Album der Natuur/1857/Wetenschappelijk Bijblad
Wetenschappelijk bijblad (1857) door Pieter Harting, Douwe Lubach, W.M. Logeman, J. van der Hoeven, A.W.M. van Hasselt en twee andere schrijvers [S] en [A.Cn]. |
'Wetenschappelijk bijblad,' werd gepubliceerd in Album der Natuur (zesde jaargang (1857)), pp. 1-96. Dit werk is in het publieke domein. |
Parthenogenesis bij dieren |
Blz.1. |
Parthenogenesis bij planten |
,,3. |
Verstijvingsverschijnselen bij Reptilen |
,,5. |
Middel tot eene juiste opvatting der kleuren op schilderijen |
,,6. |
Hermaphroditische werveldieren |
,,6. |
De ware aard der zoogenaamde bloedvlekken |
,,7. |
Het aluminium als geleider voor de electriciteit |
,,8. |
Maaneclips van 13 October |
,,9. |
Natuurzelfdruk |
,,10. |
Over het bepalend begrip van soort, vooral der vogelen |
,,11. |
Eene den 1 Mei 1856 in China in de lucht verschenen en de zon verduisterende zelfstandigheid |
,,14. |
Het Borium |
,,14. |
Warmte, enkel door spiercontractie opgewekt |
,,16. |
Elektrische proeven in een vochtigen dampkring (met twee figuren) |
,,17. |
Kleine planeten |
,,22. |
Onderzeesche bosschen langs de kust van westelijk Frankrijk |
,,23. |
Ontdekking van Phosphorus |
,,23. |
Centraal- vaatbundelstelsel bij Umbelliferae |
,,23. |
Reusachtige knol |
,,24. |
Nieuw alalcoïd in Conium maculatum |
,,25. |
Desoria, het diertje van de zwarte sneeuw |
,,25. |
De dierkunde der oude Grieken en Romeinen |
,,25. |
Over den zamenhang der katalytische verschijnselen met de allotropie |
,,26. |
Over de optische eigenschappen van doorzigtige ligchamen onder den invloed des magneets |
,,29. |
Elektrische overvoering van vloeistoffen door poreuze middenschotten |
,,30. |
De schelpen der Acephalen |
,,30. |
Bliksem en Donder |
,,32. |
Die Blasenbandwürmer und ihre Entwicklung, von Leuckart |
,,33. |
Eene nieuwe suikersoort |
,,34. |
Uitkoking van kwikzilver in de barometerbuis |
,,35. |
Homogeneïteit van oplossingen |
,,35. |
Ziekte der zijdewormen |
,,36. |
De hoogste berg der aarde |
,,37. |
Tandstelsel der slangen |
,,37. |
Kunstmatige of werktuigelijke accommodatie van het oog voor alle afstanden |
,,38. |
Ontleding van het bloed door chloroforme |
,,40. |
De capsulae suprarenales , de milt en de schildklier |
,,40. |
Suikervormende stof in de lever |
,,41. |
Schijnbaar uit de lucht gevallen wormen |
,,41. |
Middel om visch levend te vervoeren |
Blz.42. |
Invloed van het licht op het leven der infusoriën |
,,43. |
Over een merkwaardige bliksemslag |
,,43. |
Vivianietvorming in het dierlijk ligchaam |
,,44. |
Over de elektrische visschen |
,,45. |
Photographische mikroskoop-voorwerpen |
,,46. |
Chineesche bliksemafleiders |
,,47. |
Mangaanmetaal |
,,48. |
Alkoholische gisting |
,,49. |
Nieuw chloruretum silicii en oxydum silicii |
,,49. |
Het zodiakaal licht |
,,49. |
Fossiele overblijfselen van een reusachtig kruipend dier |
,,50. |
Reactief op suiker |
,,50. |
Zetmeel |
,,51. |
Een nieuw zon-oculair |
,,52. |
Bloed van Cephalopoden |
,,52. |
Vernieling der schadelijke insekten in granen |
,,52. |
Metalen in platina-erts |
,,53. |
Nog een elektrische slinger (met afbeelding) |
,,54. |
Ontleding van zouten door den elektrischen stroom (met afbeelding) |
,,58. |
De zoogenaamde Azteken |
,,58. |
Kristallens |
,,65. |
Bastaarden van de familie der Eenden |
,,65. |
Onbehaarde paarden |
,,66. |
De eigenlijke aard van het staal |
,,67. |
Recompositie vaa Electrisch knalgas door de electroden |
,,68. |
De elektrische vonk |
,,68. |
Mikroskopische photographien |
,,70. |
Fransche Fauna |
,,70. |
Werking van een aanhoudenden elektrischen stroom op den nervus sympathicus |
,,71. |
De bloedbeek |
,,72. |
Het bewaren van visschen, kruipende dieren enz |
,,72. |
Owen, Anatomy of the great Ant-eater |
,,73. |
Eenige ornithologische opmerkingen uit West-Afrika |
,,74. |
Joh. Müller, Ueber die Fische welche Töne von sich geben |
,,75. |
Th. Billharz, das Electrische Organ des Zitterwelses |
,,76. |
Bloedsomloopstelsel bij de visschen |
,,79. |
Geleidingsvermogen van koperdraad |
,,79. |
Het beste metaal voor bliksemafleiders |
,,81. |
Telestereoskoop |
,,85. |
Een nieuwe basis in het vleeschvocht |
,,86. |
Afstamming der huishouden |
,,86. |
Oogen van Mumien |
,,88. |
Invloed van het Noorderlicht op de magnetische storingen |
,,89. |
Beenderen van het reuzenhert met overblijfselen van menschelijke kunstvlijt gevonden |
,,90. |
Soortelijk gewigt van gesmolten stoffen |
,,91. |
Meting van den chemischen invloed des lichts |
,,92. |
Oorzaak van het relief, dat het beeld in de Chambre-obscure op matglas vertoont |
,,93. |
Merkwaardige uitwerking van een bliksemstraal |
,,95. |
Over de afstamming der huiskat |
,,96. |
ALBUM DER NATUUR.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
PARTHENOGENESIS BIJ DIEREN.
Reeds meermalen zijn door verschillende waarnemers (albrecht basler, bernouilli, treviranus, nordmann, lacordaire, carlier) gevallen medegedeeld, welke schenen te bewijzen, dat onbevruchte wijfjes van eenige insekten somtijds eijeren leggen, waaruit jonge dieren komen. De bewijskracht dezer gevallen is echter door velen betwijfeld, met name ook door von siebold (zie Zeitschrift für wissenschaftliche Zoölogie, Bd. I, p. 93). Deze meende deze gevallen van zoogenaamde Lucina sine concubitu te kunnen verklaren, hetzij dan door eene afwisselende voortteling door middel van voedsters, even als zulks bij de Aphiden plaats heeft, of wel door aan te nemen dat de wijfjes reeds werkelijk vroeger bevrucht waren, zich daarbij grondende op het feit, dat het sperma in het receptaculum seminis der vrouwelijke insekten niet alleen maanden, maar zelfs jaren lang zijn bevruchtend vermogen behoudt.
Daarom te merkwaardiger is een thans verschenen geschrift van denzelfden, getiteld: Wahre Parthenogenesis bei Schmetterlinge und Biene. Ein Beitrag zur Fortpflanzungsgeschichte der Thiere. Leipzig, 1856. In dat geschrift namelijk verklaart von siebold zich thans overtuigd te hebben, dat er eene ware Lucina sine concubitu bij sommige insekten bestaat, en levert hij daarvoor de noodige bewijzen.
Vooreerst nam hij deze waar bij sommige zakdrager-vlinders, Solenobia lichenella l. en Solenobia triquetrella f. v. r. Kort na het verlaten van den poptoestand en geheel afgezonderd gehouden, begonnen deze eijeren te leggen, en door ontleedkundig onderzoek bleek, dat zij niet als voedsters konden beschouwd worden, maar volkomen ontwikkelde wijfjes waren. Dergelijke waarnemingen deed hij ook aan Psyche Helix, welken naam von siebold aan dezen vlinder geeft, omdat de rups in een als een slakkenhuis gewonden zak leeft. Uit alle de door deze vlinders gelegde eijeren kwamen echter alleen wijfjes. Ook bij den zijdewormvlinder (Bombyx mori) heeft [ 2 ]hij in eenige weinige gevallen iets dergelijks waargenomen, maar daaromtrent is zijn onderzoek nog niet gesloten.
Het merkwaardigst is echter datgene wat hij omtrent de voortplanting der honigbij mededeelt. Reeds was hij hierin echter voorgegaan door eenen praktischen bijënkweeker, den predikant dzierzon, die, steunende op eenige bijzonderheden, welke de huishouding der bijen oplevert, eene theorie had uitgedacht, die op zulk eene parthenogenesis berust, en waardoor inzonderheid werd rekenschap gegeven van het soms overvuld raken van den korf met hommels, dat is met mannelijke bijen, terwijl de werkbijen, die niet anders zijn den onvolkomen wijfjes, ontbreken, tot groote schade voor den bijenhouder, voor wien zulk een korf geen de minste waarde heeft.
Deze theorie, welker juistheid von siebold, zoowel door ontleedkundig onderzoek, als door meer regtstreeksche waarnemingen, thans volkomen bevestigd heeft, komt in de hoofdzaak op het volgende neder:
l°. De bevruchting van de koningin heeft altijd plaats gedurende het zoogenaamde zwermen, waaraan de Duitschers dan ook den kenmerkenden naam van Hochzeitsflug (bruiloftsvlugt) geven. Daarbij wordt haar receptaculum seminis gevuld, en hierin blijven de spermatozoïden eenen geruimen tijd levend.
2°. Indien de koningin niet bevrucht wordt, dan legt zij toch eijeren, maar uit die eijeren komen dan alleen hommels voort. Dit geval grijpt plaats, wanneer de koningin vleugellam is, zoodat zij niet uit kan vliegen. Van daar dat zulk een korf alsdan met hommels overvuld wordt.
3°. Ook sommige werkbijen (die allen het receptaculum seminis missen) leggen eijeren, doch ook daaruit komen alleen hommels.
4°. Indien de koningin bevrucht is, legt zij zoowel eijeren, waaruit wijfjes, als andere waaruit mannetjes zullen komen. Voor de eerste is het echter noodig, dat zij, na het ovarium verlaten te hebben, met spermatozoïden in aanraking gebragt, dat is bevrucht worden; voor de laatste daarentegen geschiedt zulks niet. De koningin is zich van deze bijmenging van sperma uit het receptaculum seminis bewust en regelt deze naar willekeur. Zij legt de eijeren van elke soort in de bepaaldelijk daarvoor bestemde cellen, en daar deze wijder zijn voor de eijeren waaruit hommels, en naauwer voor die waaruit werkbijen zullen komen, zoo voelt de koningin dat verschil, wanneer zij haar achterlijf in de opening der cel brengt.
Leuckart had reeds teregt ingezien, dat men, om de juistheid dezer theorie te bewijzen, behoorde aan te toonen, dat de spermatozoïden werkelijk doordringen in de micropyle van die eijeren, welke bestemd zijn wijfjes [ 3 ]te leveren, terwijl zij daarentegen niet binnendringen in eijeren, waaruit later hommels komen. Leuckart zag wel is waar spermatozoiden in de micropyle van twee bijeneijeren, en beide waren wijfjes-eijeren, doch eensdeels was het getal dier waarnemingen veel te gering om daaruit een besluit te mogen trekken; anderdeels werd het tegenbewijs gemist, namelijk het ontbreken van spermatozoiden in de hommeleijeren.
Von siebold is gelukkiger geslaagd. In den inhoud van een aantal vrouwelijke eijeren, waarvan vele slechts een uur vroeger gelegd waren, zag hij, na ze onder een dekplaatje voorzigtig eenigzins gedrukt te hebben, duidelijk nog beweeglijke spermatozoiden. Het gelukte hem zelfs deze nog te ontdekken in eijeren, die reeds twaalf uren oud waren. Het geheele getal der door hem onderzochte vrouwelijke eijeren bedroeg 52; 30 van dezen bleken spermatozoiden te bevatten, terwijl van de overige 22 nog 12 bij het prepareren mislukt waren. Daarentegen kon hij bij 27 hommeleijeren, op gelijke wijze behandeld, geen spoor van spermatozoiden waarnemen. De gegrondheid der veronderstelling, dat de vrouwelijke bijen uit bevruchte en de mannelijke uit onbevruchte eijeren geboren worden, mag derhalve als volkomen bewezen worden beschouwd. Dat het van den aard van het voedsel afhangt of de vrouwelijke individu’s later werkbijen dan wel koninginnen zullen worden, is reeds lang bekend.
Wij voegen hier alleen nog bij, dat dumeril, toen hij het bovengenoemd werkje van von siebold aan de Fransche Akademie aanbood (zie Compt. rend. XLIII, pag. 637), herinnerd heeft, dat hij in het artikel Araignée van den Dictionaire des sciences naturelles, heeft opgeteekend, dat audebert, de bekende schrijver van de Histoire des singes, in een glazen kooi eene vrouwelijke spin opvoedde, die vruchtbare eijeren heeft voortgebragt, waaruit twee vrouwelijke spinnen zijn gekomen, die, geheel geïsoleerd zijnde, op hunne beurt wederom vruchtbare eijeren gelegd hebben.
PARTHENOGENESIS BIJ PLANTEN.
Van het tijdstip der ontdekking van de sexualiteit der phanerogame planten af tot op onzen tijd toe zijn herhaaldelijk (door spallanzani, bernhardi, smith, fresenius, gasparini, lecocq en anderen) feiten aangevoerd, die de strekking hebben, om de volstrekte noodzakelijkheid [ 4 ]van eene bevruchting, tot het doen ontstaan van voor kieming vatbare zaden, in twijfel te trekken. De meeste plantkundigen hebben echter aan deze feiten weinig gewigt gehecht en ze op rekening gesteld van gebrekkige waarneming, of het ontstaan van rijpe zaden toegeschreven aan onvolkomene afzondering, aan de tegenwoordigheid van eenige weinige mannelijke bloemen op vrouwelijke individu's, waar men meende dat zij geheel ontbraken, aan het overbrengen van pollen door insekten enz.
Onlangs nu heeft naudin (Comp. rendus XLIII, p. 538) aan de Fransche Akademie eene mededeeling gedaan van eenige door hem in het werk gestelde proeven, waardoor de mogelijkheid van het ontstaan van rijpe zaden zonder medewerking van pollenkorrels, schijnt bewezen te zijn.
Hij heeft namelijk vooreerst de vroegere proeven van spallanzani en van bernhardi bij de vrouwelijke Hennip herhaald, doch met inachtneming van vele voorzorgen om tot eene meer zekere uitkomst te geraken. De vrouwelijke planten werden op eene afzonderlijke plaats, in eene kamer gekweekt, in dier voege dat, naar zijne verzekering, er geen mogelijkheid bestond voor het overbrengen van pollen door insekten. Hij heeft zich bovendien overtuigd, dat er geen enkele mannelijke bloem tusschen de vrouwelijke was, en beroept zich ten dien aanzien op decaisne. Desniettegenstaande ontwikkelden zich aan deze planten rijpe, voor kieming vatbare zaden.
Geheel dergelijke uitkomsten leverden Mercurialis annua en Bryonia dioica. Daarentegen verkreeg hij bij Ricinus communis en Ecbalium elaterium geen enkele rijpe vrucht, toen hij bij deze monoecische planten de mannelijke bloemen verwijderd had.
Het besluit, dat men met veel waarschijnlijkheid uit deze waarnemingen trekken kan, is derhalve dat bij sommige dioecische planten de mogelijkheid bestaat, dat rijpe zaadkorrels zich vormen zonder toetreding van pollen. Wij zouden echter aarzelen reeds nu verder te gaan en de zaak voor uitgemaakt te verklaren, daar de kweeking op eene kamer, onzes inziens, bezwaarlijk zoo kan geschieden dat alle, ook zelfs zeer kleine insekten buitengesloten worden. Het eenige middel om tot volkomen zekerheid te komen, zoude bestaan in de kweeking der planten uit zaad in eene hermetisch gesloten ruimte met glazen wanden, waardoor lucht, met eene geringe hoeveelheid koolzuur bezwangerd, door middel van eenen aspirator wordt heengevoerd. Verkrijgt men dan rijp zaad uit enkel vrouwelijke planten, dan is het pleit voor goed beslist.
Deze proeven zijn ook nog uit een ander oogpunt gewigtig. Zoodra het [ 5 ]namelijk ontegenzeggelijk gebleken is, dat het pollen niet altijd volstrekt vereischt wordt, om rijpe zaden met daarin bevatte embryones te doen ontstaan, dan is het duidelijk, dat de bekende schleidensche theorie der bevruchting, die trouwens in den laatsten tijd reeds menigen gevoeligen stoot heeft ontvangen, als geheel gevallen moet beschouwd worden.
