revolutie in de geheele oude productiewijze. Maar dit haar revolutionair karakter werd zoo weinig erkend, dat zij integendeel ingevoerd werd als middel tot opheffing en bevordering der warenproduktie. Zij knoopte zich vast aan reeds bestaande hefboomen van warenproduktie en warenruil: koopmanskapitaal, handwerk, loonarbeid. Terwijl zij zelve optrad als een nieuwe vorm van warenproduktie, bleven de vormen van toeëigening der warenproduktie ook voor haar geldig.

In de warenproduktie, gelijk deze zich ontwikkeld had in de middeneeuwen, kon de vraag niet opkomen, aan wien het produkt van den arbeid behoorde. De producent bezat in den regel de grondstof, die hij dikwijls zelf had gekweekt en vervaardigde het met eigen arbeidsmiddelen en met eigen handenarbeid of dien van zijn familie. Het behoefde niet eerst voor hem toegeëigend te worden, het behoorde hem geheel toe. Het eigendom van het produkt berustte dus op eigen arbeid. Zelfs waar hulp van vreemden werd gebruikt, daar bleef deze in den regel bijzaak en kreeg deze meermalen behalve het loon nog andere vergoeding: de leerling en gezel in het gildenwezen werkten minder om kost en loon dan wel om zich te bekwamen voor het meesterschap. Toen kwam de opeenhooping van produktiemiddelen in groote werkplaatsen en hun gebruik als maatschappelijke produktiemiddelen. Maar de maatschappelijke produktiemiddelen en produkten werden behandeld als waren ze nu evenals voorheen de produktiemiddelen en produkten van enkele personen. Had tot hiertoe de bezitter der arbeidsmiddelen zich het [ 35 ]produkt toegeëigend, omdat het in den regel zijn eigen produkt was en hulp van vreemden uitzondering, nu eigende hij zich het produkt toe, ofschoon het niet meer zijn produkt was, maar uitsluitend dat van vreemden arbeid. Zoo werden dus de tot hiertoe maatschappelijk voortgebrachte produkten toegeëigend, niet door hen die de produktiemiddelen werkelijk aangewend en de produkten werkelijk voortgebracht hadden maar door kapitalisten. Produktiemiddel en produktie zijn in het wezen der zaak maatschappelijk geworden. Maar zij worden onderworpen aan een vorm van toeeigening, die uitgaat van de privaatproduktie, waarbij dus ieder zijn eigen produkt bezit en ter markt brengt. De produktiewijze wordt onderworpen aan den vorm van toeëigening, ofschoon zij dien uit haren aard opheft[30]. In deze tegenspraak, die aan de nieuwe produktiewijze haar kapitalistisch karakter verleent, ligt de geheele strijd van heden in kiem opgesloten. Hoe meer de nieuwe produktiewijze op alle velden van produktie en in alle ekonomische toongevende landen aan de heerschappij kwam en daardoor de produktie van enkelen verdrong tot op onbeteekenende overblijfsels, te scherper moest ook aan 't licht treden het niet samengaan van de maatschappelijke produktie en de kapitalistische toeëigening.

De eerste kapitalisten vonden zooals gezegd is, den vorm van loonarbeid reeds. Maar loonarbeid als uitzondering, [ 36 ]als bijzaak, als aanvulling. De landarbeider, die van tijd tot tijd voor dagloon ging werken, had zijn paar morgens eigen land, waarvan hij desnoods alleen kon leven. De regelen van het gildewezen zorgden er voor, dat de gezel van heden werd de meester van morgen. Zoodra de produktiemiddelen veranderd werden in maatschappelijke en gekoncentreerd in handen van kapitalisten, veranderde dit. Het produktiemiddel zoowel als het produkt van den enkelen producent verloor meer en meer zijn waarde; hem bleef niets over dan bij den kapitalist tegen loon te gaan werken. De loonarbeid, vroeger uitzondering en aanvulsel, werd regel en grondvorm der geheele produktie; vroeger bijzaak werd hij nu uitsluitend de werkzaamheid van den arbeider. De loonarbeider voor een tijd lang, veranderde in een loonarbeider voor levenslang. Het aantal levenslange loonarbeiders werd tevens kolossaal vermeerderd door het gelijktijdig ineenvallen van de feodale regeling, oplossing van het gevolg der feodale heeren, verdrijving der boeren uit hun hoeven, enz. De scheiding was voltrokken tusschen de produktiemiddelen, die gekoncentreerd zijn in de handen der kapitalisten ter eene zijde en de producenten die op het bezit van niets dan hun arbeidskracht zijn herleid ter andere zijde, De tegenspraak tusschen maatschappelijke produktie en kapitalistische toeëigening treedt in 't licht als tegenstelling van proletariaat en bourgeoisie.

Wij zagen dat de kapitalistische produktiewijze zich inschoof in een maatschappij van warenproducenten, op zich zelf staande producenten, wier maatschappelijke samenhang wordt bemiddeld door den ruil van hun produkten. Maar elke maatschappij die op warenproduktie berust, heeft dit eigenaardige, dat in haar de producenten de heerschappij hebben verloren over hun eigen [ 37 ]maatschappelijke handelingen. Iedereen produceert voor zich met zijn toevallige produktiemiddelen en voor zijn individuëele behoefte om te ruilen. Niemand weet hoe veel er van zijn artikel op de markt komt, hoeveel daarvan in het algemeen wordt gebruikt, niemand weet of zijn produkt voldoet in een werkelijke behoefte, of hij zijn kosten eruit zal halen of zal verkoopen. Er heerscht anarchie in de maatschappelijke produktie. Maar de warenproduktie heeft evenals elke andere vorm van produktie haar eigenaardige, van haar onafscheidelijke wetten en deze vinden daarin toepassing ondanks de anarchie. Zij treden te voorschijn in den eenigen voortbestaanden vorm van maatschappelijken samenhang, in den ruil en doen zich gelden tegenover de enkele producenten als dwangwetten der konkurrentie. Zij zijn dus in den beginne zelfs onbekend aan die producenten en moeten eerst langzamerhand door hen ontdekt worden, tengevolge van lange ervaringen. Zij vervolgen dus haar weg zonder de producenten en tegen hen zelven als blind werkende natuurwetten van haar produktievorm. Het produkt beheerscht de producenten.

In de middeneeuwen, nl. in de eerste eeuwen was de produktie wezenlijk ingericht op eigen gebruik. Zij voldeed slechts aan de behoeften van den producent en zijn familie. Waar, zooals op het land, persoonlijke verhoudingen van afhankelijkheid bestonden, droeg zij ook bij ter bevrediging van de behoeften van den feodalen heer. Hier had dus geen ruil plaats, de produkten namen dus ook niet het karakter aan van waren. De familie van den boer produceerde bijna alles wat zij noodig had, huisraad en kleeren niet minder dan levensmiddelen. Eerst als zij nog overhield boven eigen behoeften en boven die van den [ 38 ]heer, produceerde zij waren: dit overschot, geworpen in het maatschappelijk ruilverkeer en aangeboden ten verkoop, werd waar. De stedelijke handwerkslieden moesten wel reeds dadelijk produceeren voor den ruil. Maar ook zij bewerkten het grootste deel van hun eigen nooddruft, zij hadden tuinen en kleine velden, zij zonden hun vee in het gemeentebosch, dat hun ook hout en brandstof leverde; de vrouwen sponnen vlas, wol, enz. De produktie met het doel van ruil, de warenproduktie was pas aan het ontstaan. Vandaar beperkte ruil, beperkte markt, vaste produktiewijze, plaatselijke afsluiting naar buiten, plaatselijke vereeniging naar binnen; de mark[31] op het land, de gilde in de stad.

Met de vermeerdering van warenproduktie echter, nl. met het optreden der kapitalistische produktiewijze traden ook de tot hiertoe sluimerende wetten der warenproduktie meer openbaar en machtiger op. De oude banden werden losgemaakt, de oude afsluitingen doorbroken, de producenten meer en meer veranderd in onafhankelijke op zichzelf staande warenproducenten. De anarchie van de maatschappelijke produktie trad aan 't daglicht en werd meer en meer op de spits gedreven. Het hoofdwerktuig echter, waardoor de kapitalistische produktiewijze deze anarchie in de maatschappelijke produktie vermeerderde, was het tegendeel van de anarchie: de toenemende regeling der produktie als een maatschappelijke in elke afzonderlijke inrichting ter produktie. Met dezen hefboom maakte zij een einde aan de oude vreedzame onveranderlijkheid. Waar zij werd ingevoerd in den eenen of anderen tak van produktie, daar duldde zij geen oudere methode van bedrijf naast zich. Waar zij zich [ 39 ]meester maakte van het handwerk, daar vernietigde zij het oude handwerk. Het arbeidsveld werd een kampplaats. De groote aardrijkskundige ontdekkingen en de kolonisatie, die daarop volgde, vermenigvuldigden het gebied van afzet en bespoedigden de verandering van het handwerk in de fabriek. Niet alleen brak de strijd uit tusschen de plaatselijke producenten; de plaatselijke strijd wies op tot een nationalen, de handels-oorlogen uit de XVIIe en XVIIIe eeuw. De groot-industrie eindelijk en de instelling van een wereldmarkt hebben den strijd algemeen gemaakt en daaraan tevens een groote mate van heftigheid verleend. Tusschen enkele kapitalisten zoowel als tusschen geheele industrieën en landen beslist de gunst der natuurlijke of gemaakte produktie-voorwaarden over hun bestaan. De onderliggende partij wordt zonder genade ter zijde gesteld. Het is de strijd om het bestaan van Darwin, die uit de natuur is overgebracht met vermeerderde woede in de maatschappij. Het natuurlijk standpunt van Thiers schijnt het hoogtepunt der menschelijke ontwikkeling. De tegenspraak tusschen maatschappelijke produktie en de kapitalistische toeeigening hervat zich als tegenstelling tusschen de organisatie der produktie in de enkele fabriek en de anarchie der produktie in de geheele maatschappij.