VERSTIJVINGS-VERSCHIJNSELEN BIJ REPTILIEN.
Dr. Czermak te Gratz heeft toevallig waargenomen, dat wanneer men het ligchaam of de pooten van den gekamden watersalamander (Triton cristatus) met een pincet sterk knijpt, het dier volkomen bewegingloos en verstijfd wordt. Hij brengt deze waarneming in verband met de volgende plaats uit oken’s Naturgeschichte (III. 563). “De zoogenaamde toovenaars vangen de Haje (Brilslang, Naja Haje), trekken haar de tanden uit en vertoonen met haar allerlei goochelkunsten, om daardoor geld te verdienen. Zij zijn namelijk in staat eene brilslang zoo stijf te maken, dat zij haar als een stok in de lucht heen en weder kunnen zwaaijen, trots de toovenaren in pharao’s tijd, die mozes te schande wilden maken. Geoffroy St. Hilaire merkte namelijk op, dat zij de slang met den duim achter den kop drukten, ten gevolge waarvan zij door verstijvingskramp overvallen en stijf werd. De geheele werking komt hier ten duidelijkste van den druk op den kop. Geoffroy wilde dus hebben, dat de goochelaar niet anders zou doen, dan de hand leggen op den kop van de slang. De goochelaar beschouwde dit echter als eene vreesselijke misdaad en deed het niet, in spijt van alle aanbiedingen. Geoffroy drukte dus de slang zelf wat sterk op den kop, en dadelijk vertoonden zich alle verschijnselen, die de goochelaar slechts door zijne geheimzinnige gebaarden meende te kunnen voortbrengen. Toen deze dit zag, liep hij verschrikt weg, daar hij dit wonder voor eene ontzettende ontheiliging hield.” (Zeitschr. für wissensch. Zoölogie, VII. 3.)
[ 6 ]
MIDDEL TOT EENE JUISTE OPVATTING DER KLEUREN OP SCHILDERIJEN.
Een op physiologische gronden rustende voorslag tot het ondersteunen van het oog met betrekking tot de juiste opvatting van de kleuren op schilderijen, heeft een’ Engelschen kunstenaar aanleiding gegeven om eene brochure uit te geven, getiteld: A Letter to Sir charles locke eastlake F. R. A., suggesting a mode of assisting the Eye in the right perception of colours in Pictures, by sydney smirke F. R. A. — De voorslag bestaat daarin, dat bij alle catalogi van tentoonstellingen van schilderijen twee bladen gevoegd worden, het een gekleurd met neutrale kleur, het ander met helder rood, opdat de bezoeker, na een zeer helder gekleurd schilderij beschouwd te hebben, zijne oogen van den levendigen indruk daarvan zich zou kunnen laten herstellen, door het graauwe blad te fixeren, voor hij overgaat tot een minder helder gekleurd stuk, — of opdat hij zich, door op het roode blad te zien, kan voorbereiden tot eene juiste opvatting van de groene tinten van een modern landschap. Zoo zal althans het beschouwen van het eene schilderij geene schade meer doen aan de bezigtiging van het andere.
HERMAPHRODITISCHE WERVELDIEREN.
In tegenspraak met de gewone meening, doch in overeenstemming met het vermoeden, vroeger door cavalini geopperd, bestaan er volgens den Heer dufossé werveldieren, die werkelijk beide geslachten in één individu vereenigen, wel te verstaan in den normalen toestand. Deze werveldieren zijn niet eens zoodanige, die ten aanzien hunner overige bewerktuiging zeer laag staan. Volgens dufossé behooren daartoe Serranus scriba, S. cabrilla en S. hepatus, visschen, met de baarzen verwant, die in de Middellandsche zee leven. Elk individu dezer drie soorten brengt eijeren voort, die hij zelf bevrucht, wanneer hij ze ontlast heeft (Comptes Rendus, 3 Dec. 1855.)
[ 7 ]
DE WARE AARD DER ZOOGENAAMDE BLOEDVLEKKEN.
Bloedvlekken, of liever naar bloed gelijkende gekleurde vlekken op brood, aardappelen, rijst, meelbrij, hostiën en andere zetmeelhoudende stoffen, ja zelfs op kleederen, hebben van ouds, en ook in de jongste tijden, wegens haar plotseling ontstaan de verbazing, ja den schrik van het bijgeloovige volk opgewekt. Microscopisch zijn die vlekken het eerst onderzocht in 1818 door sette te Padua, en daarna niet eer dan in September 1848 te Berlijn door ehrenberg. Vervolgens hebben verscheidene waarnemers, zooals fresenius, montagne, desmazières, zoodanige bloedvlekken onderzocht. Doch over den waren aard daarvan was men het niet eens. Sette en fresenius hielden ze voor paddestoelen, ehrenberg voor een dier (Monas prodigiosa) montagne en desmazières voor eene Alge, behoorende tot het geslacht Palmella. Opmerkelijk is de periodiciteit in de verschijning dezer ligchaampjes, waarop ehrenberg in 1851 het eerst de aandacht vestigde. Van November 1850 tot het laatst van Januarij 1851 had hij ze gecultiveerd, doch na dien tijd waren zij verdwenen. Eerst in 1852 werden zij weer waargenomen en gelukte hare voortplanting overal, in Dresden, Munster, Wiesbaden, Frankfort a. M., Rijssel, Parijs enz.
Dr. l. rabenhorst, een stuk tarwebrood met de Monas prodigiosa van ehrenberg gekregen hebbende, bestippelde daarmede drie gaar gekookte, maar niet zeer meelige aardappelen op eenige plaatsen, en entte vijf kleine stukjes van dat besmette brood, elk zoo groot als een speldeknop, op half gaar gekookte rijst, die hij op een vlakken schotel had uitgespreid. Op eenige ouwels streek hij in ’t midden eene zoo geringe hoeveelheid dier stof, dat er naauwelijks eenige roodheid waar te nemen was. Na 36 uren, gedurende welke de genoemde stoffen bij eene kamerwarmte van 16—18° R. aan zich zelven overgelaten waren geweest, vertoonden de vlekjes zich grooter en sterker gekleurd. Dit nam van dag tot dag toe, tot dat op den vijfden dag de oppervlakte der rijst bijna geheel rood, hier en daar bloedrood en met roode geleiachtige droppels bedekt was. Op de ouwels had de stof zich regelmatig excentriek verbreid, evenwel zonder naar droppels te gelijken. Op de aardappelen vertoonde zich de ontwikkeling der bloedvlekken eerst zeer schoon, doch werd later door schimmelvorming belemmerd en gestoord.
Onder het microscoop deden de donkerste, meest op droppels gelijkende [ 8 ]massa’s zich voor als bestaande uit ronde en rondachtige, waterheldere cellen, die alleen dààr, waar zij in massa’s bijeenlagen, roodachtig gekleurd verschenen. Er was geen spoor van organisatie of van eigenlijke beweging (behalve de gewone moleculaire beweging) aan te ontdekken. De voortplanting geschiedde door eenvoudige verdeeling, afwisselend in eene of twee rigtingen, en wel bij frissche cellen zoo snel, dat R. in ééne minuut circa 80 nieuwe cellen telde.
Daar nu bij die cellen geen spoor van organisatie te ontdekken is, en zij ook geene eigenlijke dierlijke beweging vertoonen, kunnen zij geene dieren zijn. Daar de voortplanting door verdeeling, en niet door knopvorming geschiedt, gelijk dit laatste plaats heeft bij de ééncellige gistingszwammen, die bovendien steeds kleurloos zijn, zoo kunnen zij ook niet daartoe gebragt worden. Daarentegen bezitten zij geheel het karakter der Algae van het geslacht Palmella; den door ehrenberg gegeven soortnaam prodigiosa kunnen zij evenwel blijven behouden, (Allgem. Deutsche Naturh. Zeitung. Bd. II. S. 145.)
HET ALUMINIUM ALS GELEIDER VOOR DE ELECTRICITEIT.
De dagbladen hebben in den laatsten tijd berigt, dat indien de wederstand in den koperen geleiddraad, dien men tot de telegraphische communicatie tusschen Europa en Amerika zal aanwenden, te groot mogt blijken te zijn, niemand zich daarover zou behoeven te ontrusten; daar men in dit geval, in plaats van koper, aluminium tot dien geleider zou kunnen aanwenden, hetgeen vele malen — op sommige plaatsen leest men zes malen — beter dan koper geleidt.
Volgens de onderzoekingen van Poggendorff (Annalen, 1846, No. 4) is de geleidbaarheid van het aluminium 51,30, als die van ’t koper = 100 wordt gesteld. Met andere woorden: het aluminium uit den handel (dat trouwens niet zuiver is en meestal slechts ten hoogste 90 pCt. zuiver aluminium bevat) geleidt, niet zes maal beter, maar bijna tweemaal slechter dan koper.
[ 9 ]
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
De Maan-eclips van 13 October. — Terwijl de ongunstige toestand des dampkrings hier te lande de waarneming dezer eclips onmogelijk maakte, is men te Parijs gelukkiger geweest, daar kort vóór het tijdstip, waarop de maan in de schaduw onzer aarde kwam, de vroeger bewolkte hemel geheel opklaarde. — Uit de berigten van verschillende waarnemers de H.H. faye, porro en chacornac (zie Compt. Rend. XLIII, No. 18 en l’Instistut No. 1193 pag. 399) blijkt, dat inzonderheid de eigendommelijke kleur die de maanschijf vertoont, wanneer zij door de schaduw onzer planeet overdekt wordt, hunne aandacht getrokken heeft. Deze kleur, die, gelijk bekend is, veroorzaakt wordt, door de in onzen dampkring gebrokene stralen der zon, en gewoonlijk bij die van rood koper vergeleken wordt, heeft eenige merkwaardige verschijnselen opgeleverd, die het gevolg zijn van het contrast der kleuren. Faye nam waar dat, zoodra het niet verduisterde gedeelte der maanoppervlakte door eenig voorwerp voor het oog bedekt werd, de roodkoperkleur plaats maakte voor eene levendige rooskleur, gelijk aan die, welke men zoo dikwijls aan de wolken waarneemt bij den op- en ondergang der zon. De bruinachtige roodkoperkleur is dus slechts een uitwerksel van het contrast, ontstaan door het gelijktijdig waargenomen gele licht van het niet verduisterde gedeelte. Bij centrale eclipsen, waar mede zulk een donker rood-bruin licht wordt waargenomen, ofschoon deze kleur dan niet door het contrast kan worden te weeg gebragt, verklaart faye haar door de menging van de rooskleurige stralen met de meer breekbare violette stralen, die overvloediger zijn nabij het midden der schaduw. — Chacornac nam nog eene andere werking van het contrast waar; hij zag namelijk dat, terwijl het middengedeelte der schaduw eene roode kleur vertoonde, de rand daarentegen groen was en derhalve de complementaire kleur had. De breedte van dien groenen zoom bedroeg volgens hem ongeveer zeven minuten boogs, toen de eclips op haar maximum was. Dergelijke kleuren zijn ook door anderen waargenomen. Porro heeft aan de Fransche Academie teekeningen der eclips, door bulard vervaardigd, aangeboden, waarin deze roode, groene [ 10 ]en ook blaauwachtige tinten zijn nagebootst. — Chacornac leidt uit zijne waarnemingen af, dat een waarnemer, op de maan geplaatst, onze aarde, op de zon geprojecteerd, zoude gezien hebben als omringd van twee lichtzoomen, de buitenste groen, de binnenste rood, op eene dergelijke wijze als de lichtkroon, die de zon bij hare verduistering omgeeft. (Hierbij mag echter niet uit het oog verloren worden, dat de groene kleur eigenlijk alleen subjectief is en derhalve als zoodanig niet werkelijk bestaat, Ref.) Porro heeft ook nog aan de Fransche Akademie photographische afbeeldingen van deze maan-eclips vertoond, door bertsch vervaardigd met een grooten, in perro’s werkplaats vervaardigden kijker, welks objectief een brandpuntsafstand van 15 ellen heeft. Deze photographische afbeeldingen vertoonen de maanschijf met eenen diameter van 15 Ned. duimen. De niet volkomen regelmatige beweging des kijkers is oorzaak geweest, dat deze afbeeldingen niet al die netheid bezitten welke wenschelijk is, maar het is daaruit toch gebleken, dat men met dit reusachtig werktuig, op gevoelige photographische oppervlakten, binnen weinige seconden een beeld van de maan kan verkrijgen.
Natuur-Zelfdruk. — Aan de meesten onzer lezers zal het bekend zijn, dat op de Keizerlijke staatsdrukkerij te Weenen sedert eenigen tijd eene nieuwe wijze van vervaardigen en drukken van afbeeldingen van natuurvoorwerpen in gebruik is, die, althans voor sommige voorwerpen, alles overtreft wat tot hiertoe door de kunst geleverd is. Daar het de voorwerpen zelve zijn, wier vorm en maaksel zich indrukt in de uit lood of ook wel uit stereotyp-metaal bestaande plaat, welke vervolgens tot het drukken gebezigd wordt, zoo draagt deze handelwijze daarnaar den naam van “natuurzelfdruk.” Zij is thans uitvoerig beschreven in een werk, getiteld: Physiotypia plantarumm austriacarum. Der Naturselbstdruck in seiner Anwendung auf die Gefässpfanzen des östreichischen Kaiserstaates mit besonderer Berücksichtigung der Nervation in den Flächenorganen der Pflanzen, von Prof. Dr. c. von ettingshausen und Prof. Dr. a. pokorny, in vijf folio deelen met 500 platen en een quarto-deel tekst. — Deze afbeeldingen geven het sprekendste getuigenis van de in der daad verwonderlijke naauwkeurigheid en getrouwheid, waarmede de fijnste bijzonderheden in de natuur der bladeren en bladachtige organen, op die wijze kunnen worden teruggegeven, zoo zelfs, dat aldus sommige punten van het maaksel in de afbeelding duidelijk te voorschijn treden, die in het versche of gedroogde [ 11 ]voorwerp niet dan met de grootste moeite kunnen worden waargenomen . — Ter beproeving der grenzen van scherpte en fijnheid, waarvoor deze methode vatbaar is, bezigde pokorny onlangs eenige mikroskopische plantaardige voorwerpen, als dunne doorsneden van het merg van Helianthus annuus, van het hout van Abies excelsa, van den stengel van Sorghum cernuum, van die van Clematis orientalis enz., en liet daarvan afdrukken vervaardigen op het gewone geglansd papier, dat tot visitekaartjes gebezigd wordt, daar elke andere papiersoort daartoe veel te ruw is. Wanneer men deze afdrukken, die te vinden zijn in de Sitzungberichte der Kais. Akad, 1856, Bd, XXI H. I, bij eene 20—30 malige of zelfs nog sterkere vergrooting beschouwt, dan herkent men daarin met verwondering de met het bloote oog volstrekt onzigtbare cellen en vaten, schier op gelijke wijze als of men het voorwerp zelf bij eene gelijke vergrooting beschouwde.
Over de bepaling van het begrip van soort, vooral der Vogelen. Over dit onderwerp heeft ludwig brehm onlangs in de Algemeine Deutsche Naturhistorische Zeitung (Bd. II S. 401) eene bijdrage geleverd, waarvan wij hier een uittreksel mededeelen.
Met betrekking tot de vogelen, meent Dr. thienemann de soorten naar de eijeren te moeten bepalen, zoodat die vogelen tot verschillende soorten zouden behooren, die verschillende eijeren leggen. Maar een aantal zeer zeker van elkander verschillende vogelsoorten leggen eijeren, die de beste ornitholoog niet van elkander zal weten te onderscheiden, b.v. Corvus corone, Cornix en Frugilegus, verschillende meezen, Certhia brachydactyla en Parus cristatus, Archibuteo, Buteo en Milvus, Ibis religiosa en Platalea leucorodia. Zulk eene bepaling van het begrip soort kan derhalve van geen dienst zijn, ofschoon het niet te ontkennen is, dat bij de bepaling van sommige soorten de eijeren niet veronachtzaamd moeten worden. Anderen willen, dat bij de bepaling der soorten het geraamte tot rigtsnoer dienen moet. Doch ook dit is niet voldoende. Immers is er tusschen de geraamten van sommige dieren, die door ieder soortelijk van elkander onderscheiden geacht worden, zulk een uiterst gering verschil, dat men vaak verschillen van meer belang aantreft bij individuen van dezelfde soort. Zoo is het b.v. gelegen met het geraamte van den hond en van den wolf, van de verschillende soorten van het geslacht equus, en evenzeer met het grootste aantal vogelsoorten die tot een en hetzelfde geslacht behooren.
[ 12 ]Die vogelen, die dieren in het algemeen zegt men verder, vormen eene werkelijke soort, die in den vrijen toestand met elkander paren en vruchtbare jongen voortbrengen. Maar de Kraai, Corvus corone en de bonte Kraai Cervus cornix paren in den vrijen toestand vaak met elkander, en brengen vruchtbare bastaarden voort. Maar nog merkwaardiger is de omstandigheid, dat onder vele vogelen, die wij tot ééne soort rekenen, slechts diegenen met elkander paren, die tot eene en dezelfde ondersoort (subspecies) behooren. Zelden paren in vrijen toestand twee individuen, die wel tot dezelfde soort, maar tot verschillende ondersoorten moeten geteld worden.
Ook zijn er, die zeggen, dat de woonplaats de soort der dieren bepalen moet. Die elkander zeer gelijkende dieren, welke in eene en dezelfde streek leven, vormen eene soort. Zoo de gewone huismusch, Passer domesticus, die tot de Zwitsersche Alpen, ja nog in Karinthie leeft, doch in Italië door P. italus, in Zuid-Spanje door P. hispanicus, in West-Azië en Egypte door P. salicarius, en in Soudan door P. rufidorsalis vervangen wordt. Maar in Egypte woont P. domesticus naast P. salicarius, P. italus leeft ook in eenige warme dalen aan deze zijde der Alpen, en in Italië vindt men hier en daar P. domesticus. Zoo is het met meer soorten gelegen, en dus kan ook deze bepaling de ware niet zijn.
De lokstem en het gezang moeten bij de bepaling der vogelsoorten beslissen. In den eersten opslag schijnt dit veel voor zich te hebben, daar werkelijk vele zeer verwante vogelsoorten zich toch door hun verschillend gezang standvastig van elkander onderscheiden. Doch er zijn ook vogelen van dezelfde soort, die in gezang zeer van elkander afwijken. Zoo b.v. bij de Vinken. Bovendien gelijken vele naar elkander gelijkende doch stellig onderscheidene soorten elkander ook in gezang. Dit is het geval bij de verschillende soorten van vliegevangers (Muscicapa), rietzangers (Calamoherpe), — terwijl sommige daarenboven andere vogels nadoen, het blaauwborstje b.v. Hoe kan dan de stem tot bepaling der soort dienen, al is het ook, dat zulk eene bepaling daardoor in sommige gevallen gemakkelijker kan worden gemaakt?
Ook de verschillende ligchaamsgrootte, ofschoon zij bij de soortsbepaling niet over 't hoofd gezien mag worden, kan op zichzelve daartoe niet dienen. Want bij sommige diersoorten, vogelsoorten b.v., is het individueel verschil in grootte zoo aanmerkelijk, dat er als 't ware overgangen schijnen te bestaan tusschen de eene en de andere, zooals b.v. tusschen de onderscheidene Linariae, tusschen Pyrrhula major en minor, Coturnix major en minor, Larus glaucus en leucopterus. Bij vele soorten van insekten ver[ 13 ]schillen de individuen ook zeer in grootte, b.v, Vanessa io, Lucanus cervus, Lijtta vesicatoria. Zoo is het ook bij den steenmarder (Mustela foina), den vos en andere zoogdieren.
Van hoe groot gewigt, bij de vogelen en de vlinders vooral, de kleur en teekening ook zij, zoo kan deze op zich zelf beschouwd toch evenmin tot eene juiste soortsbepaling dienen, daar die kleur en teekening vaak zeer verschillen,—waartoe dikwijls de omstandigheid, of het dier de vrucht is van de eerste of van de tweede paring in het jaar, veel bijdraagt.
Op de vraag nu: "welke dieren behooren dan tot eene en dezelfde soort?" antwoordt brehm het volgende. "Die dieren behooren tot ééne soort, welke in gedaante, uitwendige bekleeding, kleur, teekening, wooonplaats, in de wijze waarop zij zich gedragen, en in het voedsel, dat zij gebruiken eene groote, erfelijke, overeenkomst vertoonen, en ten aanzien van dat alles niet individueel op zich zelf staan. Kleine afwijkingen in grootte, snavel- en schedelvorm [men herinnere zich dat brehm, schoon niet uitsluitend, toch meer bepaaldelijk de vogels op het oog heeft] leggen den grond voor de verschillende ondersoorten. Bieden de vogelen in groote massa's eene zekere eigenaardigheid aan, dan wordt daardoor het aannemen van eene bepaalde soort des te meer geregtvaardigd.
Ieder der opgenoemde punten, waarop, volgens brehm,de bepaling der soort gegrond moet worden, wordt nu door hem uitvoerig ontwikkeld. De ruimte verbiedt ons hem in die ontwikkeling te volgen, of liever die hier vertaald mede te deelen, daar zij voor een uittreksel minder geschikt is.
Te ontkennen is het niet, dat de door brehm aan de hand gegevene regelen voor de onderscheiding der soorten van veel belang zijn en stellige praktische waarde bezitten, maar te betwijfelen is het, of wij daardoor een stap verder gevorderd zijn tot de verkrijging van eene scherp omschrevene, allezins voldoende bepaling van het begrip van soort, ofschoon brehm dit wel degelijk schijnt te bedoelen. De aard van dit Bijblad gedoogt niet daaromtrent in beschouwingen te treden, die uit den aard der zaak uitvoerig moeten worden; die over dit punt meerdere inlichting begeert, verwijzen wij naar hetgeen de Hoogleeraar harting daarover onlangs heeft aangemerkt in Aanteekening 147 op zijn werk, getiteld: de Voorwereldlijke Scheppingen.—Intusschen mogen wij niet nalaten te doen opmerken, dat hetgeen brehm aanvoert tegen de opvatting van hen, die het er voor houden, dat die dieren tot ééne soort behooren, welke in den vrijen toestand met elkander paren en vruchtbare jongen voortbrengen, niet alleen van weinig beteekenis is, maar gedeeltelijk zelfs die [ 14 ]opvatting begunstigt. Een enkel op zich zelf staand feit, zoo als dat van Corvus corone en C. cornix, bewijst niets, dan dat er óf op de genoemde stelling enkele, zeer zeldzame uitzonderingen kunnen bestaan, óf dat die ornithologen gelijk hebben, die de beide genoemde vogelen tot ééne soort brengen. En het moet ieder in het oog vallen, dat die zelfde stelling, niet omver geworpen, gelijk brehm bedoelt, maar bevestigd wordt door het algemeene feit, dat in den vrijen toestand alleen de tot dezelfde ondersoort behoorende vogelen met elkander paren. Immers, is dit waar van de subspecies, dan moet het à fortiori nog meer waar zijn van de species.
Eene den 1 Mei 1856 in China in de lucht verschenen en de zon verduisterende zelfstandigheid.—Eene proeve hiervan, door hanbury te Londen aan ehrenberg te Berlijn gezonden, welke proeve door den broeder des eersten te Shanghai verzameld was, bestaat naar het oordeel van ehrenberg uit loutere populierwol met hare vele kleine zaadjes. Daar in den begeleidenden brief gemeld werd, dat er vuil bijgemengd was, zoo kan dat vuil, hetwelk veronachtzaamd is geworden, een dier aardachtige meteoren geweest zijn, die in China beroemd zijn en wier belangrijkheid die van het populierzaad verre overtreft. (Monatsber. der K. Pr. Akad. der W. in Berlin, Juli 1836.)
Het Borium. Eene nieuwe soort van diamant. De beide bekende uitvinders, of laat ons liever zeggen eerste bereiders, van het Aluminium, wöhler te Göttingen en st. claire deville te Parijs, hebben zich op nieuw voor de wetenschap verdienstelijk gemaakt; niet slechts door haar met eenige nieuwe en belangrijke feiten te verrijken, maar bovendien ook door het voorbeeld, dat zij gegeven hebben van twee geleerden, waarvan de een eene ontdekking des anderen had aangevuld en uitgebreid, en die desniettegenstaande zich later vereenigen om gezamenlijk nieuwe onderzoekingen te verrigten. Wöhler is naar Parijs gekomen om met deville eene omvangrijke studie ten einde te brengen over het Borium.
Deze grondstof, het eerst door davy en later in grootere hoeveelheid door gay lussac en thénard uit het boraxzuur afgescheiden, was tot heden slechts bekend als een bronskleurig poeder zonder metaalglans. Werd dit gegloeid in eene ruimte, die luchtledig was of gevuld met gazen welke [ 15 ]daarbij met het borium geene verbinding aangaan, dan verkreeg dit een donkerder kleur, grootere hardheid en digtheid, en onderscheidde zich bovendien van het ongegloeide daardoor, dat het nu niet meer, zoo als te voren, in eene groote hoeveelheid water oplosbaar was.
Wöhler en deville nu hebben andere bereidingswijzen voor het Borium in deze beide toestanden aangegeven, de verschillende eigenschappen in beide gevallen nader bepaald, (hoewel zij het bovengegeven onderscheidingskenmerk: de al of niet oplosbaarheid in water, onvermeld laten), en bovendien is het hun gelukt het Borium nog in eenen derden toestand, van beide vorigen geheel verschillend, te verkrijgen. Wij kennen dus nu drie allotropische toestanden van deze grondstof, even als van de kool, en deze vertoonen met die der laatst genoemde de merkwaardigste overeenkomst. In den eersten dier toestanden is het volkomen amorph; het is die, waarin het oorspronkelijk werd verkregen. In den tweeden is het nog ondoorschijnend, even als in den vorigen, maar in blaadjes gekristalliseerd, het herinnert in alle bijzonderheden aan het graphiet, en wordt dan ook door wöhler en deville Bore graphitoïde genoemd. In den derden, tot nu toe geheel onbekenden toestand eindelijk, is het doorschijnend, rood of geelachtig (waarschijnlijk door zeer geringe hoeveelheden vreemde stoffen) gekleurd, breekt het licht als diamant, en vertoont daardoor denzelfden eigenaardigen glans. Bovendien is het genoegzaam even hard als deze. "De Corindon of oostersche Robijn," zegt deville, "is na den Diamant de hardste van alle bekende ligchamen en kan alleen door dezen laatsten gekrast worden. Welnu, ook de Borium-diamant krast den Corindon met het grootste gemak." Nadere proefnemingen zullen bepalen of deze met den gewonen diamant in hardheid merkelijk verschilt, en zoo ja, welke het hardst is. Het is nog niet gelukt kristallen te verkrijgen, die niet uit een aggregaat van zeer kleine afzonderlijk gevormde kristallen beslonden en tegelijk groot genoeg waren om eene juiste bepaling van den kristalvorm mogelijk te maken.
In eenen vorigen arbeid had deville het bestaan van gelijksoortige, hoewel niet zoo sterk sprekende, analogiën van het Silicium met de kool aangetoond. Het Borium plaatst zich nu tusschen beiden en vertoont zich dus als een veel belangrijkere stof, dan men vroeger vermoed had, belangrijk voor de theorie en, door zijne hardheid en andere eigenschappen als het gekristalliseerd is, misschien in het vervolg nog belangrijker voor de praktijk.
Om het zoo te verkrijgen, smelten wöhler en deville 80 grammen aluminium en 100 grammen boraxzuur te zamen en houden dit gedurende [ 16 ]uren in eene witgloeihitte. Na de bekoeling de kroes stuk slaande vindt men daarin twee lagen, de eene glasachtig, uit boraxzuur en alumina bestaande, de andere metaalglanzend, bestaande uit aluminium met kleine borium kristallen doorzaaid. Eene oplossing van soda lost van dit laatste het aluminium op en laat het borium over. Het graphietvormig borium wordt het gemakkelijkst in eenigzins aanmerkelijke hoeveelheid verkregen door fluoboras kalicus in de gloeihitte te behandelen met aluminium. Als het daardoor verkregen alliage van Borium en dit metaal met koningswater behandeld wordt, dan scheidt zich het graphietvormig borium af, terwijl het aluminium opgelost wordt.
Warmte, enkel door spiercontractie opgewekt. In eene der laatste zittingen van de Académie des sciences heeft matteucci de aandacht op nieuw gevestigd op eene vroegere mededeeling over de warmte, door spiercontractie opgewekt, voornamelijk op eene eenvoudige wijze om dit verschijnsel waar te nemen en voor anderen zigtbaar ie maken. In plaats van, zoo als vroeger, vijf geprepareerde kikvorschen in een fleschje rondom den bol van eenen thermometer te hangen, neemt hij nu slechts één zoodanig preparaat en brengt in de spiermassa van elk der beide dijen het puntig uiteinde van een thermoëlektrisch element, bismuth en antimonium; de beide elementen zijn onderling en met eenen dikdradigen rheoskoop (galvanometer) verbonden. Brengt men een der pooten mechanisch in beweging, dan ziet men wel veelal eenige kleine afwijking van de naald des rheoskoops; maar dan naar deze, en dan weder naar gene zijde, dus dan eens als een gevolg van verwarming en dan weder van verkoeling. Laat men echter gedurende eenige seconden een afgebroken electrischen stroom door de spier gaan, die daardoor in heftige contractiën geraakt, dan verkrijgt men steeds eene verwarmingsafwijking in den rheoskoop, die tot 20 à 30° gaan kan.
Hoewel wij op de belangrijkheid van het bovenvermelde verschijnsel niets willen afdingen, komt het ons toch voor dat men, bij de beoordeeling en theoretische beduiding daarvan, bedacht zal dienen te zijn op sommige gelijksoortige verschijnselen, reeds veel vroeger aan andere, zelfs plantaardige zelfstandigheden waargenomen. Het is b.v. reeds lang bekend,—en men behoeft geenen thermoskoop, maar slechts het fijne gevoel der lippen, om dit waar te nemen—dat eene reep caoutschouc, plotseling sterk uitgerekt en dus tot transversale contractie gedrongen, eene merkbare warmte ontwikkelt.
[ 17 ]
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Electrische proeven in een vochtigen Dampkring.—Onder alle proefnemingen behooren de elektrische zeker tot degenen, die zeer veel zorg en kennis vereischen in hem die ze in het werk stelt: vooral wanneer dit geschiedt bij demonstratien voor een eenigzins talrijk gehoor. Men moge.... maar het zal wel onnoodig zijn daarover hier in 't breede uit te wijden. Het tegenwoordige artikel toch is vooral bestemd voor hen, die verpligt zijn of zich van tijd tot tijd geroepen gevoelen, om "voordragten met proeven" te houden, en voor dezen zoude eene optelling geheel overbodig zijn van al de moeijelijkheden, bezwaren en teleurstellingen, die men bij bovengenoemde proefnemingen dikwijls te verduren heeft. De voornaamste daarvan ligt, zooals iedereen weet, in den dampkring van het vertrek waarin men arbeidt. Is dit uitsluitend tot zoodanig doel bestemd, dan kan men het er naar inrigten en, b.v. door een geschikt systeem van ventilatie met warme lucht, die moeijelijkheid voorkomen. Maar is dit niet het geval, dan moet men met vuurkolen en allerlei andere middelen van verwarming zich behelpen en verkrijgt veelal met veel moeite eene slechts ten halve voldoende uitkomst. Ik heb voor eenigen tijd een paar toestelletjes vervaardigd, bestemd om, bij de demonstratie van de eerste beginselen der elektriciteitsleer, den goeden uitslag der proefnemingen geheel onafhankelijk te maken van uiterlijke invloeden. Het is mij waarschijnlijk dat zij, voor wie dit artikel bestemd is, met eenige belangstelling van die toestelletjes kennis zullen nemen, en ik zal ze dus hier afbeelden en beschrijven. Mogt het mij blijken dat ik mij in die verwachting niet heb bedrogen, dan zal ik mij daardoor aangespoord gevoelen, om in het vervolg in dit bijblad nog andere toestellen van nieuwe of gewijzigde inrigtingen te beschrijven, die mij toeschijnen vooral voor demonstratie eenige voordeelen te bezitten. Deze bevinden zich genoegzaam allen in Teylers Museum alhier. De lezer moge in die beschrijvingen daarom eene hulde zien aan HH. Directeuren van Teylers Stichting en aan den heer Directeur van Teylers museum, die, door hunne zorg om de ter uitbreiding van dit reeds zoo rijke museum noodige toestellen zooveel maar immer mogelijk binnenslands te doen vervaardigen, den nederlandschen werktuigmaker in staat stellen en aanmoedigen om van tijd [ 18 ]tot tijd nieuwe of verbeterde inrigtingen uit te vinden en te verwerkelijken.