Om deze beide verschijningsvormen van de tegenspraak, die eigen is aan haar oorsprong, beweegt zich de kapitalistische produktiewijze, beschrijft zij zonder omwegen dien "gebrekkigen cirkelgang," dien reeds Fourier aan haar ontdekte. Wat Fourier in zijn tijd nog wel niet zien kon, nl. dat die cirkel langzamerhand nauwer werd, dat de beweging veeleer een spiraal geleek en dus haar einde moest bereiken evenals die [ 40 ]der planeten door het stooten op het centrum. Het is de drijfkracht der maatschappelijke anarchie van de produktie, die de groote meerderheid der menschen hoe langer hoe meer verandert in proletariërs en wederom zijn het de massa's proletariërs, die ten slotte een einde zullen maken aan de anarchie in de produktie. Het is de drijfkracht van de maatschappelijke anarchie der produktie, die het vermogen van de machines der grootindustrie om zich eindeloos te volmaken verandert voor elken industriëelen kapitalist in een dwangbevel om op straffe van ondergang zijn machines steeds meer te volmaken. Maar volmaking der machines, dat is het overbodig maken van menschelijken arbeid. Als de invoering en vermeerdering der machines beteekent het verdringen van millioenen handarbeiders door eenige weinige machinearbeiders, dan beteekent verbetering der machines het verdringen van steeds meer machinearbeiders en in laatste instantie het verwekken van een aantal disponibele loonarbeiders, dat het gemiddelde bedrag, benoodigd voor het aanwenden van het kapitaal, te boven gaat, van een geheel industriëel reserveleger, zooals ik hen reeds noemde in 1845,[32] disponibel voor de tijden, waarin de industrie arbeidt onder hoogen druk, op straat geworpen door de noodzakelijk daarop volgende krisis, ten allen tijde een looden gewicht aan de voeten der arbeidersklasse in hun strijd om het bestaan met het kapitaal, een regelaar tot neerdrukking van het arbeidsloon op het lage peil dat voldoet aan de kapitalistische behoefte. Zoo gebeurt het dat de machine, om met Marx te spreken, het machtigste wapen van het kapitaal werd tegen de arbeidersklasse, dat het arbeidsmiddel voordurend den arbeider het levensmiddel uit de hand slaat, dat het produkt van [ 41 ]den arbeider zelf zich verandert in een werktuig tot verknechting van den arbeider. Zoo komt het dat het ekonomiseeren der arbeidsmiddelen van den beginne aan tegelijkertijd de vreeselijkste verkwisting van arbeidskracht en roof aan de normale voorwaarden der arbeidsverrichting wordt; dat de machine, het geweldigste middel tot verkorting van den arbeidstijd omslaat tot het onfeilbaarste middel om allen tijd van den arbeider en van zijn familie om te zetten in disponibelen arbeidstijd ter waardevermeerdering van het kapitaal. Zoo komt het dat het te lang werken van den een de voorwaarde is voor de werkeloosheid van den ander, omdat de grootindustrie, die het heele aardrijk afjaagt om nieuwe konsumenten te krijgen intusschen tehuis de konsumtie der massa's op een hongerminimum beperkt en daardoor de eigen binnenlandsche markt ondermijnt. "De wet, die de betrekkelijke surplusbevolking of het industrieele reserveleger steeds met energie de opstapeling van kapitaal in evenwicht doet houden, hecht den arbeider vaster aan het kapitaal dan Prometheus was door de wiggen van Hephaestus aan de rots. De opstapeling van kapitaal gaat gepaard met een overeenkomstige opstapeling van ellende. De opstapeling van rijkdom aan de eene pool is dus gelijktijdig opstapeling van ellende, arbeidsleed, slavernij, onkunde, verdierlijking en zedelijke ontaarding aan de andere d.w.z. aan de zijde der klasse die haar eigen produkt produceert als kapitaal". (Marx, Kapital). En van de kapitalistische produktiewijze te verwachten een andere verdeeling van produkten, dat is te verlangen dat de polen van een batterij het water onopgelost zullen laten, zoolang zij in verbinding staan met de batterij en niet aan de positieve pool zuurstof ontwikkelen en aan de negatieve waterstof.

[ 42 ]Wij zagen, hoe het vermogen der moderne machine op het toppunt gedreven door middel van de anarchie der produktie in de maatschappij, zich verandert in een dwanggebod voor den industrieelen kapitalist om zijn machine steeds te verbeteren, en de produktiekracht steeds te verhoogen. Evenzoo wordt hij genoodzaakt om het gebied zijner produktie te verruimen. De enorme uitzettingskracht der grootindustrie, in vergelijking waarvan die der gassen slechts kinderspel is, treedt nu te voorschijn als een kwalitatieve en kwantitatieve behoefte naar uitzetting, die spot met elken tegendruk. Deze wordt gevormd door de konsumtie, den afzet, de markten voor de produkten der grootindustrie. Maar het uitzettingsvermogen der markten wordt allermeest beheerscht door geheel andere, minder energiek werkende wetten. De uitzetting der markten kan de uitzetting der produktie niet bijhouden, De botsing wordt onvermijdelijk en daar zij geen oplossing kan te weeg brengen, zoolang zij niet de kapitalistische produktiewijze zelve omverwerpt, wordt zij periodiek. De kapitalistische produktiewijze brengt een nieuwen "gebrekkigen cirkelgang" te voorschijn.

Werkelijk sints 1825, het jaar der eerste algemeene krisis, wordt de geheele industrieele en handelswereld, de produktie en de ruil van alle beschaafde volkeren en hun min of meer barbaarsche aanhangsels, vrij wel alle 10 jaar uit elkander gerukt. Het verkeer wordt gestremd, de markten zijn overvol, de produkten zijn in massa aanwezig maar niet te verkoopen, het baar-geld wordt onzichtbaar, het krediet verdwijnt, de fabrieken staan stil, de arbeidende klasse heeft gebrek aan levensmiddelen omdat zij te veel levensmiddelen heeft voortgebracht, bankroet volgt op bankroet, gedwongen verkoop op gedwongen verkoop. Jaren lang [ 43 ]duurt die stremming, de produktieve krachten zoowel als de produkten worden bij massa's verkwist en vernield totdat de opgehoopte massa's waren eindelijk voor lage prijzen onder de waarde worden afgezet, totdat produktie en ruil langzamerhand weer herstellen. Deze loop verhaast zich, gaat over in draf, de draf wordt galop en deze slaat over tot een teugellooze industrieele, zoowel als handels steeple-chase,[33] om eindelijk na de meest hals brekende sprongen, wederom terecht te komen—in de kuil van een kraak. En zoo steeds van voren af aan. Dit hebben wij nu sints 1825 vijf malen beleefd en op dit oogenblik (1877) voor de zevende maal. En het karakter dezer krisissen is zoo scherp, dat Fourier ze allen trof, toen hij de eerste noemde een "crise pléthorique," een krisis uit overvloed.

In de krisissen treedt de tegenstelling tusschen maatschappelijke produktie en kapitalistische toeeigening gewelddadig te voorschijn. De warenomloop is oogenblikkelijk vernietigd; het cirkulatiemiddel, het geld; wordt cirkulatiebeletsel; alle wetten van warenproduktie en warencirkulatie worden omgekeerd. De ekonomische botsing heeft haar hoogtepunt bereikt; de produktiewijze komt in opstand tegen de ruilwijze.

Het feit dat de maatschappelijke regeling der produktie binnen de fabriek zich ontwikkeld heeft tot het punt, waarop zij onhoudbaar is geworden met de naast en boven haar bestaande anarchie van de produktie in de maatschappij—dit feit wordt den kapitalisten zelven duidelijk gemaakt door de gewelddadige opeenstapeling van kapitaal, die in tijden van krisis verkregen wordt, tengevolge van den val van vele groote en nog meer kleine kapitalisten. Het geheele raderwerk der kapitalistische produktiewijze stremt onder dien [ 44 ]druk der door haar zelve voortgebrachte produktieve krachten. Zij kan deze massa produktiemiddelen niet meer geheel veranderen in kapitaal; zij liggen braak en daarom moet ook het industrieele reserveleger braak liggen. Produktiemiddelen, levensmiddelen, disponibele arbeiders, alle elementen van produktie en algemeenen rijkdom zijn in overvloed voorradig. Maar "de overvloed wordt de bron van nood en gebrek" (Fourier) omdat deze het juist is, die de verandering van produktie en levensmiddelen in kapitaal belet. Want in de kapitalistische maatschappij kunnen de produktiemiddelen niet in werking komen, tenzij ze zich eerst in kapitaal, in middelen tot opzuiging van menschelijke arbeidskracht omzetten. Als een spooksel staat de noodzakelijkheid van de eigenschap der produktie- en levensmiddelen als kapitaal tusschen hen en de arbeiders in. Zij alleen belet het samengaan van de zakelijke en persoonlijke hefboomen der produktie, zij alleen verbiedt de produktiemiddelen om in werking te treden, de arbeiders om te arbeiden en te leven. Aan de eene zijde dus wordt de kapitalistische produktiewijze van haar eigen onvermogen tot verdere aanwending dezer produktieve krachten overtuigd. Aan de andere zijde dringen deze produktieve krachten zelven met toenemende macht naar opheffing der tegenstelling, naar de verlossing van haar eigenschap als kapitaal na de feitelijke erkenning van haar karakter als onnatuurlijke produktieve krachten.

Het is deze tegendruk der geducht aangroeiende produktieve krachten tegen haar eigenschap als kapitaal, deze toenemende dwang tot erkenning van haar maatschappelijke natuur, waardoor zelfs de klasse der kapitalisten wordt genoopt haar meer en meer, voor zoover dit mogelijk is binnen het kapitalistische stelsel, als [ 45 ]maatschappelijke produktieve krachten te behandelen. Zoowel de industriëele periode van hoogdruk met het onbeperkt opdrijven van krediet als de kraak zelf door het vallen van groote kapitalistische inrichtingen, drijven tot dien vorm van het maatschappelijk maken der grootere massa produktiemiddelen, die ons te gemoet treedt in de verschillende soorten van vennootschappen. Velen dezer produktie- en verkeersmiddelen zijn van den beginne af zoo kolossaal dat zij evenals de spoortreinen elken anderen vorm van kapitalistische uitzuiging buitensluiten. Op zekeren trap van ontwikkeling is ook die vorm niet voldoende: de officiëele vertegenwoordiger der kapitalistische maatschappij, de staat, moet de leiding overnemen.[34] Deze noodzakelijkheid der verandering in staatseigendom treedt het eerst te voorschijn bij de groote verkeersinrichtingen: post, telegraaf, spoorwegen.

Evenals de krisissen de onmacht der bourgeoisie tot verder beheer der moderne produktieve krachten toonden, [ 46 ]zoo wijst de verandering der groote produktie- en verkeersinrichtingen in vennootschappen en staatseigendom dat de bourgeoisie voor dat doel gemist kan worden. Alle maatschappelijke funkties van den kapitalist worden nu vervuld door bezoldigde personen. De kapitalist heeft geen wetenschappelijke werkzaamheid meer, behalve het opstrijken van winst, het knippen van coupons en het spelen op de beurs, waar de verschillende kapitalisten elkaar het kapitaal ontfutselen. Heeft de kapitalistische voortbrengingswijze eerst arbeiders verdrongen, nu verdringt zij de kapitalisten en verwijdert hen evenals de arbeiders tot de overtollige bevolking, al is het dan nog niet tot het industrieele reserveleger.

Maar noch de veranderingen in vennootschappen noch de overgang in staatseigendom heft de eigenschap der produktieve krachten als kapitaal op. Bij de vennootschappen ligt dit voor de hand. En de moderne staat is wederom slechts de regeling, die de burgerlijke maatschappij zichzelve geeft om de algemeene uitwendige voorwaarden der kapitalistische produktiewijze in stand te houden tegen aanvallen zoowel van de arbeiders als van de kapitalisten. De moderne staat, wat ook zijn vorm moge zijn, is een wezentlijk kapitalistische machine, een staat der kapitalisten, de groote ideaal-kapitalist. Hoe meer produktieve krachten hij in eigendom neemt, hoe meer hij wordt de werkelijke al-kapitalist, hoe meer staatsburgers hij uitzuigt. De arbeiders blijven loonarbeiders, proletariërs. De verhouding van het kapitaal wordt niet opgeheven, neen zij wordt op de spits gedreven. Maar dan slaat zij over. Het staatseigendom der produktieve krachten is niet de oplossing van de botsing maar het omvat den sleutel tot oplossing.