Fig. 1. Het hierbij op ongeveer der werkelijke grootte geteekende toestelletje is het eerste der boven bedoelde. A B C D is eene glazen klok, van onderen en boven van eenen koperen rand voorzien. Een glazen cylinder E F, evenzeer van boven en onderen met koper gemonteerd, kan door middel van eene in die monteeringen bevestigde spil en de kruk H gedraaid worden. Bij F ziet men den wrijver van deze miniatuur-elektriseermachine: eene gebogen koperen plaat, van binnen van geamalgameerd leder voorzien en aan den buitenkant aan eenen koperen stang verbonden, die, door het draaijen van den knop K buiten aan de klok, meer of min naar binnen kan gebragt worden, waardoor dus de wrijver meer of minder tegen den cylinder aan wordt gedrukt. Juist daartegen over bevindt zich in de klok een geel koperen stang met punten L M, die door eene dergelijke inrigting nader bij of verder van den cylinder af kan gesteld worden. De onderrand van den cylinder is met schroeven bevestigd op de geelkoperen bodemplaat N O, die met drie pooten rust op een houten gestel. Steekt men nu de daaronder geplaatste spirituslamp aan, dan wordt die plaat en de daarmede in aan[ 19 ]raking zijnde deelen spoedig zeer heet; maar die warmte zou zich langs het glas maar zeer langzaam verspreiden, indien er niet gezorgd was voor eene inrigting om die verspreiding te bevorderen. Deze nu is zeer eenvoudig. Onder in de bodemplaat van het instrument zijn drie van onderen en boven opene koperen buisjes geplaatst, waarvan er twee bij a en b zigtbaar zijn, en van boven in de koperen kap van de klok bij R zijn eveneens drie openingen geboord. De lucht op de plaat in de klok, warm wordende, stijgt op en ontsnapt eindelijk uit de boven-openingen, maar niet dan nadat zij een groot deel harer warmte aan het glas van de klok en des cylinders heeft afgegeven. Van onderen stroomt er gedurig nieuwe lucht toe, die door de buisjes onder de vlam opgenomen wordt, zoodat er van de producten der verbranding, koolzuur en waterdamp, niets in de klok kan geraken. Binnen een kwartier tijds is het geheele toestel door en door verwarmd en dus droog.
Het zij mij veroorloofd om het gebruik van dit toestelletje toe te lichten door hier kortelijk de voornaamste elementaire proeven in hare volgorde aan te geven, die zich daarmede doen laten.
1. Men draait de kruk een slag om en brengt dan een metalen stangje met een aan een katoenen draadje hangend vlierpitten of kurken balletje door de opening bij S in de klok. Dit wordt, 1° door den cylinder en 2°, door het kussen aangetrokken; deze zijn bij het om draaijen tegen elkaar gewreven en blijkens de proef beide elektrisch geworden. Wanneer twee ligchamen tegen elkaar gewreven worden, dan worden zij daardoor beide elektrisch.
2. Het bolletje wordt aangetrokken, 1° door de stang J van den knop K, en 2° ook door de stang L M en den knop P. Geleiding.
3. Bevestigt men in daartoe geschikte openingen in de knoppen K of P metaaldraden van willekeurige lengte, dan wordt het bolletje ook door het verst afgelegen einde van dezen aangetrokken, zoodra een dier knoppen het aantrekt. Maar neemt men in plaats daarvan een glazen buisje of een staaf zegellak, die men te voren een paar malen door de spiritusvlam heeft gehaald, dan geschiedt dit niet. Slechte, of zoogenaamde niet geleiders.
4. Al deze aantrekkingen worden dadelijk door eene afstooting gevolgd, als men, in plaats van het balletje aan een katoenen draad en metalen stang, een aan cocondraad en glazen stang neemt. Afstooting van gelijk geëlektriseerde ligchamen.
5 . Het door het kussen afgestoten balletje wordt door het glas en zijn conductor aangetrokken en omgekeerd. Twee tegenovergesteld werkende elektriciteiten.
6. Wanneer men de knoppen K en P door eenen metaaldraad met el[ 20 ]kander verbindt, dan houden alle elektrische verschijnselen bij het draaijen op. Herstel van den natuurlijken toestand.
7. In dien draad geschiedt echter iets bijzonders. Brengt men de beide knoppen in verbinding met de uiteinden der omwinding van eenen dundradigen rheoskoop, van b.v. 1800 windingen, dan ziet men het naaldsysteem afwijken, zoodra men het werktuig in beweging brengt. Elektrische stroom.
8. Wordt de geleider, die de knoppen verbindt, ergens afgebroken, dan springen op die plaats vonken over, tot op eenen afstand van ruim een duim. Die vonken doen aether en waterstof ontvlammen enz. Proeven over elektrische verdeeling kunnen met dien toestel ook zeer fraai worden gedaan, en wanneer men verder dan het strikt elementaire gaan wil, dan kunnen nog een aantal andere proeven daarmede worden genomen, als daar: zijn de invloed van de meer of min volkomen afleiding van den eenen knop, op de lengte der vonken van den anderen, het vergrooten der oppervlakte van de buiten de klok aangebragte geleiders en de daardoor te weeg gebragte aanmerkelijke verlenging der vonken, enz. Een klein leidsch fleschje en eene Franklinsche ruit, van bijv. een [] palm bekleeding kunnen natuurlijk daarmede geheel voldoende geladen en dus de werking van deze toestellen aangetoond en verklaard worden. Eene scheikundige werking van den door dit werktuigje geleverden elektrischen stroom laat zich ook gemakkelijk aantoonen door de ontleding van Jod-kalium en, met behulp van den boven aangehaalden rheoskoop, door de polarisatie van twee kleine platina-electroden in water.
Alle deze en andere proefnemingen nu gelukken zonder eenige hapering, zelfs in een betrekkelijk klein en niet geventileerd vertrek, waarin een vijftigtal menschen sedert een uur hebben geademd en waar de dampkring dus zoo vochtig is, dat massa's metaal daarin letterlijk nat aanslaan. Men ziet, ik sla bij het gebruik van dit toestelletje eene afwijking voor van den gewoonlijk in de leerboeken gevolgden gang tot de ontwikkeling van het begrip van twee elektrische krachten. Ik durf die naar mijne ondervinding ook zonder dit gebruik aanbevelen. Voor wie het weet is de eene methode bijna in niets eenvoudiger dan de andere; maar voor wie het voor 't eerst hoort is de zaak, op de bovenstaande wijze voorgesteld, veel eenvoudiger, veel begrijpelijker, dan wanneer men op de gewone wijze eene glasstang en eene lakstang afzonderlijk gebruikt.
Het tweede toestelletje zal na het eerste niet vele woorden tot de beschrijving vereischen. Het is een gewone goudblad-elektroskoop, op drie pootjes in een gla[ 21 ]
Fig. 2. zen klok met metalen bodem geplaatst, die op dezelfde wijze als in het voorgaande, door een daaronder geplaatst lampje steeds met heete lucht gevuld wordt gehouden. De metalen stang met knop A B kan er afgeschroefd en door eenen condensator vervangen worden. In dezelfde ongunstige omstandigheden als boven, behoudt deze condensator zijne lading gedurende bijna een half uur genoegzaam onverminderd. Een gebogen rood koperdraadje door den knop bij C, dient om de onderplaat des condensators te ontladen.
Voor de meeste elementaire proefnemingen is die condensator echter, gelijk bekend is, onnoodig. Een koperen of een houten bol aan een glazen stangje bevestigd, doet na een paar streken over een lapje laken de goudblaadjes duimen ver uiteen wijken, zoo ook een kurken stopje, dat men slechts even door een stoot een eind weegs in een glazen buisje heeft gedreven, enz.
Ik mag hier evenwel niet verzwijgen, dat voor zeer fijne proefnemingen, voor de fondamentaalproef van Volta met den condensator, b.v., het werktuigje nog een hinderlijk gebrek heeft. De luchtstroomen, in den elektroskoop zelven bij de verwarming ontstaande, brengen somwijlen de goudblaadjes in eene beweging, die de waarneming van kleine uiteenwijkingen daarin onzeker maken kan. Dit is evenwel alleen een gebrek, wanneer men het toestelletje voor waarnemingen wil bezigen, waartoe het eigenlijk niet bestemd is, en bovendien geloof ik, dat het, des gevorderd, zonder veel moeite geheel zou weg te nemen zijn.
[ 22 ]Kleine Planeten.—Het getal der bekende kleine planeten tusschen Mars en Jupiter bedraagt thans twee en veertig. Daarvan zijn er in het laatstverloopen jaar vijf ontdekt, namelijk Leda, Laetitia, Harmonia, Daphne en Isis, door de HH. chacornac, goldschmidt en pogson. In een geschrift, onlangs te Berlijn verschenen, van K. bruhns, getiteld: De Planetis minoribus inter Martem et Jovem circa solem versantibus, vindt men eene zamentelling van alles, wat tot dusverre over deze kleine planeten is bekend geworden. Uit de daarin medegedeelde tafels blijkt, dat Flora het naast bij de zon staat, met eene halve groote as van 2,201 en eenen sideralen omloopstijd van 1193 dagen, terwijl deze getallen voor de verst van de zon verwijderde, Euphrosina, 3,156 en 2048 bedragen. Daar sommige dezer hemelligchamen eene zeer excentrische loopbaan hebben is hunne lichtsterkte ook zeer verschillend. Het grootst is dit verschil bij Polymnia; bruhns schat hare lichtsterkte op 9,78 in het perihelium en 0,24 in het aphelium, de lichtsterkte op middelbaren afstand van de zon als eenheid aangenomen zijnde. Hij doet echter opmerken, dat de lichtsterkte niet regelmatig af- en toeneemt, hetgeen doet vermoeden, dat deze ook afhankelijk is van de meerdere of mindere hoeveelheid licht, welke, gedurende de draaijing der planeet om hare as, van onderscheiden gedeelten harer oppervlakte wordt teruggekaatst. Vesta heeft de grootste lichtsterkte, zij kan als van de 6,de 5 grootte beschouwd worden; de geringste lichtsterkte bezitten Leucothea en Atalanta, die onder de sterren van de 12de, 5 grootte worden gerangschikt. Wat de grootte dezer planeten aangaat, zoo is het tot hiertoe eene vergeefsche poging geweest om deze door regtstreeksche meting te bepalen, daar hun doormeter beneden 1" blijft; bruhns
heeft echter getracht die grootte bij benadering uit hunne lichtsterkte te berekenen. Hij vindt dan dat Vesta de grootste middellijn heeft, namelijk van 49,4 geogr. mijlen; die van Ceres zoude nagenoeg even groot zijn, t.w. 49,2 mijlen, die van Pallas 37,2; van Juno 24,3, van Laetitia 23,3 enz.; de kleinste zijn Leucothea en Atalanta, met middellijnen van slechts 5,4 en 4,4 mijlen. Alle deze kleine planeten, te zamen genomen, zouden, indien de uitkomsten dezer berekeningen juist zijn, eenen bol vormen van niet meer dan 76 mijlen in middellijn, dat is een zesde gedeelte van die van onze maan, terwijl er 130.000 van deze kleine planeten zouden gevorderd worden, om eenen bol te evenaren zoo groot als die van de planeet Mars.
[ 23 ]Onderzeesche bosschen langs de kust van westelijk Frankrijk.— Het is bekend dat er zich zoowel in Engeland aan de overzijde van het kanaal, als langs de kust van Denemarken, van Oost-Friesland en van ons vaderland talrijke overblijfselen bevinden van ondergezonken bosschen. Durocher (Compt.rendus XVIII p. 1071) heeft thans aangetoond, dat hetzelfde verschijnsel zich nog veel zuidelijker uitbreidt. Van den mond der Seine tot aan dien der Loire heeft hij een groot aantal dier onderzeesche bosschen ontdekt, die allen op eene meer of min duidelijke wijze getuigen voor eene daling des bodems van geheel westelijk Europa in een tijdperk, dat, in geologischen zin, van betrekkelijk jonge dagteekening is.
Ontdekking van phosphorus.—L. dusart heeft in de groene smaragdkleur, welke de phosphorus vertoont, wanneer deze te midden van waterstofgas brandt, een nieuw middel gevonden, om uiterst geringe hoeveelheden van deze stof, hetzij in den zuiveren of in den gebonden toestand te ontdekken. Men kan deze eigenschap op de volgende wijze aantoonen. In eene lange glazen buis, die aan haar eene uiteinde uitgetrokken is, wordt een zeer klein stukje phosphorus tusschen twee proppen van asbest geplaatst; men laat er zuiver waterstofgas doorstrijken en steekt het aan. Dadelijk bespeurt men aan de opening de smaragdkleur, die echter weldra door de te groote warmte der buis verdwijnt. Laat men de vlam tegen een aarden of porseleinen schoteltje stuiten, dan verschijnt de groene kleur weder, ten gevolge der verkoeling, om wederom te verdwijnen, wanneer het schoteltje warm wordt. Men kan de groene kleur echter aanhoudend maken door aan den toestel eene V vormige buis te voegen en het ondereinde daarvan even onder de oppervlakte van kwikzilver te dompelen. Door deze aanraking met het kwikzilver wordt de buis gestadig koel gehouden en het aangestoken gas brandt dan met eene vlam, die inwendig smaragdkleurig is, terwijl het buitenste gedeelte bleek blaauw is.
Een toestel van een liter inhoud met 1 milligram phosphorus en in staat om in een uur gemiddeld 10 liters gas te ontwikkelen, heeft 15 liters gas geleverd, dat de groene kleur zeer duidelijk vertoonde. (Coupt rendus XLIII p, 1126).
Centraal vaatbundelstelsel bij Umbelliferae.—Bij de reeds bekende gevallen van verspreid staande vaatbundels in het merg van dicotyledonen-stengels zijn onlangs eenige nieuwe gevoegd. Dr. Jochmann (De Umbelliferarum [ 24 ]evolutione et structura nonnula. Diss. inaug. Vratislav. 1854) had reeds hetzelfde bij eene Umbellifera namelijk Silaus pratensis bess. waargenomen. Reichardt (Sitzungsber. d. Wiener Akad. 1856 XXI p. 133) beschreef later het maaksel van verscheidene andere Umbelliferen-stengels, welke hetzelfde vertoonen. Bij Silaus vond hij 13, bij Peucedanum Oreoselinum 20, bij Opoponax Chironium koch 27, en bij eene niet nader bepaalde soort, door kotschy uit den Taurus medegebragt, niet minder dan 82 zulke centrale vaatbundels.
Reusachtige knol.—Onder den naam van Inhame gigante wordt te Valença in de provincie van Rio-Janeiro een voedselgewas gebruikt, dat reusachtig groote knollen levert. In de zitting der Fransche Akademie van 17 November 1856 (Compt. rend. XLIII p. 938) bood moquin tandon een zoodanigen knol aan, die eene lengte van 2,51 el, eenen omtrek van 0,89 el en een gewigt van 86 Ned. ponden had, er bijvoegende, dat de heer pacheco, die dezen knol had overgezonden, hem gemeld had, dat er zulke knollen van 3 tot 4 el lengte voorkomen. Het is echter nog onzeker, of deze knol werkelijk afkomstig is van eene tot de Dioscoreae behoorende plant, dan wel van eene soort uit de familie der Aroideae.
[ 25 ]
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD,
Nieuw Alkaloid in Conium maculatum.—Wertheim heeft in de bloemen van Conium maculatum een kristalvormig alkaloid ontdekt, waaraan hij den naam van Conydrine heeft gegeven. Deze benaming is ontleend aan de zamenstelling. De formule voor het nieuwe alkaloid is C16H17NO2; die van de Coniine C16H15N. Het verschil tusschen beiden is dus 2 O + 2 H. Het was daarom waarschijnlijk, dat men de Conydrine in Coniine zoude kunnen veranderen door behandeling met wateronttrekkende stoffen. Werkelijk is dit dan ook aan wertheim gelukt door middel van watervrij phosphorzuur in eene waterstofatmosfeer.—Uit 280 kilogrammen versche bloemen verkreeg wertheim 17 grammen zuivere kristallen. Uit de door hem met de beide alkaloiden op dieren vergelijkenderwijze genomen proeven, blijkt dat de Conydrine in veel geringeren graad vergiftig werkt dan de Coniine, ofschoon de daardoor te weeg gebragte verschijnselen aantoonden, dat de algemeene werking op het dierlijk organisme overeenkomt, zoodat zelfs wertheim vermoedt, dat de Conydrine in het organisme eene langzame omzetting in Coniine en water ondergaat en alleen daardoor eenen giftigen invloed uitoefent. (Sitzungsber. d. Kair. Alcad.d. Wiss. XXII,p. 113).
Desoria, het diertje van de zwarte sneeuw.—In Januarij 1856 werd, bij een zuidenwind, de sneeuwvlakte in het kanton Zürich en in Graauw-Bunderland, hier en daar met digte zwermen van kleine levende diertjes bedekt, en wel zoodanig, dat de sneeuw daardoor eene zwarte kleur aannam. Naar het onderzoek van Dr. j. papon is het diertje, hetwelk vooral op vrije woudvlakten en weiden, achter drooge muren werd aangetroffen, eene Desoria, met een langen springstaart. Papon houdt dit diertje voor nieuw en noemt het D. nivalis. C. Vogt daarentegen voegt het met de Desoria viatica Nicolabes zamen. (Verg. Froriep's Notizen u.s.w. 1857, S. 24).