[ 47 ]Die oplossing kan alleen daarin liggen dat de maatschappelijke natuur der moderne produktieve krachten feitelijk erkend wordt, dus dat de wijze van produktie, toeëigening en ruil in overeenstemming wordt gebracht met het maatschappelijk karakter der produktiemiddelen. En dit kan alleen daardoor geschieden, dat de maatschappij opentlijk en zonder omwegen bezit neemt van de produktieve krachten, die aan alle andere leiding buiten de hare ontwassen is. Daardoor wordt het maatschappelijk karakter der produktiemiddelen en produkten, dat zich nu keert tegen de producenten zelven, dat in de wijze van produktie en ruil periodiek bres schiet en zich slechts als blind werkende natuurwet gewelddadig en verwoestend een weg baant, door de producenten met vol bewustzijn aanvaard en verandert zich uit een oorzaak van storing en van periodieke krisis in den machtigsten hefboom der produktie zelve.

De maatschappelijk werkende krachten werken evenals de natuurkrachten: blindelings, gewelddadig, verwoestend, zoolang wij ze niet kennen en er niet mede rekenen. Kennen wij ze eens, begrijpen wij haar werkzaamheid, haar aard, dan hangt het slechts van ons af om ze meer en meer te onderwerpen aan onzen wil en door middel van haar ons doel te bereiken. En bovenal geldt dit van de hedendaagsche, machtige produktieve krachten. Zoolang als wij hardnekkig weigeren haar natuur en karakter te leeren kennen—en daartegen komt de kapitalistische produktiewijze en haar verdedigers op—zoolang werken deze krachten ondanks, ja tegen ons, zoolang beheerschen zij ons, zooals wij uitvoerig hebben aangetoond. Maar heeft men ze eenmaal leeren kennen, dan kunnen zij in de handen van vereenigde producenten uit demonische [ 48 ]heerschers veranderd worden in gewillige dienaren. Het is hetzelfde onderscheid als tusschen de verwoestende kracht der elektriciteit in den bliksem en de beteugelde elektriciteit van de telegraaf; het onderscheid tusschen de woede van brand en het vuur in dienst van den mensch. Met deze behandeling der produktieve krachten volgens haar eindelijk gekende natuur treedt in plaats der maatschappelijke anarchie op 't gebied der produktie een maatschappelijke regeling overeenkomstig de behoeften van het geheel zoowel als van elk individu; daardoor wordt de kapitalistische wijze van toeëigening, waarin het produkt eerst den producent, maar dan ook den toeëigenaar in knechtschap brengt, omgezet in de wijze van toeëigening der produkten, die gegrond is in de natuur der moderne produktiemiddelen: aan de eene zijde de direkt maatschappelijke toeëigening als middel tot onderhoud en uitbreiding der produktie, aan de andere de direkt individueele toeëigening als levens- en genotmiddel.

Terwijl de kapitalistische produktiewijze meer en meer de groote meerderheid der bevolking in proletariers verandert, verschaft zij de macht, die deze verandering op straffe van ondergang genoopt is te volbrengen. Terwijl zij meer en meer aandringt op verandering der groote produktiemiddelen in staatseigendom, wijst zij zelve den weg aan om die verandering te voltrekken. Het proletariaat maakt zich meester van de staatsmacht en verandert de produktiemiddelen allereerst in staatseigendom. Maar daarmede heft het zichzelf op als proletariaat, daarmede heft het alle onderscheid en tegenstelling van klassen op en daarmede ook den staat als staat. De tegenwoordige maatschappij, die zich beweegt in klassentegenstelling had, den staat noodig, d.w.z. [ 49 ]een organisatie der telkens uitgezogen klasse tot instandhouding van haar uiterlijke voorwaarden van produktie, dus tot gewelddadig ten onder houden der uitgezogen klasse in de door de bestaande produktiewijze gegeven voorwaarden van onderdrukking (slavernij, lijfeigenschap, loonarbeid). De staat was de officieele vertegenwoordiger der geheele maatschappij, haar verband in een zichtbare vereeniging, maar hij was dit slechts voor zooverre hij de staat was van die klasse, die zelve in dien tijd de heele maatschappij vertegenwoordigde: in de oudheid de staat der slavenhoudende staatsburgers, in de middeneeuwen die van den feodalen adel, in onzen tijd die van de bourgeoisie. Als hij eindelijk in waarheid de vertegenwoordiger wordt van de heele maatschappij, dan maakt hij zichzelf overbodig. Zoodra er geen maatschappelijke klasse meer is in de onderdrukking, zoodra met de klassenheerschappij en den strijd om het bestaan van het individu in de heerschende anarchie op 't gebied der produktie ook de daaruit voortkomende tegenstellingen worden opgeruimd, dan valt er niets meer te onderdrukken, wat een afzonderlijke macht ter onderdrukking, een staat, noodig maakt. De eerste daad, waarin de staat werkelijk optreedt als vertegenwoordiger der geheele maatschappij—het in bezit nemen der produktiemiddelen in naam der maatschappij—is tegelijkertijd zijn laatste zelfstandige daad als staat. Het ingrijpen eener staatsmacht in maatschappelijke verhoudingen wordt op het eene gebied na het andere overbodig en slaapt dan van zelf in. In plaats van de regeering over personen treedt het beheer over zaken en de leiding van produktieve handelingen. De staat wordt niet "afgeschaft," hij sterft af. Hiernaar moet de frase van den "vrijen volksstaat" worden uitgelegd, dus zoowel naar [ 50 ]haar tijdelijk agitatorisch recht als naar haar eindelijke wetenschappelijke ontoereikendheid; hiernaar ook de eisch der zoogenaamde anarchisten, dat de staat op een goeden dag zal worden afgeschaft.

Het in bezit nemen van alle produktiemiddelen door de maatschappij heeft sints het geschiedkundig optreden der kapitalistische produktiewijze, enkele personen zoowel als geheele sekten meermalen in min of meer onduidelijke trekken als ideaal der toekomst voor den geest gestaan. Maar het kon pas mogelijk, pas noodzakelijk worden, zoodra de materieele voorwaarden voor de uitvoering waren vervuld. Deze zoowel als elke andere maatschappelijke vooruitgang wordt uitvoerbaar niet door het verkregen inzicht dat het bestaan van klassen strijdt met recht, gelijkheid, enz, niet door den wil alleen om die klassen af te schaffen, maar door zekere nieuwe ekonomische voorwaarden. De splitsing der maatschappij in een uitzuigende en uitgezogen, een heerschende en een onderdrukte klasse was het noodzakelijk gevolg der vroegere, geringe ontwikkeling van de produktie. Zoo lang de maatschappelijke gezamentlijke arbeid slechts zooveel oplevert, dat de opbrengst maar even meer is dan noodig is voor het onderhoud van allen, zoolang dus de arbeid allen of bijna allen tijd van de groote meerderheid der leden van de maatschappij vereischt, zoolang moet die maatschappij noodzakelijk in klassen verdeeld zijn. Naast deze meerderheid die uitsluitend den arbeid verricht, vormt zich een klasse die bevrijd is van direkt produktieven arbeid, die de algemeene aangelegenheden der maatschappij bezorgt: de leiding van den arbeid, staatsregeling, justitie, wetenschap, kunst, enz. De wet der arbeidsdeeling is het dus, die ten grondslag ligt aan de verdeeling in klassen. Maar dat verhindert niet, [ 51 ]dat deze indeeling in klassen niet door geweld en roof, list en bedrog kan worden ingevoerd en dat de heerschende klasse, die eens in het zadel zit, nooit heeft verzuimd haar heerschappij op kosten der arbeidende klasse te bevestigen en de maatschappelijke leiding te veranderen in uitzuiging der massa's.

Maar wanneer de indeeling in klassen een zeker geschiedkundig recht van bestaan heeft, dan heeft zij dit alleen voor zekere tijdruimte, voor zekere maatschappelijke voorwaarden. Zij grondt zich op de ontoereikendheid der produktie, zij zal weggevaagd worden door de geheele ontwikkeling der moderne produktieve krachten. En indedaad onderstelt de afschaffing van de maatschappelijke klassen een geschiedkundigen graad van ontwikkeling, waarbij het bestaan niet alleen van deze of die bepaalde heerschende klasse, maar in het algemeen van een heerschende klasse, dus het onderscheid van klassen zelf, een anachronisme[35], verouderd is. Zij onderstelt dus een hoogtegraad van ontwikkeling in de produktie, waarbij toeëigening der produktiemiddelen en van produkten en dus van de politieke heerschappij, van het monopolie van beschaving en dus van geestelijke leiding door een afzonderlijke maatschappelijke klasse niet alleen overbodig, maar ook ekonomisch, politiek en intellektueel een belemmering voor de ontwikkeling is geworden. Dit punt is nu bereikt. Is het politiek en intellektueel bankroet der bourgeoisie ter nauwernood nog een geheim voor haar zelve, toch herhaalt haar ekonomisch bankroet zich regelmatig alle tien jaar. In die krisis stikt de maatschappij onder den last van haar eigen produktieve krachten en produkten, die zij niet kan gebruiken en hulpeloos staat zij voor de ongerijmde tegenspraak dat [ 52 ]de producenten niets te konsumeeren hebben, omdat het ontbreekt aan—konsumenten. De uitzettingskracht der produktiemiddelen doet de banden springen, die de kapitalistische produktiewijze hun heeft aangelegd. Hun bevrijding uit deze banden is de eenige voorwaarde van een onafgebroken, steeds sneller toenemende ontwikkeling der produktieve krachten en daardoor van een praktisch onbegrensde toeneming der produktie zelve. Dat is niet genoeg. De maatschappelijke toeëigening van de produktiemiddelen ruimt niet alleen de nu bestaande kunstmatige belemmeringen der produktie weg, maar ook de positieve verkwisting en verwoesting van de produktieve krachten en produkten, die tegenwoordig de onvermijdelijke metgezel is der produktie en haar hoogtepunt bereikt in de krisissen. Zij maakt verder een massa produktiemiddelen en produkten vrij voor de maatschappij door verwijdering van de onzinnige verkwisting der nu heerschende klassen en haar politieke vertegenwoordigers. De mogelijkheid om door middel van de maatschappelijke produktie aan alle leden der maatschappij een bestaan te waarborgen, dat niet slechts materieel geheel toereikend is en van dag tot dag rijker wordt, maar dat hun ook de geheele vrije ontwikkeling van lichamelijken en geestelijken aanleg verzekert, deze mogelijkheid bestaat nu voor het eerst maar zij bestaat.[36]

[ 53 ]Met het in bezit nemen der produktiemiddelen door de maatschappij is de warenproduktie ter zijde gesteld en daarmede de heerschappij van het produkt over de producenten. De anarchie binnen de maatschappelijke produktie wordt vervangen door een organisatie volgens een bepaald plan. De strijd om 't bestaan van het individu houdt op. Daardoor treedt de mensch, in zekeren zin, eindelijk uit het dierenrijk en ín plaats van dierlijke voorwaarden van bestaan komt hij tot menschelijken. De omvang der levensvoorwaarden, die den mensch omringden en waardoor hij tot nu toe beheerscht werd, kwam nu onder de heerschappij en het toezicht der menschen, die nu voor 't eerst bewuste, werkelijke heeren der natuur worden, omdat en terwijl zij heer werden over hun eigen samenleving. De wetten van haar eigen maatschappelijk handelen, die tot hiertoe tegenover hem stonden als vreemde, hem beheerschende natuurwetten, worden dan door den mensch met volle bewustheid aangewend en beheerscht.