De dierkunde der oude Grieken en Romeinen.—Onder den titel van: Zoölogie der alten Griechen und Römer, deutsch in Auszugen aus deren Schriften , (Götha 1856) heeft onlangs Dr. h.o. lenz, te Schnepfenthal, — [ 26 ]bekend door onderscheidene geschriften op het gebied der natuurlijke geschiedenis, een werk uitgegeven, hetwelk de aandacht van alle bevorderaars van klassieke studiën schijnt te verdienen. De schrijver geeft alles, in hoogduitsche vertaling, wat in de oude klassieke letterkunde over de dieren voorkomt, en meent, dat zijn werk niet alleen door hen zal worden gebruikt, die tot den stand der geleerden behooren, maar ook door alle vrienden van natuurlijke geschiedenis. Bij ieder dier heeft hij de schrijvers, die daarvan gewag maken, in eene chronologische volgorde aangevoerd. Bij de meer belangrijke dieren zijn, als daartoe voldoende bouwstoffen voorhanden waren, de mededeelingen dan ook meer uitgebreid. Lenz heeft de dieren laten volgen naar het stelsel, dat hij in zijne "Naturgeschichte" heeft gebezigd. De schrijvers, wier beschrijvingen of berigten hij doet kennen, zijn de volgende: herodotus, xenophon, aristoteles, cato, nikander, varro cicero, gratius, vergilius, diodorus, siculus, columella, strabo, plinius de oude en de jonge, plutarchus, arrianua, pausanias, appianus, aelianus, athenaeus, nemesianus, palladius.
Over den zamenhang der katalytische verschijnselen met de Allotropie. Onder dezen titel heeft de Hoogleeraar schönbein te Bazel in Poggendorff's Annalen, der Physik und Chemie, 1857, N°. 1, eene hoogst opmerkenswaardige verhandeling in het licht gezonden. Hij vat daarin alles te zamen, wat hem in den loop zijner veelvuldige onderzoekingen gebleken is eenig licht over het tot nog toe volkomen raadselachtig verschijnsel der katalyse te kunnen verspreiden, en komt daardoor tot eene uitkomst, die haar wel is waar niet dadelijk verklaart, maar die toch de mogelijkheid van zulk eene verklaring doet vooruitzien en ons eene belangrijke schrede nader daaraan brengt. Men noemt toch eene reeks van natuurverschijnselen verklaard, zoodra het gelukt is, het verband te vinden tusschen die verschijnselen onderling, en vooral, wanneer wij hunnen zamenhang kunnen aantoonen met eene andere, schijnbaar daarvan verschillende reeks. Van dit alles nu bestond tot nog toe niets voor de katalyse. Er viel nog aan geene poging te denken om hare verschijnselen terug te voeren tot de werking van eenige bekende natuurkracht; want het onderling verband dier verschijnselen bestond nog slechts uiterlijk en in naam, zoo zelfs, dat voor een aantal daarvan—men denke slechts aan de gisting-—het nog onzeker is of men ze geheel, of ten deele, of in het geheel niet aan wat men katalyse noemt moet toeschrijven. Schönbein nu [ 27 ]toont aan, hoe er voor de geheele reeks der katalytische verschijnselen ééne oorzaak kan bestaan, en welke, terwijl hij voor een groot deel dier verschijnselen bewijst, althans voor hem, die eene reeks van elkander versterkende feiten en redeneringen als bewijs wil laten gelden, dat de door hem aangewezene oorzaak in werkelijkheid bestaan moet.
Zijne verhandeling beslaat eene ruimte van 41 octavo bladzijden, met talrijke verwijzingen naar vroeger door hem gepubliceerde stukken. Het mag dus eene hoogst moeijelijke taak worden genoemd om van den inhoud daarvan een verslag te geven in eene ruimte, zoo gering als die, welke daarvoor in dit bijblad beschikbaar is; maar het hooge gewigt der zaak noopt ons dit te beproeven, voornamelijk met het doel om dengenen onder onze lezers, die van schönbein's vroegeren arbeid niet geregeld en volledig kennis hebben kunnen nemen, in staat te stellen om zonder al te groote inspanning deze verhandeling te kunnen lezen en verstaan.
Een aantal enkelvoudige en sommige zamengestelde ligchamen kunnen, gelijk bekend is, in twee of meer verschillende toestanden bestaan, waarin zij zich in chemische zoowel als in physische eigenschappen, in de gretigheid b.v., waarmede zij met andere ligchamen verbindingen aangaan, zoowel als in kleur, hardheid enz. geheel onderscheiden vertoonen. De koolstof, in hare drie toestanden van gewone kool, graphiet en diamant, is wel het meest bekende voorbeeld daarvan. Wij kunnen deze evenwel niet, zoo als andere stoffen, uit den eenen toestand in den anderen overbrengen; het is nog niet gelukt om gewone kool of graphiet in diamant te veranderen, terwijl wij zonder groote moeite uit de gewone, geele, gekristaliseerde zwavel, eene bruin gekleurde, taaije massa verkrijgen kunnen of, zoo als men noemt, haar allotropiseren. Volgens schönbein nu bestaat ook de zuurstof in twee zulke verschillende toestanden, als gewone zuurstof namelijk en als het door hem ontdekte Ozon, als O en Ŏ. Dit is niet alleen het geval in vrijen toestand, maar dit verschil vertoont zich bij haar, zoowel als bij andere elementen, ook nog als zij met eenig ander eene verbinding heeft aangegaan. In een oxyd b.v. kan de zuurstof geheel als O of ook geheel of gedeeltelijk—het laatste vooral bij de hoogere oxydatie-trappen—als Ŏ bestaan. Deze voorstelling van het wezen des Ozon's werd vroeger door Schönbein zelven niet gebillijkt, maar zij is thans, vooral na de desbetreffende beslissende uitkomsten van andrews, door hem en door alle natuurkundigen aangenomen. De voortduring der allotropie, ook in verbindingen, heeft geene geringere autoriteit voor zich dan die van berzelius; er is ons althans in alles wat die groote scheikundige over dit [ 28 ]onderwerp zegt, niets bekend, dat met deze opvatting in strijd is. Het is evenzeer bekend, dat een aantal ligchamen de eigenschap bezitten om de scheikundige werkzaamheid in sommige anderen als het ware op te wekken. Waterstof en zuurstof b.v., kunnen, met elkander vermengd, een onbepaalden tijd lang onverbonden blijven; platina, daarmede in aanraking gebragt, dwingt ze tot eene verbinding, zoo als wij dit dagelijks in het Döbereinersche vuurtuig kunnen waarnemen. Waterstof-superoxyd — het eau oxygénée van thenard—wordt daarentegen door datzelfde platina, bij eenvoudige aanraking, ontleed en onder ontwikkeling van oxygenium tot gewoon water teruggebragt. Dit alles, zoowel als een groot aantal dergelijke aanrakingswerkingen, geschiedt zonder dat het ligchaam, dat ze voortbrengt—in bovenstaande voorbeelden het platina—daarbij eenige merkbare verandering ondergaat. Men kan deze verschijnselen dus niet als uitwerkselen van de gewone scheikundige verwantschap beschouwen, men moet ze aan eene andere oorzaak toeschrijven, en berzelius, die ze het eerst ontdekte, heeft er althans eenen naam aan gegeven, door te zeggen, dat die oorzaak was de katalytische kracht, dat het verschijnselen zijn van katalyse.
Schönbein brengt nu Allotropie en katalyse in verband, door aan te nemen dat een ligchaam, als het een ander katalyseert, niets anders doet dan het door zijne aanerking van den eenen allotropischen toestand in den anderen over te voeren en daardoor het of onvatbaar te maken voor eene verbinding, die het in den vroegeren toestand had aangegaan, of ook geschikt tot eene werking, die het in den vroegeren niet uitoefenen kon. Het bovengenoemde waterstof-superoxyd b.v. is volgens schönbein H O + Ŏ, en hij voert eene reeks van feiten en beschouwingen aan, waardoor dit hoogst waarschijnlijk wordt. Volgens een aantal naauwkeurige waarnemingen van hem zelven en anderen, hebben platina, kool, de oxy des der zoogenaamde edele metalen, kortom alle zelfstandigheden, waarvan het bekend is, dat zij geoxygeneerd water door enkele aanraking ontleden, ook de eigenschap om evenzeer door aanraking O in Ŏ te doen overgaan. Wat ligt er dus meer voor de hand, dan aan te nemen, dat beide werkingen identisch zijn, dat deze ligchamen die ontleding voortbrengen, alleen doordat zij en omdat zij het Ŏ van het superoxyd in O veranderen, en dit tweede equivalent zuurstof dus ongeschikt maken om met H O in verbinding te blijven.
Na dit te hebben aangetoond en voor nog een aantal dergelijke katalytische verschijnselen te hebben aangewezen, hoe zij hoogst waarschijnlijk in juist dezelfde verandering van O in Ŏ of omgekeerd haren grond heb[ 29 ]ben, gaat schönbein verder en beschouwt de verrotting, de vorming van salpeterzuur bij sommige organische processen en eindelijk ook de gisting. Het is ons onmogelijk hem hierin te volgen, zonder of aan zijne redeneringen en feiten weinig regt te doen, of in eene ongepaste wijdloopigheid te vervallen. Het bovenstaande zal dan ook, zoo wij hopen, genoeg zijn om schönbein's merkwaardig stuk eenigermate te kenschetsen en dus onze lezers tot de studie daarvan op te wekken. Zij, die eenig belang stellen in scheikundige onderwerpen, zullen daarin zeker veel voldoening vinden. Ja, misschien zal het sommigen van hen wel gaan als ons, en zullen zij na de lezing voor een oogenblik wel droomen van de nabijheid eens tijdstips, waarop de allotropie den weg zal gaan..... van het phlogiston der vorige eeuw, met den status nascens, de katalyse, en wat niet al, in haar gevolg; het tijdstip der ontdekking van een nieuw element, dat door zijne verbinding met sommige andere een aantal, nu ook zoogenaamde elementen, en door zijne verschillende atomeverhoudingen daarin de verschillende allotropische toestanden voortbrengt, dat. ..., maar voor droomen is hier althans geene plaats.
Over de optische eigenschappen van doorzigtige ligchamen onder den invloed des magneets vindt men in de Comptes Rendus, en daaruit in het boven aangegeven nommer van Poggendorff's Annalen eene reeks van metingen van verdet. Het blijkt daaruit, ten eersten—en dit tegen de meening van de la rive, volgens welken de grootte der afwijkingshoek van het polarisatie-vlak, bij verschillende zelfstandigheden, onder denzelfden magnetischen invloed, met den brekingsaanwijzer dier zelfstandigheden toeneemt,—dat er geen merkbaar verband tusschen beide grootheden bestaat, en ten tweede dat het antagonisme, dat men tusschen verschillende ligchamen in hunne rigting tegenover de polen eens magneets waarneemt en waardoor zij zich magnetisch of diamagnetisch vertoonen, ook in de werking van zulke ligchamen op de lichtstralen duidelijker en overtuigender kan aangetoond worden, dan dit tot nog toe naar de waarnemingen van e. bequerel en anderen mogelijk was. Door oplossing van eene sterk magnetische zelfstandigheid, ijzerchlorid bijv., in eene vloeistof, die voor zich geene zeer sterke werking op den gepolariseerden lichtstraal onder den invloed des magneets uitoefent, zooals alkohol of aether, heeft verdet een ligchaam verkregen dat onder dezelfde omstandigheden het polarisatievlak links draait, waarin andere, diamagnetische zelfstandigheden dit regts doen, en omgekeerd.
De schelpen der Acephalen bestaan, gelijk mikroskopische onderzoekingen, bepaaldelijk die van carpenter en bowerbank bewezen hebben, minstens uit twee lagen, wier fijner zamenstel zeer verschilt. Prof. J. schlossberger [ 31 ]te Tübingen heeft door onderzoekingen getracht te bepalen of die verschillende lagen, ook in scheikundige zamenstelling van elkander afwijken. Hij heeft zich voor alsnog bepaald tot de gewone Oester, en de slotsom zijner onderzoekingen komt op het volgende neder.
In de schelp van den Oester zijn drie anatomisch verschillende bestanddeelen: A. De binnenste, glanzige, gladde, halfdoorschijnende witte laag: de parelmoerlaag, carpenter's subnacreous substance. B. De bruin gekleurde harde schubben, die aan de dichtschelpen als randbekleeding der laagswijs op elkander gelegene schelpbladen worden waargenomen, en die als dakpannen over elkander uitsteken: carpenter's prismatic cellular substance. C. Eene krijtwitte, niet glanzende, ondoorschijnende en wrijfbare massa, hier en daar tusschen de schelplamellen besloten; schlossberger noemt die de krijtachtige laag. Zij is altijd aanwezig, doch bij den eenen oester in grootere, bij den anderen in geringere hoeveelheid. Sommige natuuronderzoekers hebben haar voor eene bloote afzetting van bijna zuiveren koolzuren kalk gehouden, doch ten onregte.
Met verdund zoutzuur behandeld, laten alle drie zelfstandigheden een organisch skelet na, dat bij A en C structuurloos of onduidelijk gestreept, bij B meer celachtig genoemd kan worden. Dat van A en C is kleurloos, van B sterk gekleurd.
Wat nu de anorganische bestanddeelen dezer drie stoffen aangaat, zoo vond schlossberger in A 94,7 tot 88,2 proc. koolzuren kalk, 3,1 tot 0,8 proc. andere zouten, met 2,2 tot 0,8 proc. organische stof, berekend uit het verlies.
In B 89,09 proc. koolzuren kalk, 4,64 proc. andere zouten met 6,27 proc. organische stof.
In C 88,59 proc. koolzuren kalk, 6,71 proc. andere zouten met 4,70 proc. organische stof.
B en C stemmen dus ten aanzien der hoeveelheid minerale stoffen het meest met elkander overeen. Overigens zocht S. bij geen tweekleppige schelp, bij geen gasteropodenhuis ooit te vergeefs naar phosphorzuur en alkaliën. Flour en Jodium kon hij nooit met zekerheid aantoonen, doch meestal waren sporen aanwezig van kiezelaarde en zwavelzuur, soms ook van ijzeroxyde.
De onderzoekingen van S. aangaande de organische bestanddeelen der oesterschelpen zijn nog niet in haar geheel in het licht verschenen; wanneer dit geschied zal zijn, zullen wij de slotsommen er van mededeelen. Voorloopig zij hier aangemerkt, dat S. bepaald ontkent, dat de organische [ 32 ]grondstof der tweekleppige schelpen zou overeenkomen of identisch zijn met de Chitine der Insekten en Crustaceën (Froriep's Notizen, 1857 Nr. 9).
Bliksem en donder komen steeds te gelijk voor, gelijk, raillardheeft aangetoond (Comptes rend. T. XLIII p. 816). Wel is waar ziet men soms bij nacht bliksem zonder donder te hooren, gelijk men ook bij dag donder hoort zonder bliksem te zien, maar dit is gemakkelijk te verklaren. Elke bliksem is altijd van eene en dezelfde soort. De zoogenaamde kogelvormige, die nu en dan onder onweêrswolken zijn waargenomen, en volgens eenige natuurkundigen eene (twijfelachtige) verwantschap met geözoniseerde zuurstof zouden bezitten, behooren even zoo weinig tot de kategorie des bliksems, als de dwaallichten, vuurkogels en andere lichtende verhevelingen. Bij het weerlichten geschiedt de ontlading beneden den horizon (zoodat het zelfs plaats kan hebben bij eenen voor den waarnemer volkomen helderen hemel), of achter eene wolk- of regenbedekking. Is deze bedekking niet digt genoeg, dan vertoont zich de vonkstraal als eene niet scherp begrensde gekleurde streep van licht. In waarheid is echter iedere bliksemstraal een scherp begrensde, meer of minder breede lichtdraad, gelijk wij die kunnen waarnemen bij het overspringen van een elektrischen vonk. De sterkte van het geluid is geëvenredigd aan de grootte van den overspringenden vonk. Er kunnen gevallen voorkomen, waar (bepaaldelijk in den nacht) de afstand van de plaats der ontlading nabij genoeg is voor den indruk des lichts, maar te ver verwijderd voor de waarneming van het geluid, in welke rigting ook; het omgekeerde kan bij dag plaats grijpen. Men heeft het weerlichten in verband willen brengen met het elektrisch licht in het luchtledige; maar men moet hierbij indachtig zijn, dat de digtheid der lucht op de hoogte der onweêrswolken nooit zóó gering is, als in de luchtledige of met zeer verdunde lucht gevulde toestellen, door welke de elektriciteit zonder eenig gedruisch heen gaat. Bovendien volgen in de zonder twijfel op aanmerkelijke hoogte zeer verdunde lucht, de bliksemstralen elkander snel op, daar de slagwijdte omgekeerd evenredig is aan de digtheid der lucht, en zijn zij daarom in die tot verwekking en voortplanting van het geluid minder geschikte luchtlagen, reeds op zich zelf van geringere sterkte.
[ 33 ]
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Die Blasenbandwürmer und ihre Entwicklung.—Zugleich ein Beitrag zur kenntniss der Cysticercusleber, Von rud. leuckart, Doctor der Medicin und Chirurgie, o. ö. Professor der Zoölogie und vergl. Anatomie an der Universität zu Giessen u.s.w. Mit 3 lithogr. Tafeln. Giessen 1856. 4°.
Het is misschien niet onnoodig de lezers van het Album der Natuur op de onderzoekingen van leuckart met weinige woorden opmerkzaam te maken. Terwijl in de laatste jaren de dierkunde groote uitbreiding verkreeg, zijn het vooral de lagere dierklassen die het meest werden nagespoord. Doch in geene afdeeling van het dierenrijk zijn veelligt de nieuwe onderzoekingen van grooter gevolgen geweest dan in die der wormen, welke parasitisch in andere dieren leven. In het laatste tiental jaren zijn zoo vele punten in helderder licht gesteld, zoo vele wezenlijke ontdekkingen gemaakt, dat de kennis der ingewandswormen eene geheel nieuwe gedaante verkregen heeft. In dit opzigt is misschien de afdeeling der zeenetels of kwallen de eenige, die daarmede eenigermate een gelijk lot heeft gehad, terwijl in de overige klassen van het dierenrijk de laatste onderzoekingen, hoe belangrijk ook, overigens slechts verbeteringen, uitbreiding of beperking van het reeds gekende hebben aangebragt. Als een voorbeeld van hetgeen wij hier in het algemeen van de ingewandswormen opmerkten, moeten wij bovenal de blaaswormen noemen. Nog voor tien jaren rekende men deze dieren tot eene afzonderlijke orde der ingewandswormen te behooren. Wel had men de reeds voor meer dan negentig jaren door pallas opgemerkte gelijkvormigheid tusschen den kop van een bandworm (taenia) en dien van een blaasworm van het varken, die min of meer in vergetelheid scheen te geraken, op nieuw in het licht gesteld; maar dat blaaswormen niets anders waren dan ontwikkelingstoestanden van sommige soorten van bandwormen, waagde men niet te gissen. Het is thans door de onderzoekingen van von siebold en küchenmeister, van stein en van beneden en ook van onzen Schr. tot eene gestaafde ervaring, tot eene ontwijfelbare zaak geworden. Wie van den veranderden toestand, waarin de Dierkunde in dit opzigt verkeert, een helder inzigt wil hebben, vergelijke slechts het geschrift van r.s. leuckart, den oom van onzen Sch. (Versuch einer naturgemasser Eintheilung der Helminthen. Hei[ 34 ]delberg, 1827, 8°.) of dat van tschudi (die Blasenwürmer . Ein monographischer Versuch. Freiburg, 1837, 4°.) met het werk, waarvan wij den titel aan het hoofd dezer aankondiging opgaven. Het is als ware men in eene andere wereld verplaatst, en als lag er eene eeuw tusschen geschriften, die elkander in minder dan dertig of twintig jaren zijn opgevolgd. De blaasworm van de lever der muizen (Cysticercus fasciolaris) wordt in het darmkanaal van de kat tot eene taenia (Taenia crassicollis), en de lintworm van den mensch (Taenia solium) heeft eerst als blaasworm in de spieren van het zwijn geleefd. De met ontwikkelde eijeren voorziene leden van een' bandworm geven, in het darmkanaal van een zwijn overgebragt, weder aanleiding tot het ontstaan van blaaswormen. Blaaswormen komen bij plantetende dieren, knaagdieren en herkaauwende dieren voor; de volkomene vormen, de bandwormen (Taeniae), bij vleeschetende dieren (honden, katten) en bij den omnivoren mensch. De veelkop-blaasworm, die de draaiziekte bij de schapen veroorzaakt, ontstaat uit een' bandworm, die in de darmbuis van den herdershond leeft. Met bijzondere uitvoerigheid heeft de Schr. de ontwikkelingsgeschiedenis nagegaan van Taenia serrata, die bij jagthonden voorkomt, en als Cysticercus pisiformis in de lever en de longen van hazen en konijnen leeft. De embryonen van den bandworm doorboren het darmkanaal, en gaan met het bloed der poortader in de lever over, waar zij zich na vier dagen als knobbeltjes of puntjes vertoonen. — Duidelijke afbeeldingen versieren dit werk, hetgeen in de boekverzameling van eiken wetenschappelijken geneeskundige evenzeer als in die van elken beoefenaar der dierkunde eene plaats verdient.
Eene nieuwe suikersoort uit de vruchten van Phaseolus vulgaris.—Toen Dr. h. vohl het suikergehalte in eenige versche moesgroenten wilde onderzoeken, bevond hij, dat het sap der onrijpe snijboonen na voleindigde gisting zijnen zoeten smaak niet verloren had, en hij vermoedde daarom, dat daarin mannite bevat was. Door verzadiging van het uitgegiste sap met krijt en soda, uitdamping en uittrekking van de overblijvende massa met wijngeest, verkreeg hij eene kristallinische zelfstandigheid, die zich uit de wijngeestoplossing afzette en, na een herhaald kristalliseren, uiterlijk veel overeenkomst met mannite vertoonde. Echter onderscheidt zich deze suikersoort daarvan, zoowel door eenige eigenschappen als door de zamenstelling, om welke reden V haar phaseomannite heeft genoemd. De tafelvormige kristallen zijn gemakkelijk oplosbaar in water en in verdunden [ 35 ]alkohol, maar volstrekt niet in absoluten alkohol noch in aether. De oplossing geeft met zwavelzuur-koperoxyde en potaschloog een lazuurblaauw vocht, waaruit zich, zelfs na koking, geen koperoxydul neerslaat. Zonder zwartwording wordt de stof in geconcentreerd zwavelzuur opgelost, desgelijks in koud geconcentreerd zoutzuur. Met salpeterzuur verwarmd geeft zij oxalzuur. Bij 100° C verliezen de kristallen 16,5 pCt. water, en bestaan dan uit:
berekend.
C 41,0476..... 41,042.
H _6,8649..... 6,840.
O 58,0876..... 52,118.
beantwoordende aan de formule C21 H21 O20.
Inwendig gebruikt werkt de phaseomannite tamelijk sterk purgerend. De snijboonen bevatten haar in de grootste hoeveelheid, wanneer de zaden nog weinig ontwikkeld zijn; met de vorming van het amylum daarin verdwijnt de phaseomannite. (Journ, f. prakt. Chemie. LXVIII, pag. 299.)
Uitkoking van het kwikzilver in de barometerbuis. Ten einde deze bewerking gemakkelijker en zekerder te maken, beveelt de Heer taupenot aan, haar te verrigten in het luchtledige. Tot dat doel wordt het opene einde van de nagenoeg met kwikzilver gevulde buis, door middel van een caoutchoucbuis, verbonden met de luchtpomp. Op den weg der verbinding wordt echter een eenigzins ruim vat gesteld, ten einde te verhinderen, dat, indien de buis door eenig toeval brak, het kwikzilver in de opening van de luchtpomp mogt geraken. Daar het kwikzilver bij eene 90° C lagere temperatuur in het luchtledige kookt, zoo behoeft de aangewende warmte bij de bewerking merkelijk geringer te zijn, en bovendien worden op die wijze de laatste luchtbolletjes, die aan de wanden kleven, op eene veel volkomener wijze verwijderd, dan bij de uitkoking op de gewone wijze. (Ann. de Chim. et de Phys. 1857, pag. 71.)
Homogeniteit van oplossingen. Dr. adolf lieben heeft onlangs, op uitnoodiging van Prof. bunsen, eenige nieuwe onderzoekingen in het werk gesteld ter beantwoording der vraag: of de deeltjes eener zich in eene oplossing bevindende stof, die op zich zelve specifiek zwaarder is dan het vocht, ook na een geruim tijdsverloop eenigermate nederdalen, zoodat [ 36 ]de onderste lagen meer geconcentreerd worden, even als zulks het geval is bij een vocht waarin kleine deeltjes gesuspendeerd zijn. Hij bezigde daartoe eene meer dan twee meters lange glazen buis, die met eene goed dooreen geschudde keukenzoutoplossing werd gevuld en hermetisch gesloten. Na ruim 4 maanden rustig gestaan te hebben, werd de buis geopend en de daarin bevatte oplossing in vijf gedeelten verdampt, waarbij bleek, dat het zoutgehalte in de bovenste en onderste lagen volstrekt niet verschilde.
Eene gelijke uitkomst verkreeg hij met eene gasoplossing, namelijk van zwaveligzuur, welke op eene dergelijke wijze bewaard, na een bijna even lang tijdsverloop, ook geen merkbaar verschil ten aanzien van het gasgehalte in de hoogere en diepere lagen opleverde. (Ann. d. Chem. u. Pharm. I. pag. 77.)
Ziekte der Zijdewormen. In het vorige jaar is, blijkens een rapport onlangs door eene commissie aan de Fransche Akademie gedaan (z. Compt. rendus XLIV, pag. 376), de hoeveelheid der in Frankrijk voortgebragte cocons van 26 millioenen Ned. pd., die zij in 1853 beliep, gedaald op 7½ millioen ponden. In 1853 bedroeg de waarde der ingezamelde cocons 58 millioen guldens, in 1855 28 millioen, terwijl de prijs nagenoeg verdubbeld was. De ziekte, welke zulke verwoestingen onder de zijdewormen aanrigt, draagt in Frankrijk den naam van étisie, in Italië dien van gattine. Het is eene ziekte die geheel onderscheiden is van de vroeger waargenomen muscardine, welke ontstaat door eene ontwikkeling van een schimmel (Botrytis) die vooral het vetweefsel aantast en op verre na niet zulke belangrijke verliezen heeft doen lijden, als de tegenwoordige, daar zij meer plaatselijk was en door aanwending van de noodige voorzorgen bij de kweeking kan overwonnen worden. De thans heerschende, de étisie, huisvest reeds in de eijeren; deze komen te vroeg uit, of wel vele wormpjes sterven reeds in het ei; andere sterven bij de eerste vervelling, of bij de tweede en derde; zeer vele overleven de vierde niet. De oorzaak dezer ziekte schijnt vooral te moeten gezocht worden in de weinige zorg, die in de laatste jaren bij de zijdeworm-kweeking in het groot is aangewend om goede, gezonde individu's voor de voortplanting te bezigen, daar men de beste cocons afhaspelde en de slechtere voor de voortteling bewaarde. De commissie beveelt daarom zeer de door den Heer andré jean reeds sedert eene reeks van jaren in praktijk gebragte methode aan, die ten doel heeft het ras te verbeteren op eene dergelijke wijze als ook de rassen [ 37 ]der huisdieren verbeterd zijn, namelijk door tot de voortteling siechts de krachtigste en gezondste dieren te bezigen. De bijzonderheden dezer handelwijze worden in het rapport kortelijk vermeld. Wij ontleenen nog daaraan het onderstaande statistisch overzigt van de hoegrootheid der gemiddelde jaarlijksche zijde-productie in verschillende landen, waaruit het groote gewigt van dezen tak van nijverheid overtuigend blijkt.
De geheele hoeveelheid zijde, die jaarlijks wordt voortgebragt, vertegenwoordigt derhalve een kapitaal van meer dan 500 millioen guldens, waarvan ruim een derde op Europa komt.
De hoogste berg der aarde. Voor eenige jaren hield men nog den Dawalagiri van 8,187 Ned. ellen voor den hoogsten berg der aarde. Later werd bevonden, dat de Kinchinjinga in hetzelfde gebergte nog iets hooger is, namelijk 8,588 ellen. Thans is uit eene meting van waugh, medegedeeld aan het Aziatische genootschap in Bengalen, gebleken, dat nog een derde berg, de Mont Everest genaamd, op 18 myriameters van den vorigen gelegen, het van dezen wint. Hij bereikt namelijk de hoogte van 8,837 ellen of 29,002 E. voeten.
Tandstelsel der slangen. Onlangs (z. l'Institut, 31 Dec. 1856 pag. 407) deelde de Heer a. dumeril aan de Société philomatique te Parijs eene bijzonderheid mede, welke tot hiertoe bij geene enkele slangsoort is [ 38 ]waargenomen en waarvan hij de kennis verschuldigd is aan Dr. bleeker te Batavia. Het is bekend, dat er, behalve de stellig vergiftige slangen (de afdeelingen der Solénoglyphes en Proteroglyphes van duméril) nog eene talrijke groep bestaat, waarin reinwardt het eerst ontdekt heeft dat achter eene reeks van kleine tanden een of meer grootere tanden voorkomen, die aan de bolle zijde eene groeve vertoonen, welke in verband staat met de uitlozingsbuis eener klier. Intusschen was het, zelfs na de latere onderzoekingen van schlegel, duvernoy en duméril onzeker gebleven of deze gegroefde tanden wel als eigenlijke giftanden te beschouwen zijn. Bleeker heeft nu bij eene nieuwe soort, die hij Solenodon phaiosoma noemt, achter de kleine tanden in de bovenkaak, eene zeer lange tand gevonden, welke over hare geheele lengte doorboord is, even als de giftanden van de Solenoglyphes.
Kunstmatige of werktuigelijke accommodatie van het oog voor alle afstanden. Hierover deelt de Heer stoltz aan de Académie des Sciences het volgende mede. Eerste proef. Men bezigt het eenvoudige door müller beschreven toestel ter aantooning van de accommodatie, hetgeen bestaat in twee spelden, die op eenigen afstand van elkander, b.v. 20 centimeters, op een blad karton gestoken zijn, zoo dat hare uiteinden zich op ééne lijn bevinden. Nadat men zich heeft overtuigd, dat het oog die beide spelden niet te gelijker tijd duidelijk zien kan, rigt men de oogen op de naastbij gelegene, welke men dan duidelijk ziet, terwijl de andere nevelachtig schijnt. Nu buigt men het hoofd een weinig achterover, en, terwijl men het bovenste ooglid zoover laat dalen, dat het ongeveer de helft van het doorschijnend hoorn vlies bedekt, plaatst men den vinger op den oogkuilsrand ter hoogte der binnenste commissuur der oogleden, zonder aan het oog te raken, en trekt nu zacht het bovenste ooglid buitenwaarts, zoodat men het spant en daardoor het hoornvlies matig drukt en afplat. Dan zal de eerste speld, die men duidelijk zag, nevelachtig worden, en de andere daarentegen duidelijk worden gezien, zoodat de accommodatie op eene werktuigelijke wijze en zonder dat de wil er iets toe doet, van de eerste speld op de tweede is overgebragt; want hoe men het oog zelf ook inspant, zoo kan men daardoor de proef niet doen mislukken.
Tweede proef. Men rigt het oog op de tweede, verst verwijderde speld, plaatst een vinger aan den buitenhoek, en een anderen aan den binnen[ 39 ]hoek des oogs, en drukt zachtjes den oogbol in dwarse rigting zamen, zoodat men daardoor de bolheid van het hoornvlies eenigzins vermeerdert. Door deze handgreep, die even gemakkelijk als de eerste is, wordt almede de accommodatie veranderd; de eerste, naastbij staande speld ziet men nu duidelijk, de tweede nevelachtig., Ook hier kan geene inwendige inspanning de accommodatie tot de verst afstaande speld terug brengen, zoolang de vingers voortgaan met drukken.
Met deze proeven moeten eenige feiten in verband worden gebragt, die daarmede in naauwe betrekking staan.—Zoo is het bekende half digt sluiten der oogen door bijzienden, wanneer deze iets op een afstand duidelijk willen zien, niets dan een middel om het hoorn vlies af te platten, Eene eenigzins overvloedige traanafscheiding brengt, op het oogenblik wanneer het vocht door de sleuf loopt, die gevormd wordt door het hoornvlies en den rand van het onderste ooglid, eene buitengewone verlenging van het gezigt te weeg, hetgeen niet anders kan worden verklaard dan door eene afplatting van het hoornvlies, door die tranen veroorzaakt.
Uit deze proeven en feiten besluit stoltz:
1°. Dat eene physische verandering in den toestand van het oog de oorzaak is der accommodatie;
2°, Dat deze verandering de eenige en onmisbare oorzaak der accommodatie is;
3°. Dat die verandering in het oog meer bepaaldelijk en bijna uitsluitend de kromming van het hoornvlies betreft.
Stoltz houdt het er voor, dat, bij de natuurlijke accommodatie, de vergrooting van de kromming van het hoornvlies veroorzaakt wordt door de werking der oogspieren. De herstelling der natuurlijke kromming hangt af van de natuurlijke veerkracht der deelen, en, volgens stoltz, van de drukking der lucht, die in tegenovergestelde rigting van die der oogspieren werkt. (Compt. rend. T. XLIV, pag, 388.)