De eigentlijke samenleving der menschen, die tot nu toe als door de natuur en de geschiedenis geoktroieerd tegenover hen stond, wordt nu hun eigen vrije daad. De objektieve, vreemde machten, die tot nu toe de geschiedenis beheerschten, komen onder het toezicht der menschen zelven. Eerst van dat oogenblik zullen de door hen in beweging gestelde maatschappelijke oorzaken uitsluitend en in steeds toenemende mate ook de door hen gewilde werking hebben. Dat is de sprong van de menschheid uit het rijk der noodzakelijkheid in het rijk der vrijheid.

 

 
[ 54 ]
 

IV.

 

Vatten wij ten slotte den gang der ontwikkeling kort te zamen:

I. Middeneeuwsche maatschappij: produktie in het klein door het individu. Produktiemiddelen ingericht voor privaatgebruik, dus onbeholpen, klein, dwergachtig. Produktie voor onmiddellijk verbruik, hetzij van den producent zelven, hetzij van den feodalen heer. Alleen daar waar een overdaad van produktie is boven dat verbruik, wordt dit te verkoop aangeboden en wordt geruild: warenproduktie dus in 't ontstaan; maar reeds heeft zij in kiem in zich de anarchie in de maatschappelijke produktie.

II. Kapitalistische Revolutie: verandering der industrie eerst door middel van eenvoudige koöperatie en fabriekmatige arbeid. Koncentratie der tot hiertoe verstrooide produktiemiddelen in groote werkplaatsen en daardoor hun verandering uit produktiemiddelen van het individu in maatschappelijken—een verandering, die geen betrekking heeft op den ruilvorm in het algemeen. De oude vormen van toeëigening blijven van kracht. De kapitalist treedt op: in zijn eigenschap als eigenaar der produktiemiddelen eigent hij zich ook de produkten toe en maakt ze tot waren. De produktie is een maatschappelijke handeling geworden; de ruil en tevens de toeëigening blijven individueele handelingen; [ 55 ]het maatschappelijk produkt wordt toegeëigend door privaatkapitalisten. Voornaamste tegenspraak, waaruit alle anderen ontspruiten, waarin de hedendaagsche maatschappij zich beweegt en die de grootindustrie aan 't licht brengt.

A. Scheiding van den producent van de produktiemiddelen. Veroordeeling van den arbeider tot levenslangen loonarbeid. Tegenstelling van proletariaat en bourgeoisie.
B. Het toenemend te voorschijn treden en de aangroeiende werkzaamheid der wetten, die de warenproduktie beheerschen. Onbeteugelde konkurrentiestrijd. Tegenstelling van de maatschappelijke organisatie in de enkele fabriek met de maatschappelijke anarchie in de gezamenlijke produktie.
C. Aan de eene zijde volmaking der machine, door de konkurrentie gemaakt tot dwang over elken fabrikant en gepaard gaande met het steeds toenemend aantal arbeiders dat buiten dienst raakt: industrieel reserveleger. Aan de andere zijde onbeperkte uitbreiding der produktie, eveneens dwangwet der konkurrentie voor elken fabrikant. Aan beide zijden overdaad van aanbod boven de vraag, overproduktie, overvulling der markten, krisis om de 10 jaar, gebrekkige cirkelgang: overvloed hier van produktiemiddelen en produkten—overvloed daar van arbeiders zonder werk en zonder bestaansmiddelen; maar deze beide hefboomen der produktie en van de maatschappelijke welvaart kunnen niet samenvallen, omdat de kapitalistische vorm van produktie de produktieve krachten verbiedt te werken, de produkten te cirkuleeren, tenzij ze zich eerst van tevoren ín kapitaal veranderd hebben, wat juist hun eigen overdaad verhindert. [ 56 ]
De tegenspraak is gestegen tot ongerijmdheid: de produktiewijze komt in opstand tegen den ruilvorm. De bourgeoisie is overtuigd van haar onbekwaamheid, om verder haar eigen maatschappelijke, produktieve krachten te leiden.
D. Gedeeltelijke erkenning van het maatschappelijk karakter der produktieve krachten zelfs door de kapitalisten. Toeëigening der groote produktie- en verkeersorganismen, eerst door vennootschappen, dan door den staat. De bourgeoisie betoont zich als overbodige klasse; al haar maatschappelijke verrichtingen worden nu vervuld door bezoldigde personen.

III. Proletarische revolutie, oplossing der tegenstelling: het proletariaat neemt de openbare macht ter hand en verandert door middel van die macht de maatschappelijke produktiemiddelen, die ontglipt zijn aan de bourgeoisie, in openbaar eigendom. Door deze handeling bevrijdt het de produktiemiddelen van hun eigenschap als kapitaal en geeft aan hun maatschappelijk karakter de volle vrijheid om zich te ontwikkelen. Een maatschappelijke produktie naar vooraf bepaald plan wordt nu mogelijk. De ontwikkeling der produktie maakt het verder bestaan van verschillende klassen tot een anachronisme. Naarmate de anarchie der maatschappelijke produktie verdwijnt, slaapt ook het politiek gezag van den staat in. De menschen, eindelijk heer van hun eigen wijze van samenleving, worden daardoor tevens heer der natuur, heer over zichzelven—vrij.

Het is de geschiedkundige taak van het moderne proletariaat om deze wereldbevrijdende daad te volbrengen. Het is de taak van de proletarische beweging van theoretisch standpunt, d.w.z. van het wetenschappelijk [ 57 ]socialisme, om de geschiedkundige voorwaarden daarvan en tevens haar natuur zelve te grondvesten en zoo de voorwaarden en de natuur van haar eigen handelen tot bewustzijn te brengen aan de tot handelen geroepen, nu onderdrukte klasse.

 

 
[ 58 ]
 

DE MARK.

(Zie noot No. 30.)

 

 

In een land als Duitschland, waar nog ongeveer ⅔ gedeelte der bevolking leeft van den landbouw, daar is het noodzakelijk dat de socialistische arbeiders en door hen de boeren vernemen, hoe het hedendaagsch grondeigendom, het groote zoowel als het kleine, ontstaan is: noodzakelijk dat tegenover de hedendaagsche ellende der daglooners en der verhypothekeerde kleine boeren wordt gesteld het oude gemeentelijke eigendom van alle vrije mannen op hetgeen toen voor hen in waarheid een "vaderland", een geërfd vrij gemeenschappelijk bezit was. Daarom geef ik een korte geschiedkundige uiteenzetting van die oorspronkelijke, oude, Duitsche regeling van den grond, die hoewel in gebrekkige overblijfsels tot heden bewaard is gebleven, maar die in de middeneeuwen gediend heeft tot grondslag en voorbeeld van alle openbare regeling en het geheele openbare leven niet alleen in Duitschland maar ook in Noordelijk Frankrijk en Engeland en Scandinavie doordrongen heeft. En toch kon zij zoo in het vergeetboek geraken, dat nu in de laatste tijden G.L. Maurier de beteekenis ervan opnieuw ontdekken moest.

[ 59 ]Twee feiten, die in de natnur gegrond zijn, beheerschen de oude geschiedenis van alle of van bijna alle volkeren: indeeling van het volk volgens verwantschap en gemeenschappelijk eigendom van den grond. Zoo was het ook bij de Duitschers. Evenals zij de indeeling in stammen, maagschappen, geslachten uit Azië meegebracht hadden, evenals zij nog tot den tijd der Romeinen hunne benden in den slag zoo schikten, dat altijd de naaste verwanten schouder aan schouder stonden, zoo beheerschte deze indeeling ook de in bezitneming van het nieuwe gebied ten oosten van den Rijn en ten noorden van de Donau. In de nieuwe woonplaats liet elke stam zich neer niet naar luim of toeval maar gelijk Cesar uitdrukkelijk zegt, volgens de geslachten van de stamgenooten. De grootere naastverwante groepen kregen een bepaald stuk, waarop wederom de enkelen, een zeker aantal geslachten van zooveel families, zich neerlieten en wel dorpsgewijze. Meerdere verwante dorpen vormden een honderdschap (in het oud Hoogduitsch Huntari, in het Noorsch: heradh) verscheidene honderdschappen vormden een gau, het geheel der gauwen was het volk zelf. De grond, die door het dorp niet in beslag was genomen, bleef ter beschikking van het honderdschap; wat hierin niet was toebedeeld, bleef aan de gauen wat dan nog overbleef—meestal een zeer groote landstreek—bleef in onmiddellijk bezit van het geheele volk. In Zweden vinden wij al deze verschillende soorten van gemeenschappelijk bezit naast elkaar. Elk dorp heeft dorpsgemeenschappelijk land en daarnaast gemeenteland van honderdschappen, gauen en landstreken en eindelijk het volksgemeenschappelijk land dat door den koning als vertegenwoordiger van het geheele volk werd aanvaard. Maar allen, ook het koninklijke deel, [ 60 ]heeten zonder onderscheid gemeenschappelijke landerijen.

Als de oud Zweedsche regeling van gemeenteland die in elk geval in haar nauwkeurige onderverdeeling behoort op een lateren trap van ontwikkeling, ooit in dien vorm bestaan heeft in Duitschland, dan ís zij daar spoedig verdwenen. De spoedige toeneming van de bevolking bracht op de zeer uitgestrekte landstreek die aan elk afzonderlijk dorp was toegewezen, op de mark een aantal dorpen te voorschijn, die nu met het moederdorp gelijke rechten had of met minder rechten een enkel markgenootschap vormden, zoodat wij in Duitschland, zoover als de bronnen reiken, overal een grooter of kleiner aantal dorpen vereenigd vinden als één markgenootschap. Boven deze verbanden stonden, althans in den eersten tijd, nog de grootere markverbanden van honderdschap of gau en eindelijk vormde het geheele volk oorspronkelijk één enkele groote markgenootschap tot beheer van den grond die in onmiddelijk bezit des volks was gebleven en tot oppertoezicht over de ondermarken, die tot zijn gebied behoorden.