De beide eerste gevolgtrekkingen, die stoltz uit zijne eenvoudige, maar daarom niet minder belangrijke proeven afleidt, zijn allezins juist, en het is daarenboven niet te ontkennen, dat de meerdere of mindere kromming van het hoornvlies ook het oog accommodeert voor verschillende afstanden. Moeijelijk echter is het, naar het inzien van Ref., om daaruit als derde gevolgtrekking af te leiden, dat de natuurlijke accommodatie van het oog, zoo niet uitsluitend, dan toch vooral afhangt van de meerdere of mindere afplatting van het hoornvlies. Men zie de in 1855 door de Holl. maat[ 40 ]schappij van wetenschappen uitgegevene verhandeling van Dr. cramer over de accommodatie van het oog.
Eene ontleding van het bloed door chloroforme, is waargenomen door Dr. jackson te Boston, die, bij eene geregtelijke onderzoeking van het lijk eener ten gevolge van chloroform-inademingen overledene vrouw, in het bloed mierenzuur in plaats van chloroforme gevonden heeft. Het chlorium had zich met het bloed verbonden en het van de eigenschap beroofd, om door de inwerking van zuurstof rood te worden gekleurd. (Froriep's Notizen 1857, Bd. I, S. 88.)
De capsulae suprarenales, de milt en de schildklieren zijn door den Heer philipeaux bij onderscheidene dieren achtereenvolgens weggenomen, zonder dat zij stierven of zelfs hunne gezondheid er onder leed. Hij bezit thans twee witte ratten, drie maanden oud, die sedert 67 dagen van hunne capsulæ suprarenales, sedert 26 dagen van hunne milt, en sedert 7 dagen van hunne schildklieren beroofd zijn. Hij besluit daaruit, tegen de beweringen van brown-séquard, dat de functiën der capsulæ suprarenales van weinig belang zijn voor het leven; dat de oorzaak, waarom dieren de extirpatie dier deelen overleven, niet liggen kan in de overneming van de functiën daarvan door de milt en de schildklier, en dat deze beide laatste organen even weinig noodig zijn voor het leven als de capsulæ suprarenales. (Compt. rend. Tom. XLIV, pag. 396.)
[ 41 ]
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Suikervormende stof in de lever.—Onder de gewigtigste vorderingen, die de physiologie in de laatste jaren gemaakt heeft, behoort de ontdekking van het suikervormend vermogen der lever door bernard. Tot voor korten tijd toe meende men, dat deze suiker regtstreeks gevormd werd uit een der bestanddeelen van het bloed. Dit is thans door nieuwere onderzoekingen van denzelfden (Compt. rend. XLIV, pag. 378) gebleken het geval niet te zijn. Het is namelijk aan bernard gelukt de eigenlijke suikervormende stof uit de lever van honden, die alleen met vleesch gevoed werden, in zuiveren toestand daartestellen. Deze stof is in vele opzigten gelijk aan gehydrateerd amylum, dat reeds een begin van verandering heeft ondergaan. Zij is onzijdig, bevat geen stikstof, heeft noch reuk, noch smaak en verwekt op de tong een dergelijk gevoel als zetmeel. In water is zij niet eigenlijk oplosbaar, maar blijft er in zweven, zoodat het vocht sterk opaliseert. Jodium kleurt haar op eene eenigzins verschillende wijze, van donker violet-blaauw tot helder kastanje-rood, zelden zuiver blaauw. Zij herleidt in potasch opgeloste koperzouten niet en ondergaat geen gisting door bijvoeging van biergist. Daarentegen gaat zij, door alle de middelen, die de omzetting van amylum in dextrine en suiker bewerken, in suiker (glycose) over. Ook het bloed brengt deze omzetting te weeg en men mag dus aannemen, dat in het levend organisme de verandering van de praeëxisterende suikervormende stof in suiker door het bloed of een zijner bestanddeelen als giststof wordt veroorzaakt.
Eene elementair-analyse zal intusschen alleen kunnen beslissen in hoeverre deze stof met zekerheid onder de ware amylum-achtige zelfstandigheden kan gerangschikt worden. De door bernard aangegeven eigenschappen herinneren aan die van sommige onder den algemeenen naam van inuline begrepen stoffen.
Schijnbaar uit de lucht gevallen wormen.—Na eene regenbui waren een groot aantal wormen op den grond gevonden en door den heer de robiano aan de natuurkundige klasse der Belgische Akademie gezonden. Van beneden (l'lnstitut, N°. 1211 pag. 91) bragt daarover het volgende verslag uit:
"Deze wormen hebben niets gemeens met Cestoiden of Taenia; maar, [ 42 ]ofschoon zij in vrijen toestand leven in de tuinen, op bloembedden, en soms op de bladeren van struikgewassen, zijn zij echter parasitisch gedurende hunnen eersten ontwikkelingstoestand. Zij zijn bekend onder den naam van Mermis nigrescens en vormen eene afdeeling der Gordiaceën. Het zijn Nematoiden met een onvolkomen spijsverteringskanaal. Zij stellen eenen overgang daar tusschen de echte parasitische Nematoiden, gelijk de Ascariden, en de vrije Nematoiden, die nimmer de ligchamen van andere dieren bewonen. De Mermis- en Gordius-soorten leven namelijk aanvankelijk in het ligchaam van een insekt of somtijds in dat van een weekdier, maar, wanneer zij tot hunne volkomen ontwikkeling naderen, verlaten zij dit en houden verder hun verblijf hetzij in den vochtigen grond of in waterplassen, waar zij hunne eijeren leggen. Von sieboldt heeft deze jonge wormen in het ligchaam van insekten zien binnendringen. Zij bezitten in hun eersten levenstijd een angel aan den kop, waarmede zij de weefsels doorboren."
Middel om visch levend te vervoeren.—De hoofdreden waarom visschen bij hun vervoer naar elders spoedig sterven, ook dan wanneer zij in water gehouden worden, is gebrek aan lucht in het laatste. Een visscher in de Vogesen, noel, heeft daarom een' kleinen toestel uitgedacht, waardoor de lucht in het water gestadig ververscht wordt. Deze toestel bestaat in een bak, die door een beweeglijk tusschenschot in twee vakken verdeeld is. In het onderste bevinden zich de visschen; in het bovenste is een stel bakjes, verbonden door een ketting zonder einde, welke door middel van een handvatsel kunnen rond bewogen worden, in dier voege dat zij het water uit het onderste vak opputten en vervolgens uit eene zekere hoogte daarin weder doen nedervallen. Onder weg neemt het dan eene genoegzame hoeveelheid lucht op voor het beoogde doel (Compt. rendus, XLIV pag, 572).
Zoude het niet wenschelijk zijn dat een dergelijke toestel op een afzonderlijken wagen door onze spoortreinen werd medegevoerd? De rondbeweging der bakjes zoude dan ook langs den werktuigelijken weg, door verbinding met de as der raderen, kunnen geschieden. Op die wijze zoude het mogelijk zijn onze zeevisschen levend tot in het hart van Duitschland te vervoeren.
Over een merkwaardigen bliksemslag.—Dr. cohn, in Breslau, heeft daaromtrent onlangs het volgende medegedeeld (23strs Jahresbericht d. Schlesisch Gesellschaft f. vaterl. Kult. 1856): "Den 16den Junij 1855 bleef een onweder hangen in de naauwe kloof, die door den Mittelberg en de hellingen van den Lorbeer- en Sandberg bij Charlottenbrunn ingesloten is; de bliksem sloeg in 2 dennen (Pinus Picea L.), die digt bij elkander in de streek van den zoogenoemden Wolfskuil stonden en eenige dagen later door Dr. beinert, in Charlottenbrunn, onderzocht worden. Van den eenen boom, 150 voeten hoog en 90 jaren oud, was door den bliksem de top ter lengte van 8 voeten afgeslagen, en bij het naar beneden vallen ongeveer 2 voeten diep in den uit fragmenten van porphier bestaanden bodem ingedrongen. De stam, welke was blijven staan, was op de plaats der breuk in hooge mate verbrijzeld, midden door gespleten, zoodat lange stukken uitstaken; onder die plaats was aan de ééne zijde uit de houtlaag een 30 voeten lang, tot in het merg reikend stuk uitgeslagen; daaronder daarentegen, alsmede aan de andere zijde, was bast en hout onaangedaan gebleven; slechts in het midden van de hoogte ontbrak eene omtrent cirkelronde plaat van den bast. Bij den grond vertoonde zich weder eene geweldige verwoesting: de bast was aan de ééne zijde ter hoogte van ongeveer 10 voeten verwijderd, aan den stam zóó gespleten, dat een lang stuk in een hoek er uit stak, en daarbij was de aan den top van den stam uit het midden weggeslagene balk juist tusschen [ 44 ]deze splinters in gevallen,—een duidelijk bewijs, dat de verwoesting van het benedenste van den stam reeds voltooid was, vóórdat nog het van boven neervallend stuk tijd had gehad, om den grond te bereiken. Een wortel was tot onder de aarde 8 voeten lang aan zijn bovenst gedeelte van zijnen bast beroofd, de bedekkende aarde omgewoeld, de digt daarover liggende zoden van mos omgedraaid. In weerwil van het naauwkeurig bewerkstelligd onderzoek kon men echter noch bliksembuizen (pijpen), noch verglazing van het porphier vinden.
De tweede, naburige den was, ter hoogte van ongeveer 7 voeten boven den grond, geheel en al afgebroken, de omgevallen stam lag er naast op den grond en was ter lengte van ongeveer 13 voeten van zijn bast beroofd, maar de overige 85 voeten lange top volkomen ongeschonden gebleven. Daarentegen was de stomp, die was blijven staan, geweldig gehavend, vernield en in zijne afzonderlijke jaarringen opgerold. Rondom lagen de afgeslagene brokken van bast en takken, enkele stukken hingen zelfs aan hooge takken van naburige boomen. Volgens de meening van den schrijver had de bliksemstraal den eersten boom een weinig beneden den top getroffen en bij zijn treffen dadelijk geweldige verwoestingen aangerigt; vervolgens was de elektriciteit in den stam, met name in de cambiumlaag, afgeleid, en had hier door verhitting en verdamping van het vocht eene explosie te weeg gebragt, die zich deed kennen door het afwerpen van den bast en het splijten van het hout; bij den grond was de elektrische stroom weder als straal naar buiten gegaan en naar den naburigen boom met zulk een geweld overgesprongen, dat die boom als door den bijl geveld zich voordeed. Sporen van verbranding door den bliksem waren niet te vinden, maar het hout en de bast waren wit en droog; echter was op eenige plaatsen de hars gesmolten en het hout bruin gekleurd, wat toch allezins een bewijs is voor de met den bliksem verbondene ontwikkeling van warmte.—Over het geheel worden door deze waarnemingen bevestigd de beschouwingen, die de schrijver reeds in het jubel-geschrift van hetzelfde genootschap 1853 (zie fror.Notiz. 1856, II, no. 12) heeft doen kennen ten aanzien van de werking des bliksems op boomen.
Vivianietvorming in het dierlijk ligchaam.—Schlossberger heeft onlangs (in virchow's Archiv X, Heft 4, S. 517 ff.) daaromtrent het volgende medegedeeld: "Dr. friedreich, die het belangrijke berigt aangaande [ 45 ]de spontane vorming van deze verbinding in de longen van een mensch bekend maakt, meent daardoor op de mogelijkheid van het ontstaan van ijzerverbindingen in het dierlijke organisme, die aan de lucht blootgesteld zich blaauw kleuren, het eerst gewezen te hebben, en oppert wijders het vermoeden, dat welligt menige ziekelijke blaauwe kleurvorming in het dierlijk ligchaam daartoe kan worden teruggebragt. Intusschen is de eerste waarneming van het voortbrengen van vivianiet (blaauw ijzererts) in het dierlijk ligchaam door hem (schlossberger) gedaan, en uitvoerig beschreven in müller's Archiv 1847, S. 221—224. Deze waarneming betreft het ontstaan van echte vivianietkristallen in de maag van een struisvogel, rondom een doorgeslikten spijker. Reeds toenmaals trachtte schlossberger de aandacht daarop te vestigen, dat wel menige blaauwe pigment vorming in het menschelijk organisme haar ontstaan zou te danken hebben aan het voortbrengen van phosphorzuur ijzeroxydul (b.v. welligt het soms blaauw worden van den etter, de melk, de urine).—Behalve dat nu de waarneming van friedreich het vermoeden van schlossberger zeer versterkt, heeft zij bovendien nog het bijzondere belang, dat zij bewijst, hoe, onafhankelijk van het van buiten ingebragte ijzer, uit het in 't dierlijk ligchaam zelf voorhandene metaal, onder zekere omstandigheden, zulk eene ijzerverbinding kan ontstaan. Schlossberger vermoedt al meer en meer, dat alle blaauwe, van het ijzer afhangende kleuringen in abnorme gevallen niet, zoo als vroeger plagt te geschieden, in verband moeten worden gebragt met de vorming van Berlijnsch blaauw, maar van vivianiet."
[Waarnemingen van vivianietvorming in menschenbeenderen, maar buiten het ligchaam stellig of althans mogelijk tot stand gekomen, b.v. in het graf, waarin men de beenderen vond, zijn er eenige bekend gemaakt, als: van haidinger (in erdmann's Journal, XLVI, S. 181); van nicklès (in Compt. rend. Paris. XLI, 1855, pag. 1169), van virchow, t.a. pl. in zijn Archiv].
Over de elektrische visschen bevatte het Edinb. New Philos. Journal onlangs een opstel (zie fror. Notiz. 1857, no. 10), waaruit o.a. blijkt dat de elektrische visschen allen zonder schubben zijn, een glad ligchaam hebben, en in het slijk of althans op den bodem van de wateren zich ophouden. Behalve den elektrischen Rog, Rhinohatis en Gymnotus electricus, wordt inzonderheid het geslacht Melapterurus genoemd, waartoe de Si[ 46 ]lurus van den Nyl (Melapterurus electricus) behoort. In de stroomen aan de westkust van Afrika komen daarmede verwante elektrische soorten voor, met name in Oud-Kalubar de Melapterurus beninensis. Ten opzigte van de elektrische kracht van dezen visch wordt het navolgende voorbeeld medegedeeld: "Een missionaris in Creen-Town had een tammen reiger jong opgefokt. Deze bekwam eens voor het eerst in zijn leven eenige levende visschen, waaronder een kleinen Melapterurus. De vogel verslond dien visch, maar had dien naauwelijks binnen, of hij uitte een luid geschreeuw en viel achterover. De vogel kwam intusschen weder bij, maar kon er nooit weder toe worden gebragt, om een' Melapterurus aan te raken. De missionaris berigt ook, dat de inlanders hunne zieke kinderen met de elektriciteit van dezen visch plegen te genezen (althans te behandelen)."
Photographische mikroskoop-voorwerpen.—Bij eene mededeeling aan de Societé française de photographie heeft de bekende Instrumentmaker j. dubosq te Parys verklaard, dat het onmogelijk is om van voorwerpen, die minder dan eenige millimeters middellijn hebben, door een photo-elektrisch mikroskoop op een scherm een beeld te doen werpen, groot genoeg en tegelijk van genoegzame lichtsterkte, om door een eenigzins talrijk auditorium behoorlijk te kunnen gezien worden. Deze verklaring van iemand, die waarlijk geen belang kan hebben in de verkleining der magt van het electrisch beeld-mikroskoop, zou ons kunnen verwonderen, indien zij niet als inleiding diende tot de beschrijving van een middel, waardoor het hem gelukt is om van zeer kleine, echt mikroskopische voorwerpen zulke voor een talrijk gehoor volkomen zigtbare afbeeldingen te verkrijgen. De photographie is hem daartoe behulpzaam geweest. Het 800 maal vergroote beeld van bloedbolletjes is door hem op glas gephotographieerd, tegelijk met dat van een op glas verdeelden mikrometer. Van de zoo verkregen negative beelden heeft hij, evenzeer op glas, positive verkregen en deze in het mikroskoop geplaatst, om daarvan een nogmaals ruim 30 malen vergroote afbeelding op een scherm te verkrijgen. Het hierbij gebezigd mikroskoop heeft twee nevens elkaar geplaatste lenzenstelsels. Plaatst men voor het eene het voorwerp en voor het andere den mikrometer, dan kan men, door de optische assen van beiden eenigzins te doen convergeren, de beide beelden elkander doen bedekken, waardoor dadelijk de ware grootte der voorwerpen met genoegzame juistheid door elken toeschouwer kan geschat worden. Bovendien veroorloven deze twee lenzenstelsels om van een [ 47 ]zelfde voorwerp twee stereoskopische afbeeldingen nevens elkaar op het scherm te werpen, die, in het oog van den toeschouwer tot dekking gebragt, hem dat voorwerp en relief doen zien.