Nog tot op den tijd, waarop het Frankische rijk zich onderwierp van Duitschland ten oosten van de Rijn, schijnt het zwaartepunt der gau het eigentlijke markgenootschap omvat te hebben. Want alleen daaruit is het te verklaren dat zoovele oude groote marken bij de ambtsindeeling van het rijk als gerechtsgau weer verschijnen. Maar reeds spoedig daarop begon de vernietiging der groote marken. In het keizerlijk recht der XIII of XIV eeuw geldt het als regel dat een mark 6 tot 12 dorpen omvat. Dit voortbestaan der grootere marken is een wezenlijk onderscheid tusschen den Duitschen en den hedendaagschen Russischen gemeentegrond; in Rusland heeft elke dorpsgemeente haar eigen afzonderlijk gemeenteland, voor zoover het niet door [ 61 ]de aflossing van de lijfeigenschap is afgeschaft en den grondeigenaar toegekend is.[37]

Ten tijde van Cesar bebouwde althans een groot deel der Duitschers, nl. de Sueven, dat nog geen vaste woonplaats had gekozen, het land gemeenschappelijk; dit geschiedde, zooals wij naar analogie met andere volkeren mogen aannemen, op deze wijze dat de enkele geslachten, die een zeker aantal verwante families omvatte het hun toegewezen land, dat jaarlijks wisselde, gemeenschappelijk bebouwden en de produkten onder de families verdeelden. Maar toen ook de Sueven tegen 't begin onzer jaartelling in de nieuwe woonplaats zich hadden neergezet, toen hield dat weldra op. Tacitus althans (150 j. n. Chr.) kent nog maar alleen de bebouwing van den grond door de afzonderlijke families. Maar ook aan dezen werd slechts voor één jaar het land aangewezen ter bebouwing; elk jaar werd het op nieuw verdeeld en gewisseld.

Hoe het daarbij toeging, dat kunnen wij nu nog zien aan de Moezel en in de hooge wouden bij de zoogenaamde meierijen. Daar wordt niet meer jaarlijks, maar toch nog alle 3, 6, 9 of 12 jaar al het bebouwbare land, akkerland en weiden, bijeengevoegd en naar gesteldheid en hoedanigheid gedeeld in een aantal "heem." Elke "heem" deelt men weer in zooveel gelijke deelen, lange, smalle strepen als er rechthebbenden in de gemeente zijn en dezen worden onder hen bij 't lot verdeeld, zoodat elke deelhebber in elke "heem", dus van elke soort en hoedanigheid van den grond oorspronkelijk een even groot stuk kreeg. Tegenwoordig zijn de aandeelen ongelijk geworden [ 62 ]worden door erfenis, verkoop, enz, maar het oude, volle aandeel vormt nog altijd de eenheid, waarnaar de halve, kwart, achtste, enz. aandeelen geregeld worden. Het onbebouwde land, bosch en weide, blijft gemeenbezit in gemeenschappelijk gebruik.

Deze zeer oude inrichting is tot het begin onzer eeuw bewaard in de zoogenaamde goederen bij het lot in den Beierschen Rheinpfalz, waar het akkerland sints is overgegaan in privaateigendom der deelhebbers. Ook de meierijen vinden het meer en meer in hun belang, om dat verdeelen te laten en het afwisselend bezit te veranderen in privaat-eigendom. Zoo zijn de meesten, zoo niet allen in de laatste 40 jaar afgestorven en overgegaan in gewone dorpen van parcellenboeren met gemeenschappelijk gebruik van bosch en weide.

Het eerste stuk grond, dat overging in privaatbezit, was de plek van het huis. De onschendbaarheid der woning, die grondslag van alle persoonlijke vrijheid, ging van den tentwagen van den zwerftocht over op het blokhuis van den boer die zich had neergezet en veranderde langzaam in een vol eigendomsrecht op huis en hof. Dit was reeds geschied ten tijde van Tacitus. Het tehuis van den vrijen Duitscher moet toen reeds buiten de mark zijn buitengesloten en daardoor ontoegankelijk voor den markbeambte, een veilig toevluchtsoord voor vluchtelingen, zooals wij het in latere markverordeningen en gedeeltelijk reeds in de volksrechten uit de Ve tot de VIIIe eeuw vinden beschreven. Want de heiligheid der woning was niet het gevolg maar de oorzaak van de verandering in privaat-eigendom.

Vier à vijf eeuwen later vinden wij in het volksrecht ook het bebouwde land in erfelijk, al was het [ 63 ]dan ook geen onvoorwaardelijk vrij bezit der boeren, die het recht hadden daarover door verkoop of anderen afstand te beschikken.

Als oorzaaken van deze verandering vinden wij twee dingen aangegeven.

Vooreerst vond men van den beginne af in Duitschland, zelfs nevens de reeds geschetste afgesloten dorpen met algemeene gemeenschap van veld, ook dorpen, waar buiten de huizing ook de velden zijn buitengesloten van de gemeenschap, de mark en erfelijk toebedeeld aan boeren in privaatbezit. Maar alleen daar waar de gesteldheid van den bodem dit, om zoo te zeggen, noodig maakte: in enge dalen zooals in het Bergische, op smalle, vlakke bergruggen, tusschen moerassen zooals in Westfalen. Later ook in het Odenwald en in bijna alle deelen der Alpen. Hier bestond het dorp evenals nu nog uit verstrooide privaathoeven, die omringd werden door de toebehoorende velden; een verwisseling was hier niet goed mogelijk en zoo bleef alleen het omliggende onbebouwde land aan de mark toebehooren. Toen nu later het recht om over huis en erve door afstand aan derden te beschikken belangrijk werd, waren zulke bezitters in 't voordeel. De wensch om dit voordeel eveneens te verkrijgen, kan in vele dorpen met veldgemeenschap ertoe gebracht hebben om de herhaalde verdeelingen te doen rusten en daardoor de enkele stukken der genooten eveneens erfelijk te maken en ze te kunnen overdragen aan anderen.

Ten tweede echter bracht de verovering de Duitschers op Romeinsch gebied, waar eeuwenlang de grond privaateigendom (en wel aan Romeinen en onbeperkt) was geweest en waar het kleine aantal veroveraars onmogelijk zulk een ingewortelden vorm van bezit geheel kon terzijde stellen. Voor den samenhang van het [ 64 ]erfelijk privaatbezit van akkers en weiden met Romeinsch recht, althans op vroeger Romeinsch gebied, pleit ook de omstandigheid, dat de tot op onzen tijd bewaarde overblijfselen van gemeenschappelijk eigendom van bebouwbaren grond juist gevonden worden aan den linker Rijnoever, dus op eveneens veroverd, maar geheel gegermaniseerd gebied. Toen de Franken zich hier neerzetten in de Ve eeuw, moest er nog gemeenschap van akkers bij hen bestaan hebben, anders konden wij daar nu niet meierijen en lotgoederen vinden. Maar ook hier werd het privaatbezit weldra oppermachtig, want wij vinden dezen, voor zoover bebouwbare grond in aanmerking komt, in het Ripuarisch volksrecht der VIe eeuw. En ín Duitschland zelf werd het bebouwde land, zooals gezegd ís, eveneens spoedig privaatbezit.

Terwijl echter de Duitsche veroveraars het privaatbezit van akkers en weiden aanvaardden, d.w.z. bij de eerste verdeeling van land of spoedig daarna afzagen van vernieuwde verdeelingen (want anders was het niets), voerden zij daarentegen overal hun Duitsche markenregeling met gemeenschappelijk bezit van bosch en weide in en met de opperheerschappij der mark ook over het verdeelde land. Dit geschiedde niet alleen door de Franken in Noord-Frankrijk en door de Angelsaksen in Engeland, maar ook door de Bourgondiers in Oost-Frankrijk, door de Westgothen in Zuid-Frankrijk en Spanje en door de Oostgothen en Longobarden in Italie. In deze laatstgenoemde landen zijn nog voor zooverre bekend ís, sporen der markeninrichting alleen in het hooge gebergte bewaard gebleven.

De vorm der markregeling ten gevolge van het nalaten van nieuwe verdeeling van bebouwd land is degeen, dien wij ontmoeten niet alleen in het oude volksrecht [ 65 ]van de V tot de VIII eeuw, maar ook in de Engelsche en Skandinavische wetboeken der middeneeuwen en in talrijke Duitsche markverordeningen uit de XIII tot XVII eeuw.

Terwijl het markgenootschap afstand deed van het recht om van tijd tot tijd akkers en weiden op nieuw te verdeelen onder de deelgenooten, gaf zij van haar overige rechten op deze landerijen geen enkel af. Het genootschap had zijn velden overgegeven aan privaatpersonen alleen met het doel om ze te gebruiken als akkers en weiden en met geen ander doel. Op hetgeen bovendien kon geput worden uit den grond, daarop had de privaatbezitter geen recht. Schatten die in den grond gevonden werden, wanneer zij dieper lagen dan de ploegschaar reikte, behoorden dus niet aan hem, maar oorspronkelijk aan de gemeenschap; eveneens het recht om erts te graven, enz. Al die rechten werden later door de grond- en landeigenaars in hun eigen voordeel opgeheven.

Maar ook het gebruik van akker en weide was gebonden aan het opzicht en de regeling door de genootschappen en wel op de volgende wijze. Daar waar wisselbouw bestond—en dat was bijna overal het geval—werd het geheele grondgebied van het dorp in drie even groote velden gedeeld, waarvan elk het eene jaar bestemd was voor winterzaad, het tweede voor zomerzaad, het derde om braak te blijven liggen. Het dorp had dus elk jaar zijn winter-, zomer- en braakliggend veld. Bij de verdeeling van land was er voor gezorgd, dat het aandeel van elk genoot gelijkmatig verdeeld werd over de drie velden, zoodat ieder zich zonder nadeel kon neerleggen bij den dwang van het genootschap, volgens hetwelk hij slechts winterzaad mocht zaaien op het winterveld, enz.

Het telkenmale braakliggend veld viel dan gedurende [ 66 ]dien tijd weder in gemeenschappelijk bezit en diende als weide aan de gemeenschap. En zoodra beide andere velden waren geoogst, kwamen dezen tot den zaaitijd ook wederom in gemeenschappelijk bezit en werden gebruikt als gemeenteweide. Evenzoo de weiden na 't maaien van het etgroen.

Op alle velden waar geweid werd, moest de bezitter de heiningen wegdoen. Deze dwang tot omtuining had natuurlijk tot voorwaarde, dat de tijd van zaaien en oogsten niet werd overgelaten aan den privaatpersoon, maar vastgesteld werd gemeenschappelijk voor allen hetzij door het genootschap hetzij volgens overlevering.

Al het andere land, nl. al wat niet was huis en hof of verdeelde dorpsgrond bleef evenals in den ouden tijd gemeenschappelijk eigendom in gemeenschappelijk gebruik: bosch, weiland, heide, moeras, rivier, vijver, meeren, weg en pad, jacht en visscherij. Daar het aandeel van elk genoot op de verdeelde veldmark oorspronkelijk even groot was geweest, zoo ging het ook met het aandeel op het gebruik der "gemeenschappelijke mark". De soort van dit gebruik werd bepaald door de gemeenschap der genooten, eveneens de soort van verdeeling, wanneer de tot hiertoe bebouwde grond niet meer toereikend was en een stuk van de gemeenschappelijke mark in bouw werd gebracht. Het voornaamste gebruik in de gemeenschappelijke mark was weide voor het vee en eikeloogst, daarnaast leverde het bosch hout om te bouwen en te branden, stroo, beziën en paddestoelen, veen en zoo het er was turf. De bepalingen over weide, houtgebruik, enz. vormen den hoofdinhoud der uit verschillende eeuwen bewaarde verordeningen, opgeschreven in een tijd toen het oude ongeschreven, overgeleverde recht een voorwerp van strijd begon uit te maken. De nog voorhanden [ 67 ]zijnde gemeentebosschen zijn het kwijnende overblijfsel van deze oude, ongedeelde marken. Een ander overblijfsel, althans in West- en Zuid-Duitschland is de meening, die diep in 't volksbewustzijn is geworteld, dat het bosch gemeenschappelijk goed is, waarin elkeen bloemen, beziën, paddestoelen, beukels, enz. mag zoeken en in 't algemeen doen en laten kan wat hij wil, zoolang hij geen schade aanricht. Maar ook hier schaft Bismarck raad en richt hij met zijn beroemde wetgeving op de beziën de westelijke provincies in op den voet der oud-Pruisische jonkers.

Evenals de genooten gelijk aandeel hadden op den grond en gelijk recht op 't gebruik, zoo hadden zij oorspronkelijk ook gelijk aandeel aan de wetgeving, het beheer en de rechtspraak binnen de mark. Op bepaalde tijden en dikwijls vergaderden zij zoo noodig onder den vrijen hemel om besluiten te nemen over de markaangelegenheden en te richten over markgeschillen en markvergrijpen. Dat was, alleen in 't klein, de oorspronkelijke Duitsche volksvergadering die oorspronkelijk ook slechts een groote markvergadering was. Wetten werden gemaakt, al was het dan ook alleen in de zeldzame gevallen van nood; ambtenaren werden gekozen, het beheer van de ambtenaren nagezien en bovenal recht gesproken. De voorzitter moest slechts de vragen formuleeren, het oordeel werd uitgesproken door de gemeenschap der aanwezige genooten.

De markregeling was in den oorspronkelijken tijd vrij wel de eenige regeling van die Duitsche stammen, die geen koningen hadden; de oude adel der stammen, die in de volksverhuizing of kort daarna onderging, schikte zich gelijk al wat met deze regeling langs natuurlijken weg was ontstaan, gemakkelijk daarin, [ 68 ]evenals de Keltische Clan-adel nog in de Iersche grondgemeenschap. En zij heeft in 't geheele leven der Duitschers zulke diepe wortels geslagen dat wij het spoor daarvan stap voor stap terug vinden in de ontwikkelingsgeschiedenis van ons volk. In den ouden tijd bestond de geheele openbare macht in vredestijd uitsluítend in rechtspreken en zij berustte bij de volksvergadering in de honderschap, in de gaue, in den geheelen stam. Het volksgericht echter was slechts het volks-markengericht, toegepast op gevallen die niet alleen markaangelegenheden waren maar die binnen het bereik vielen van de openbare macht. Ook toen met de ontwikkeling van de regeling der gauen de staatkundige gaurechten gescheiden werden van de algemeene markgerichten, bleef in beide gevallen de rechterlijke macht bij het volk. Eerst toen de oude volksvrijheid reeds in sterk verval was en de gerechtelijke dienst naast den krijgsdienst een drukkende last werd voor de verarmde vrijen, eerst toen kon Karel de Groote bij de gaugerichten in de meeste streken de volksgerichten vervangen door de schepenrechtbanken.[38] Maar dit had in 't geheel geen betrekking op de markgerichten. Dezen bleven integendeel zelfs nog voorbeelden voor de leengerechtshoven der middeneeuwen; ook daarin was de leenheer alleen de vraagsteller maar de vonnisvellers waren de leenmannen zelven. De dorpsregeling is slechts de markregeling van een zelfstandige dorpsmark en gaat over in een stedelijke regeling zoodra het dorp veranderde in een stad, d.w.z. versterkt werd door muren en grachten. Uit deze oorspronkelijke regeling der stedelijke marken zijn alle [ 69 ]latere stedelijke regelingen ontstaan. En eindelijk zijn de verordeningen, niet op gemeenschappelijk grondbezit berustende vrije vereenigingen der middeneeuwen, vooral echter der vrije gilden gevormd naar het voorbeeld der markverordeningen. Het recht der gilde tot uitsluitend drijven van zeker vak werd geheel behandeld als een gemeenschappelijke mark. Met dezelfde ijverzucht als daar, dikwijls met geheel dezelfde middelen werd ook bij de gelden ervoor gezorgd dat het aandeel van elk genoot in het gemeenschappelijk gebruik geheel of zooveel mogelijk gelijk was.

Diezelfde bijna wonderbare geschiktheid om zich te regelen naar de omstandigheden die de markenregeling hier op het meest verschillend gebied van het openbare leven en tegenover de meest verscheiden eischen heeft ontwikkeld, bewijst zij ook in den vooruitgang van de ontwikkeling des landbouws en in den strijd tegen het opkomende groote grondeigendom. Zij was ontstaan met de neerzetting der Duitschers in Germanie, dus in een tijd waarin veeteelt de hoofdbron was en de uit Azië meegebrachte, half vergeten landbouw pas weer opkwam. Zij heeft zich gehandhaafd door de geheele middeneeuwen heen in zwaren onophoudelijken strijd met den grondbezittenden adel. Maar zij was nog altijd zoo noodzakelijk dat overal waar de adel zich het boerenland had toegeëigend, de regeling der onderhoorige dorpen een markregeling bleef, al was zij ook door de aanmatigingen der grondheeren sterk beperkt: een voorbeeld daarvan zullen wij later melden. Zij schikte zich in de meest afwisselende verhoudingen van bezit, zoolang er nog maar een gemeenschappelijke mark bestond en eveneens in de meest verschillende eigendomsrechten op de gemeenschappelijke mark, zoodra zij had opgehouden te bestaan. Zij is ondergegaan [ 70 ]door den roof van bijna al het boerenland, het verdeelde zoowel als het onverdeelde, door adel en geestelijkheid onder gewillige medehulp van de regeering des lands. Maar ekonomisch verouderd, niet meer levensvatbaar als bedrijfsvorm van den landbouw ontstond zij in werkelijkheid pas sints de geduchte vorderingen van den landbouw in de laatste honderd jaren hem gemaakt hebben tot een wetenschap en geheel nieuwe bedrijfsvormen heeft ingevoerd.

Het ondermijnen der markregeling begon reeds spoedig na de volksverhuizing. Als afgevaardigden des volks namen de Frankische koningen de groote boerderijen, die behoorden aan het geheele volk, namelijk de bosschen in bezit, om ze door wegschenking aan hun hofkliek, aan hun veldheeren, aan bisschoppen en abten te verspillen. Zij vormden daardoor den stam van het latere grootgrondbezit van adel en kerk. De laatste bezat reeds lang vóór Karel den Groote een derde van den geheelen bodem in Frankrijk; het is vrij zeker, dat deze verhouding gedurende de middeneeuwen heeft bestaan voor het geheele katholieke West-Europa.

De onophoudelijke binnen- en buitenlandsche oorlogen, waarvan de gevolgen regelmatig waren verbeurdverklaring van grond en bodem, richtten groote massa's boeren te gronde, zoodat reeds ten tijde der Merovingers zeer vele vrije lieden zonder grondbezit waren. De oorlogen van Karel den Groote braken de kracht van den vrijen boerenstand. Oorspronkelijk was elk vrij grondbezitter dienstplichtig[39] en moest niet alleen zorgen voor eigen uitrusting, maar ook in den [ 71 ]krijgsdienst zes maanden lang voor zijn onderhoud. Geen wonder dat reeds ten tijde van Karel ter nauwernood de vijfde man werkelijk hieraan kon voldoen. Onder het woeste bestuur zijner opvolgers ging de vrijheid der boeren nog sneller achteruit. Aan de eene zijde dwong de nood door de invallen der Noormannen, de eeuwige oorlogen der vorsten en de veeten der grooten den eenen vrijen boer na den anderen om zich een beschermheer te zoeken. Aan de andere bespoedigde de inhaligheid dier grooten en van de kerk dezen gang van zaken; met list, beloften, bedreiging, geweld brachten zij nog meer boerenland onder hun heerschappij. In het eene zoowel als in het andere geval was het boerenland veranderd in heerenland en werd hoogstens aan de boeren teruggegeven in gebruik tegen rente en leendiensten. De boer was van een vrijen grondbezitter veranderd in een rentebetalenden en leendiensten verrichtenden onderhoorige of zelfs lijfeigene. In West-Frankenland, in 't algemeen westelijk van de Rijn was dit de regel. Ten oosten van de Rijn hield daarentegen een grooter aantal vrije boeren, meestal verstrooid en zelden vereenigd in geheel vrije dorpen zich staande. Maar ook hier drukte in de X–XII eeuw de overmacht van den adel en van de kerk meer boeren in den staat van dienstbaarheid.

Als een goedbezitter, hetzij geestelijk hetzij wereldlijk, een boerengoed verwierf, dan kreeg hij daarmede tevens ook de rechtspleging in de mark, die bij het goed behoorde. De nieuwe grondeigenaren werden zoodoende markgenooten, oorspronkelijk slechts met gelijk recht binnen de mark met de overige vrije en hoorige genooten, zelfs met hun eigen lijfeigenen. Maar weldra kregen zij ondanks taaien tegenstand der boeren op vele plaatsen voorrechten in de mark en konden dikwijls [ 72 ]zelfs deze onderwerpen aan hun heerschappij. En toch duurde het oude markgenootschap voort, al was het ook onder voogdijschap der heeren.

Hoe bepaald noodig toen nog de regeling was voor den landbouw, zelfs voor het groot grondbezit, dat bewijst duidelijk de kolonisatie van Brandenburg en Silezie door Friesche, Nederlandsche, Saksische en Rijn-Frankische kolonisten. Die menschen hadden zich van de XIle eeuw af dorpsgewijze op heerenland neergezet en wel volgens het Duitsche recht, d.w.z. volgens het oude markenrecht, voor zooverre het was blijven bestaan op de hoeven der heerschappen. Elkeen verkreeg huis en hof, een voor allen gelijk volgens oud gebruik door het lot bepaald aandeel in het dorpsgebied en het recht van gebruik van woud en weide, meestal in het bosch der grondheeren, zeldzamer in de afzonderlijke mark. Dit alles was erfelijk; het grondeigendom verbleef aan den heer, aan wien de kolonisten vaste renten en diensten erfelijk verschuldigd waren. Maar deze diensten waren zoo matig, dat de boeren er hier beter bij stonden dan ergens anders in Duitschland. Daarom bleven zij ook rustig toen de boerenoorlog uitbrak. Voor dit afvallen van hun eigen zaak werden zij dan ook zwaar gestraft.

In het algemeen kwam er tegen het midden der XIIIe eeuw een besliste keer ten gunste der boeren; de kruistochten bereidden hem voor. Velen der uittrekkende grondheeren lieten hun boeren uitdrukkelijk vrij. Anderen zijn gestorven, ondergegaan, honderden adelijke geslachten verdwenen, wier boeren eveneens dikwijls de vrijheid verkregen. Nu kwam hierbij, dat met de toenemende behoeften der grondheeren het kommando over het werk der boeren veel belangrijker werd dan dat over hun personen. De lijfeigenschap der [ 73 ]vroegere middeneeuwen, die nog bestanddeelen bezat der oude slavernij, schonk aan de heeren rechten, die meer en meer hun waarde verloren. Hij sliep langzamerhand in, de toestand der lijfeigenen werd vrij wel gelijk aan dien der hoorigen. Daar het landbouwbedrijf geheel het oude bleef, was vermeerdering van inkomsten der landheeren alleen te verkrijgen door het ontginnen van nieuw land en het aanleggen van nieuwe dorpen. Dit was echter alleen te bereiken door goedschiksche overkomst met de kolonisten, onverschillig of zij vreemden waren dan wel hoorigen van het goed. Daarom vinden wij omstreeks dien tijd overal een scherpe vaststelling van het boerenwerk, meestal matig en goede behandeling der boeren, nl. op de landerijen der geestelijkheid. En eindelijk werkte de gunstige toestand der pas aankomende kolonisten weer terug op den toestand der naburige hoorigen, zoodat ook dezen in geheel Noord-Duitschland bij den voortduur van hun werk voor de grondeigenaren hun persoonlijke vrijheid verkregen. Maar dat alles zou niet lang duuren.

In de XIV en XV eeuw waren de steden snel opgekomen en rijk geworden. Hun kunst, handwerk en weelde bloeiden nl. in Zuid-Duitschland en aan den Rijn. De weelderigheid der stedelijke patriciërs liet den grof gevoeden en gekleeden, lomp gemeubelden landjonker niet toe om rustig te slapen. Maar hoe die mooiigheden behouden? Het roofridderschap werd steeds gevaarlijker en minder voordeelig, tot het koopen echter behoorde geld. En dat kon de boer alleen voortbrengen. Vandaar vernieuwde druk op de boeren, stijgende rente en diensten, vernieuwde, steeds bespoedigde ijver om de vrije boeren tot hoorigen, de hoorigen tot lijfeigenen te maken en het gemeenschappelijk markenland te veranderen ín heerenland. [ 74 ]Daarvoor hielpen de Romeinsche juristen, die met toepassing van hun Romeinsche rechtsstellingen op Duitsche, meestal onbegrepen verhoudingen een grenzenlooze verwarring maakten en wel zoodanig dat de heer er steeds door won en de boer steeds verloor. De geestelijke heeren hielpen zichzelven op eenvoudiger wijze: zij vervalschten oorkonden, waarin de rechten der boeren verkort en hun plichten hemelhoog opgevijzeld werden. Tegen deze rooverijen der landheeren, adel zoowel als geestelijken, kwamen op 't einde der XV eeuw de boeren dikwijls in verzet, totdat in 1525 de groote boerenoorlog Schwaben, Beijeren, Frankenland tot in den Elzas, de Pfalz, de Rheingau en Thüringen in beroering bracht. De boeren dolven het onderspit na harden strijd. Van dat tijdstip dateert het vernieuwde algemeene bestaan der lijfeigenschap onder de Duitsche boeren. In de streken, waar de strijd plaats had gehad, werden nu alle nog overgebleven rechten der boeren schaamteloos vertrapt, hun gemeenteland veranderd in heerenland en zij zelven in lijfeigenen. En tot dank hiervoor dat de meer gegoede Noord-Duitsche boeren rustig waren gebleven, kwamen zij, hoewel langzamer, onder denzelfden druk. De lijfeigenschap van de Duitsche boeren werd in Oost-Pruisen, Pommeren, Brandenburg, Silezië sinds het midden, in Sleeswijk-Holstein sints het einde der XVI eeuw ingevoerd en steeds algemeener opgelegd aan de boeren.

Deze laatste daad van geweld had bovendien nog een ekonomischen grond. Uit den strijd van den hervormingstijd hadden alleen de Duitsche landsvorsten vermeerderde macht verkregen. Met het edele roovershandwerk van den adel was het nu uit. Wilde hij niet ondergaan, dan moest hij meer inkomsten slaan uit het grondbezit. De eenige weg echter was deze, om naar [ 75 ]'t voorbeeld der grootere landheeren en voornamelijk der kloosters, althans een deel van dit bezit voor eigen rekening te bebouwen. Wat tot hiertoe slechts uitzondering was, werd nu behoefte. Maar aan deze nieuwe wijze van doen stond hinderlijk in den weg, dat de grond bijna overal was gegeven aan pachtboeren. Terwijl de vrije of hoorige pachtboeren werden veranderd in geheele lijfeigenen, kreeg de genadige heer de handen vrij. Een deel der boeren werd òf weggejaagd òf verlaagd tot keuterboeren met een hut en een stukje teelland, hun hoeve gemaakt tot een groote heerenhoeve en bebouwd door de nieuwe keuterboeren en nog overgebleven boeren in heerendienst. Niet alleen werd alzoo een menigte boeren eenvoudig verjaagd, maar de heerendiensten der overigen verzwaard en wel steeds vermeerderd. De kapitalistische periode kondigde zich op het land aan als periode van het landbouwbedrijf in 't groot op den grondslag van de heerendiensten der lijfeigenen.

Deze verandering had in den beginne tamelijk langzaam plaats. Toen brak de 30-jarige oorlog uit. Gedurende een geheel menschenleven werd Duitschland te vuur en te zwaar doorkruist door de meest tuchtelooze soldaten, die de geschiedenis kent. Overal werd brandschatting gevraagd, geplunderd, gebrand, verkracht, gemoord. Het meeste leed de boer daar waar de kleinere vrijscharen of liever vrijbuiters van de groote wegen af op hun eigen houtje en voor eigen rekening handelden. De verwoesting en ontvolking waren grenzenloos. Toen er vrede kwam, lag Duitschland hulpeloos, verscheurd, vertreden, bloedend op den grond; het ellendigste was weer de boer eraan toe.

De grondbezittende adel werd nu de eenige heer op het land. De vorsten, die zijn politieke rechten [ 76 ]juist toen vernietigden in de vergaderingen der stenden, lieten hem daarentegen de vrije hand tegenover de boeren. De laatste weerstandskracht der boeren was echter door den oorlog gebroken. Zoo kon de adel alle landsverhoudingen zoodanig inrichten, als het beste paste tot herstel zijner geruïneerde finantien. Niet alleen werden de verlaten boerenhoeven op korte hand vereenigd met het ridderhofgoed; het verdrijven der boeren had toen pas in 't groot en systematisch plaats. Hoe grooter het ridderhofgoed, te grooter natuurlijk de heerendiensten der boeren. De tijd der "niet bepaalde diensten" brak wederom aan; de genadige heer kon den boer, zijn familie, zijn vee bevelen tot den arbeid zoo dikwijls en zoo lang het hem behaagde. De lijfeigenschap werd nu algemeen; een vrije boer was nu even zeldzaam als een witte raaf. En opdat de genadige heer in staat zou zijn elken, zelfs den geringsten tegenstand der boeren in de kiem te verstikken, kreeg hij van den vorst de rechtspleging op zijn goed, d.w.z. hij werd benoemd tot den eenigen rechter voor alle kleinere vergrijpen en twisten der boeren; zelfs als een boer met hem, den heer, een geschil had, was deze dus rechter in zijn eigen zaak! Van dat oogenblik heerschten op het land de stok en de zweep. Evenals heel Duitschland, was de Duitsche boer in den staat der diepste vernedering geraakt. Evenals heel Duitschland, was ook de boer zoo machteloos geworden, dat elke zelfhulp niet baatte, dat redding alleen van buitenaf kon komen.

En zij kwam. Met de Fransche omwenteling brak ook voor Duitschland en den Duitschen boer de dageraad aan van een beteren tijd. Nauwelijks hadden de legers der revolutie den linker Rijnoever veroverd, of de heele rommel van heerendiensten, pacht, alle soorten [ 77 ]van gaven aan den genadigen heer verdween met den heer zelven als met tooverslag. De boer van den linker Rijnoever was nu heer op zijn bezitting en verkreeg bovendien in het toen ontworpen, door Napoleon slechts verknoeide Code civil een wetboek, dat paste in zijn nieuwen toestand, en dat hij niet alleen begrijpen, maar ook gemakkelijk in de zak dragen kon.

Maar de boer van den rechten Rijnoever moest nog lang wachten. Wel werden in Pruisen na de welverdiende nederlaag van Jena eenigen der smadelijkste adelsrechten afgeschaft en de zoogenaamde aflossing der andere boerenlasten wettelijk mogelijk gemaakt. Maar dat stond grootendeels en geruimen tijd alleen op papier. In de andere staten geschiedde nog minder. Een tweede Fransche omwenteling was noodig in 1830, om althans in Baden en in eenige andere kleine staten nabij Frankrijk de aflossing door te zetten. En toen eindelijk de derde Fransche omwenteling van 1848 ook Duitschland meesleepte, toen was de aflossing in Pruisen nog lang niet klaar en in Beijeren nog in 't geheel niet begonnen. Nu ging het nog sneller in zijn werk, de arbeid der heerendiensten van de toen zelfs oproerig geworden boeren had zelf alle waarde verloren.

En waarin bestond deze aflossing? Opdat de genadige heer zich een bepaalde som gelds of een stuk land door de boeren liet afgeven, daarvoor moest hij den nu nog overgebleven grond aan den boer afstaan als diens onbelast eigendom—terwijl toch de gezamentlijke landerijen, die reeds vroeger toebehoorden aan den genadigen heer, niets anders waren dan gestolen boerenland! Dat was niet genoeg. Bij deze regeling hielden natuurlijk de ambtenaren, die de opdracht kregen, het regelmatig met den genadigen heer, bij wien zij woonden en met wien zij in de herberg zaten, [ 78 ]zoodat de boeren nog een zeer groot voordeel aanbrachten zelfs tegen de woorden der wet in.

En zoo zijn wij dan eindelijk, dank zij drie Fransche omwentelingen en ééne Duitsche, zoover gekomen dat wij weer vrije boeren hebben. Maar hoever staat onze hedendaagsche vrije boer ten achter bij den vrijen markgenoot uit den ouden tijd! Zijn hoeve is meestal veel kleiner en de onverdeelde mark is verdwenen op eenige weinige, armzalige gemeentebosschen na. Zonder gebruik der mark echter geen vee voor kleine boeren, zonder vee geen mest, zonder mest geen verstandige landbouw. De ontvanger der belasting en achter hem de deurwaarder, die de hedendaagsche boer maar al te goed kent, waren onbekende personen voor den ouden markgenoot, eveneen de woekeraar in hypotheken, wiens klauwen de eene hoeve voor en de andere na aangrijpen. En wat het ergste is: deze nieuwe vrije boeren, wier goederen en wier vleugels zoo gekortwiekt zijn, traden in Duitschland op, waar alles te laat geschiedt, in een tijd, waarin niet alleen de wetenschappelijke landbouw maar ook reeds de pas uitgevonden landbouwmachines het kleinbedrijf meer en meer maken tot een verouderde, niet meer levensvatbare wijze van bedrijf. Evenals de mechanische spinnerij en weverij het spinnewiel en den handweefstoel verdreven, evenzoo moeten deze nieuwe landbouwkundige methodes van produktie de landelijke indeeling in parcellen zonder redding vernietigen en vervangen worden door den grooten grondeigendom, in geval hun daarvoor de noodige tijd wordt gegund.

Want reeds dreigt een overmachtige mededinger den geheelen Europeeschen landbouw, zooals hij nu wordt gedreven, in de Amerikaansche graanproduktie. Tegen dezen grond die door de natuur zelve ontgonnen [ 79 ]en voor een reeks jaren bemest is, die voor een kleinen prijs gekocht wordt, kunnen noch onze kleine boeren die diep in de schulden zitten op, noch onze groote grondbezitters die er even sterk in steken. De geheele Europeesche manier van landbouw delft het onderspit tegenover de Amerikaansche konkurrentie. De landbouw blijft in Europa alleen mogelijk, als hij maatschappelijk wordt gedreven en voor rekening der maatschappij.

Dat zijn de vooruitzichten voor onze boeren. En het herstel van een vrije klasse van boeren, hoe ellendig ook, heeft dit goede gehad, dat het den boer in een toestand gebracht heeft, waarin hij—met de hulp zijner natuurlijke bondgenooten, de arbeiders—zichzelven kan helpen, zoodra hij slechts wil begrijpen op welke manier hij dit kan doen.

 

 
  1. Utopie beteekent: geen plaats, nergens, dus een rijk der verbeelding.
  2. Anarchie beteekent regeeringloosheid, maar in dezen zin wijst het op de geheel onbeteugelde wijze, waarop de voortbrenging plaats heeft. Een elk kan produceeren zooveel als hij wil en wat hij wil, zonder dat er rekening wordt gehouden met de behoeften der maatschappij.
  3. Daarmede worden bedoeld de dingen van stoffelijken aard, zooals: voeding, kleeding, woning, enz.
  4. Dit zijn de dingen die betrekking hebben op de regeling der maatschappelijke huishouding.
  5. Omstreeks het midden der XVIIIe eeuw en later traden verschillende mannen op, die alle overgeleverde stellingen aan een onderzoek onderwierpen en die met een groote mate van gezond verstand en toegerust met een sterken kritischen aanleg de grondslagen der maatschappij ondermijnden. Wij noemen onder hen Diderot, d'Alembert, Helvetius, Condorcet, Voltaire, Rousseau, Morelly, Mably e.a.
  6. Hegel, een Duitsch wijsgeer, schreef het volgende over de Fransche revolutie: "het denkbeeld, het begrip van recht kwam op eens tot zijn waarde en daartegen kon het oude toestel van het onrecht geen stand houden. Naar 't denkbeeld van het recht is dus een regeling gemaakt en op dien grondslag moest voortaan alles gebaseerd zijn. Zoolang de zon staat aan het firmament en de planeten om haar heen loopen, was het nog niet gezien dat de mensch op zijn hoofd, d.w.z. op het denken gaat staan en de werkelijkheid daarnaar opbouwt. Anaxagoras had het eerst gezegd dat de Noes, het verstand, de wereld regeert; nu echter is de mensch ertoe gekomen om te erkennen dat het denken de werkelijkheid des geestes zal besturen. Dit was een heerlijke zonsopgang. Alle denkende wezens hebben dien tijd meegevierd. Een verheven aandoening heerschte in dien tijd, een geestdrift is door de wereld gegaan, alsof toen pas de verzoening van het goddelijke met de wereld was tot stand gekomen."
  7. Feodalisme noemt men den tijd der leenheerlijke rechten.
  8. Gedood in 't jaar 1525, nadat hij gevangen was genomen na den slag bij Frankenhausen. Hij was de hervormer, die behalve voor de vrijmaking van de overheersching der roomsche kerk ook een open oog en hart had voor de verlossing uit de maatschappelijke ellenden waarin de boeren waren gedompeld.
  9. Een sekte in de XVIIe eeuw ten tijde van koning Karel I, die zelfregeering van het volk verlangde met vrijheid van godsdienst, gelijkheid van standen en van vermogen.
  10. Babeuf was de konsekwente voorstander der gelijkheid. De samenzweering, die hij maakte om de Fransche republiek te redden van den ondergang, werd verraden door een der deelhebbers en Babeuf moest dit bekoopen met den dood in 1797.
  11. Bedoeld is hier Karl Marx. Echter wij meenen dat de scherpzinnige schrijver zich hier vergist. Immers Marx 500 jaar vroeger geleefd hebbende zou onbegrepen ter dood zijn gebracht of onopgemerkt zijn gebleven. Ja, Marx 500 jaar vroeger levende met zijn denkbeelden—dat is immers ondenkbaar. Ook komt de schrijver hier in strijd met zichzelven, zooals een aandachtige lezing van 't vervolg leert. Wanneer hij zegt dat met den onrijpen stand der kapitalistische produktie overeenkomen onrijpe theorieën, dan kan op dien regel toch geen uitzondering zijn gemaakt door Marx.
  12. Dit was in de middeneeuwen het recht van den feodalen heer om als zijn leenmannen in 't huwelijk traden den eersten nacht de bruid voor zich te houden. Dit recht, hoewel in naam afgeschaft, is nog bestaande alleen onder andere vormen.
  13. Patriarchaal is aartsvaderlijk, dus wat doet denken aan de tijden der aartsvaders.
  14. Woorden ontleend aan The revolution in Mind and practice (revolutie in hoofd en in praktijk), een geschrift aan alle "roode republikeinen, kommunisten en socialisten van Europa" en aan de voorloopige Fransche regeering, maar ook toegezonden "aan koningin Victoria en haar verantwoordelijke ministers."
  15. Dialektiek is redeneerkunde.
  16. Een oude Grieksche wijsgeer in de 4de eeuw v. Chr.
  17. Descartes of Cartesius, een Fransch wijsgeer in de 17e eeuw.
  18. Spinoza, een Hollandsch wijsgeer uit de 17e eeuw.
  19. Metafysika is bovennatuurkunde en dus het gebied der dingen die boven 't bereik lagen der zinnelijke waarneming. Daar niets boven of buiten de natuur gaat, is dat woord natuurlijk onzin. Multatuli noemt het buitenissigheid.
  20. Een zeer lezenswaardig boek van den Franschen wijsgeer Diderot uit de 18e eeuw.
  21. Een schrijver en wijsgeer der 18e eeuw, die veel heeft bijgedragen door zijn veel gelezen geschriften tot voorbereiding der Fransche omwenteling.
  22. Een Grieksch wijsgeer uit de 6e eeuw vóór Chr.
  23. Engelsche wijsgeeren uit de 17e eeuw.
  24. Oorzakelijk of causaal verband is het verband van oorzaak en gevolg, waarin de dingen tot elkander staan.
  25. Fysiologie is de wetenschap van de eigenschappen der bezielde wezens.
  26. Atoom is het ondeelbare stofdeel. Vroeger nam men het zelfstandig bestaan daarvan aan. Nu echter erkent men dat hoe ook klein ook de deelen steeds verdeeld kunnen worden, althans in de gedachten.
  27. Engelsch natuuronderzoeker der 19e eeuw, die door zijn onderzoekingen veel heeft bijgedragen tot de ontwikkelingsleer.
  28. Duitsch wijsgeer uit het laatst der vorige en begin dezer eeuw.
  29. Een spektroskoop is een instrument dat dient om de samenstelling der lichtbronnen, vooral ten dienste van scheikundig onderzoek, waar te nemen.
  30. Het behoeft hier niet uiteengezet te worden dat al blijft de vorm van toeeigening hetzelfde, het karakter der toeëigening door den boven geschetsten gang van zaken niet minder wordt gerevolutioneerd dan de produktie. Of ik mij mijn eigen produkt, toeeigen dan wel dat van anderen, dat zijn twee zeer verschillende manieren van toeeigening. In 't voorbijgaan zij gezegd: de loonarbeid waarin de geheele kapitalistische produktiewijze in kiem aanwezig is, is zeer oud; verstrooid ging zij eeuwenlang naast de slavernij. Maar de kiem kon zich pas ontvouwen tot kapitalistische produktiewijze, toen de geschiedkundige voorwaarden vervuld waren.
  31. Zie aanhangsel over de Mark.
  32. In mijn: Toestand der arbeiders in Engeland.
  33. Een wedren met hindernissen.
  34. Ik zeg: moet. Want alleen in geval de produktie- of verkeersmiddelen werkelijk ontwassen zijn aan de leiding door vennootschappen en dus het overgaan in staatsbeheer ekonomisch niet meer is tegen te gaan, alleen in dat geval is het, zelfs al doet de tegenwoordige staat het, een ekonomische vooruitgang, nl. het verkrijgen van een nieuwe voorbereiding tot het inbezitnemen van alle produktieve krachten door de maatschappij zelve. Echter in den laatsten tijd, sints Bismarck zich heeft toegelegd op het overnemen van staatswege is zeker valsch socialisme opgetreden en hier en daar zelfs ontaard in eenig koketteeren, dat elke overname van staatswege, zelfs die door Bismarck, verklaart voor socialistisch. Zeker, indien het overnemen van den tabakshandel door den staat socialistisch is, dan rekenen Napoleon en Metternich mede tot de grondvesters van 't socialisme. Wanneer de Belgische staat om zuiver finantieele redenen de hoofdspoorwegen zelf overnam, wanneer Bismarck zonder eenige ekonomische noodzakelijkheid de hoofdbanen van Pruissen overnam, alleen om ze beter te kunnen gebruiken in geval van oorlog, om de ambtenaren op te leiden tot stemvee der regeering en voornamelijk om zich een nieuwe bron van inkomsten te vormen buiten de besluiten van het parlement om—dan zijn dat geen socialistische stappen, hetzij direkt, hetzij indirekt—hetzij bewust of onbewust. Anders zouden ook de rijksbemoeiingen met de scheepvaart, de koninklijke porceleinfabriek en zelfs de kompagnieskleermaker bij de militairen socialistische inrichtingen zijn.
  35. Anachronisme is iets, wat past in vroegeren tijd.
  36. Een paar cijfers mogen een voorstelling bij benadering geven van de geduchte uitzettingskracht der moderne produktiemiddelen, zelfs onder den kapitalistischen druk. Volgens de jongste berekening van Giffen bedroeg de gezamentlijke rijkdom van Groot-Brittannie en Ierland in ronde getallen:
    in 1814 ongeveer 2200 millioen P. St. (  26400 millioen guldens.)
    in 1865 ongeveer 6100 millioen P. St. (  73200 millioen guldens.)
    in 1875 ongeveer 8500 millioen P. St. (102000 millioen guldens.)

    Wat de vernieling van produktiemiddelen en produkten aangaat in de krisissen, op het 2de kongres van Duitsche industrieelen te Berlijn op 21 Februari 1877 werd het gezamentlijk verlies alleen der Duitsche ijzerindustrie bij de laatste kraak geschat op 273 millioen guldens.

  37. Op dit onderscheid, dat in zijn geschiedkundige gevolgen zoo hoogst belangrijk is, wees Marx mij; deze is in alles wat de oorspronkelijke toestanden der menschelijke maatschappij aangaat, onvoorwaardelijk het beste gezag.
  38. Dit is de zuivere jury, waarin geen rechtsgeleerden zitting hadden en waar ook de president geen stem had, neen waar alleen de schepenen rechtspraken.
  39. Dit is de dienst- of weerplicht van alle weerbare mannen. De vrijheid en het recht zijn oud, maar de slavernij en knechtschap zijn jong.