Chineesche bliksemafleiders.—Alle chineesche torens, van de eenvoudigste, geheel houten, tot de prachtige van Nanking en van Toeng sjang foe, zegt de heer marchal van Lunéville in eene mededeeling aan de fransche Akademie, zijn aan den top voorzien van een houten stang, in een ijzeren bol met een spits eindigende, Aan dezen bol zijn ijzeren ketens vastgemaakt, die naar de hoeken van den toren loopen; op welken afstand van den grond deze ketens gewoonlijk eindigen, wordt niet vermeld. Negen ijzeren kransen of hoepels, boven elkaar geplaatst, verbinden de ketens onderling. Volgens den heer marchal zouden deze ijzeren toevoegsels, des te opmerkelijker daar de Chineezen weinig gebruik maken van ijzer bij het bouwen, tot niets anders dan tot bliksemafleiders kunnen bestemd zijn. Hij heeft zulk een toren dan ook eenmaal door den bliksem zien treffen, zonder dat hij daardoor in het minste werd gedeerd.
Wij willen de mogelijkheid, dat deze inrigtingen tot bliksemafleiders zijn bestemd en zelfs dat zij als zoodanig goede dienst doen, geenszins ontkennen, hoewel wij, om hare werking als zoodanig te kunnen verklaren, nog vele nadere toelichtingen zouden noodig hebben aangaande den bovengenoemden afstand en andere afmetingen, en vooral ook aangaande de materialen waaruit die torens zijn gebouwd. De wijze evenwel, waarop de heer babinet, bij het indienen der bovenstaande mededeeling aan de Akademie, van de afleidende werking dier inrigtingen heeft gepoogd rekenschap te geven, komt ons volstrekt strijdig voor met alle gezonde begrippen aangaande de elektriciteit, zonder dat één bekend verschijnsel die in de verte zoude ondersteunen, "De ijzeren bol"—wij vertalen zijne woorden zoo letterlijk, als mogelijk is—"de ijzeren bol ontvangt de ontlading; de ketens verdeelen die onderling en geven aan elken elektrischen vloed eene regtlijnige rigting, die hij bij het verlaten der ketens, volgens de algemeene wet der inertie, behoudt; de ontladingen zullen dus den grond raken op eenen genoegzamen afstand van den voet des torens, om dien niet te beschadigen."
Wij onthouden ons van alle aanmerkingen op deze fraaije verklaring, en zouden haar zelfs niet hebben aangehaald, indien zij ons niet voorkwam een bewijs te behelzen voor de noodzakelijkheid, om eindelijk eens voor [ 48 ]de verklaring der elektrische verschijnselen betere, meer rationeele namen en zegswijzen in te voeren, dan de tot nu toe algemeen gebezigde van elektrische stroom, enz. Zonder deze toch, en de wanbegrippen die zij helpen verbreiden en bestendigen, zou het onzes inziens onmogelijk zijn dat in den boezem van eene zoo aanzienlijke wetenschappelijke vereeniging, als de fransche Académie des sciences, woorden als de bovenstaande waren te hoor en geweest.
Mangaanmetaal.—In dezelfde zitting der Parysche Akademie heeft dumas zuiver mangaanmetaal vertoond, door den heer brunner te Bern verkregen op dezelfde wijze, als waarop reeds zoovele andere metalen door deville en wöhler in zamenhangende blokken of kristallen zijn verkregen, door de herleiding namelijk met behulp van sodium. Het zoo verkregen mangaan is bros en harder dan gehard staal, het snijdt glas als diamant en bezit een hoogen glans. Hoewel in minerale zuren oplosbaar, slaat het niet aan in vochtige lucht, zijn smeltpunt is niet zeer hoog. 't Zij in massa, 't zij in poedervorm, vertoont het in het geheel geene magnetische werking.
In eene volgende zitting heeft deville de redenen ontwikkeld, die hem de mogelijkheid doen onderstellen dat het door brunner aangeboden mangaan niet geheel zuiver, maar koolhoudend zij. Hij heeft dit doen vergezeld gaan van eene algemeene beschouwing over de voor- en nadeelen der verschillende herleidingswijzen van dergelijke metalen. Wij kunnen hem hier daarin niet volgen en stippen dus slechts twee algemeen belangrijke feiten aan, die hij in den loop dier beschouwing mededeelt. Zij betreffen het kobalt en het nikkel. Het eerste, zegt hij, is zeker het taaist van alle bekende metalen, daar een kobaltdraad bijna het dubbel kan dragen van het gewigt, waardoor een ijzerdraad van dezelfde doorsnede breken zou. Het nikkel bezit deze belangrijke eigenschap in slechts weinig geringere mate, en het zou mij niet verwonderen, als zij spoedig in de industrie eene voordeelige aanwending vonden; vooral daar men in Engeland het laatstgenoemde metaal reeds tot zoo lagen prijs kan bekomen. Dr. Percy heeft mij te Londen zeer zuiver nikkel vertoond, dat hij bij tonnen te gelijk doet vervaardigen en dat tegen 6 francs het Engelsche pond (ongeveer ƒ 6 het kilogram) afgeleverd wordt.
[ 49 ]
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Alkoholische gisting.—Het is aan berthelot gelukt de alkoholische gisting te doen ontstaan in eenige stoffen, (glycerine, niannite, dulcine en sorbine), die, hoewel in physische eigenschappen en scheikundige zamenstelling naderende tot de ware suikerachtige stoffen (rietsuiker, druivensuiker of glucose, melitose), zich toch daarvan tot hiertoe schenen te onderscheiden door het gemis der eigenschap van door gisting alkohol en koolzuur te vormen. Berthelot heeft bevonden, dat zulk eene gisting in eerstgenoemde stoffen kan worden opgewekt door verschillende stikstofhoudende dierlijke zelfstandigheden, zoo als caseine, gelatine enz., onder tegenwoordigheid van koolzuren kalk, of eene andere basis, welker werking alleen bestaat in het neutraliseren van de gelijktijdig gevormde zuren, namelijk azijnzuur, melkzuur en boterzuur. Bovendien heeft er bij deze gisting steeds eene ontwikkeling van hydrogenium plaats.
Nieuw chloruretum silicii en oxydum silicii.—Wöhler en buff hebben door gloeijing van silicium in een stroom van droog chloorwaterstofzuur eene nieuwe verbinding van chlor en silicium daargesteld. Zij is een rookend, zeer beweeglijk vocht, dat vlugtiger is dan het reeds bekende chlorsilicium S.Cl3. In water gebragt, vormt zich daaruit chlorwaterstofzuur en een nieuw oxyd van silicium. Dit laatste is eene witte zelfstandigheid, die een weinig oplosbaar in water en zeer oplosbaar in alkaliën is, zelfs in ammoniak, waarbij zich hydrogenium ontwikkelt, terwijl het in kiezelzuur overgaat. Aan de lucht verwarmd, ontbrandt het, waarbij het een sterk wit licht verspreidt en hydrogenium vrij wordt, dat ontvlamt, W. en B. houden zich thans onledig met de zamenstelling dezer beide verbindingen te onderzoeken (Compt. rendus XLIV, p. 834).
Het Zodiakaal licht.—Bij de verschillende hypothesen aangaande den aard van dit raadselachtig verschijnsel is onlangs eene nieuwe gevoegd. g. jones leidt namelijk uit eene groote reeks van waarnemingen, gedaan [ 50 ]aan boord van het Noord-Amerikaansche fregat Mississippi, op deszelfs kruistogt in de Stille zee, het besluit af, dat het zodiakaal licht een ring van nevelachtige stof is, waarvan niet de zon maar de aarde het middelpunt is (United States Japan Expedition, Vol. III. Washington, 1856 en in Americ. Journ. f. Science and Arts, 1857, March p, 161).
Op grond van latere waarnemingen, te Quito verrigt (Z. Americ. Journ. I.c., p. 285), vermoedt hij ook, dat deze nevelachtige stof niet enkel het licht terugkaatst, maar zelf lichtend is.
Fossile overblijfselen van een reusachtig kruipend dier, gevonden in den Keuper te Liestal bij Bazel.—Deze overblijfselen werden door gressly ontdekt. Een voorloopig verslag daarover gaf de hoogleeraar rutimeyer in de laatste vergadering der Zwitsersche natuuronderzoekers te Basel. Een nader, omstandiger berigt van denzelfden is te vinden in het Neues Jahrb. f. Mineralogie., Geognosie etc. 1857, p. 140. Daaruit blijkt, dat een aantal beenderen bij elkander gevonden zijn, in eenen toestand, die het vermoeden wettigt, dat zij aan een en hetzelfde individu hebben behoord. De gevonden beenderen waren: 1°. het hoofd van een dijebeen, in grootte met dat van den olifant overeenkomende, 2°. een stuk van een opperarmbeen, dat aan zijn dikste einde 13 R. duimen in omvang heeft, 3°. een phalanx, die zich door zijnen massiven vorm van die der meeste Reptilien onderscheidt en slechts herinnert aan die van Pachypoden, 4°. een nagelphalank van 3½ d. lengte, 5°. een enkele goed bewaarde wervel van 2 d. hoogte en dikte, en verscheidene wervelstukken, 6°. een beenige schub van ruitvormige gedaante en 3—4 duim diameter, welke bewijst dat het dier met beenige schilden bedekt is geweest. Uit eene zorgvuldige vergelijking met de overblijfselen van andere voorwereldlijke reptilien, besluit K. dat dit dier tot de groep der Pachypoden behoort. Voorloopig had hij er den naam aan gegeven van Gresslyosaurus ingens. Later is echter gebleken, dat het tot het geslacht Belodon behoort, waarvan reeds eene soort, Belodon Plieningeri in verschillende streken van Wurtemberg gevonden is.
Reactief op suiker. Ter ontdekking van druivensuiker is onlangs door böttger een nieuw réactief aanbevolen, hetwelk, bij de onzekerheid die [ 51 ]nog steeds sommige der andere réaktieven op deze stof aankleeft, welligt in eenige gevallen goede diensten kan bewijzen.
Het te onderzoeken vocht wordt in een proefglaasje vermengd met een gelijk volume eener oplossing van koolzure soda (uit 3 gewigtsdeelen water en 1 gewigtsdeel gekristalliseerde koolzure soda), en vervolgens daarbij gevoegd eene kleine hoeveelheid basisch salpeterzuur bismuthoxyd (magisterium bismuthi). Dit mengsel wordt aan de kook gebragt, en vertoont dan het aanvankelijk sneeuwwitte bismuthzout de geringste zwarte of graauwe kleuring, dan zoude deze, volgens böttger, een zeker kenteeken zijn van de tegenwoordigheid van druivensuiker. Zuivere rietsuiker vertoont deze reactie niet.
Zetmeel. Melsens (Z. l'Institut N°. 1219, 13 Mai 1857, p. 160) deelde onlangs aan de Belgische Akademie eenige waarnemingen over het amylum mede, die niet van gewigt ontbloot zijn en welligt strekken kunnen, om onze denkbeelden aangaande het maaksel der amylumkorrels eenigermate te wijzigen.
Hij stelde amylum gedurende eenen geruimen tijd bloot aan de inwerking van zeer verdunde minerale zuren bij eene geringe warmte, van organische zuren, diastase, pepsine of een mengsel dezer stoffen. Daardoor wordt volgens hem de inhoud der korrels opgelost. Onder het mikroskoop vertoonen zij zich schijnbaar onveranderd, alleen doorschijnender dan vroeger; het hilum (de kern) en de groeistrepen (grenzen der concentrische lagen) zijn nog zigtbaar, maar de korrels hebben het vermogen verloren, om door iodium blaauw te worden. Zij verkrijgen daardoor eene geel- of roosachtige tint. Onder den invloed van zwavelzuur gaat deze tint echter in blaauw over, even als zulks bij cellulose het geval is.
Daar men hier nu niet wel denken kan aan eene omzetting van amylum in cellulose door de aangewende reagentien, die veeleer het tegendeel zouden uitwerken, zoo schijnt uit deze proeven te volgen, dat de amylumkorrels uit een of meerdere dunne lagen van cellulose bestaan, waartusschen dan de stof bevat is, die door de inwerking van iodium dadelijk blaauw wordt en welke derhalve het eigenlijke, nog niet geheel zuiver daargestelde amylum zoude wezen.
Pohl te Weenen een nieuwen toestel uitgedacht. Deze is gegrond op het gebruik van gepolariseerd licht. Twee zeer dunne tourmalijnplaatjes zijn bevestigd op twee vlakke en dunne glasplaatjes, door middel van canadabalsem. Deze beide plaatjes zijn zoodanig gevat, dat zij over elkander kunnen draaijen en voor het oculair geplaatst worden. Eene bepaalde stelling van een der plaatjes beantwoordt aan het maximum, eene andere, loodregt op de eerste, aan het minimum der verduistering. Daar nu de helderheid van het gezigtsveld afneemt naar eene wet, die door eene mathematische formule kan worden uitgedrukt, zoo kan deze toestel, voorzien van een verdeelden cirkel, ook als photometer dienen bij het bepalen van de lichtsterkte van vaste sterren of van andere lichtbronnen, die geen gepolariseerd licht uitstralen. Deze toepassing stoot echter in de praktijk nog op eenige bezwaren, met welker geheele of gedeeltelijke opheffing zich de uitvinder thans onledig houdt (l'Institut. N°. 1319, p. 163).
Bloed van Cephalapoden.—Schlosberger heeft onlangs gelegenheid gehad eenige onderzoekingen te doen over het bloed van Sepia en van Octopus. Bij de geringe hoeveelheden van reeds vooraf ingedroogd bloed, die hem ten dienste stonden, konde dit onderzoek echter slechts onvolledig zijn. De merkwaardigste uitkomst daarvan is het bijna geheel ontbreken van phosphorzure alkaliën in dit bloed, even als van potasch-verbindingen in het algemeen. IJzer is er ook nagenoeg niet in voorhanden, maar daarentegen koper, welk metaal trouwens reeds vroeger in het bloed van Helix Pomatia en van andere ongewervelde dieren was aangewezen (Ann. d. Chem. u. Pharm. (II, p. 86).
Vernieling der schadelijke insekten in graan.—Door den Franschen minister van oorlog was eene commissie benoemd belast met het opsporen van middelen om de schadelijke insekten, die het graan in de magazijnen [ 53 ]verslinden, te vernielen. Doyère heeft onlangs verslag gedaan van het gunstig gevolg, waarmede de proeven dezer commissie, op groote schaal genomen, zijn bekroond geworden. De aangewende middelen zijn de dampen van chloroforme of van zwavelkoolstof. Wanneer het graan bewaard wordt in hermetisch gesloten ruimten, gelijk de graankuilen of silo's in Algerie, dan zijn ongeveer 5 gram zwavelkoolstof per mud voldoende om binnen vier en twintig uren alle insekten daarin alsmede hunne eijeren te dooden. Doyère heeft te Algiers deze bewerking toegepast op 11,600 mudden gerst in ééne massa. De invoering van den zwavelkoolstof duurde twintig minuten en er werden daarvan gebruikt 50,6 Ned. ponden. In niet hermetisch gesloten ruimten kan hetzelfde middel ook met goed gevolg worden toegepast, mits de hoeveelheid daarvan in verhouding grooter worde genomen. De bewerking gelukt zelfs volkomen op hoopen graan, die eenvoudig bedekt worden met een ondoordringbaar kleed, dat rondom den hoop op den grond met natte klei wordt vastgehecht. De graankorrels lijden onder deze behandeling niet. Zij behouden volkomen hun kiemvermogen. De onaangename reuk van den zwavelkoolstof verdwijnt geheel en al, wanneer het graan twee of drie dagen aan de lucht wordt blootgesteld, en aan het daaruit gebakken brood is volstrekt niets meer daarvan waarneembaar (Compt. rendus XLIV, p. 993.)
Metalen in platina-erts.—Sainte claire deville en h. derbay hebben aan de Fransche akademie eenige voorloopige mededeelingen gedaan over den invloed van groote hitte op platina en de hetzelve verzellende metalen, waaraan wij het volgende ontleenen.
De meeste dezer metalen, bepaaldelijk platina, palladium, rhodium, iridium, hebben, even als het zilver, het vermogen van zich bij eene zeer hooge temperatuur te oxyderen en laten bij eene iets lagere temperatuur de opgenomen zuurstof weder varen. Het gesmolten en weder bekoelde platina (waarvan zij 500—600 gr. op eens smolten) is week als zuiver koper. Zijn spec. gewigt is 21,15. Het palladium vervlugtigt zich bij eene zeer hooge temperatuur; het brengt daarbij een groenachtigen rook voort, die, gecondenseerd zijnde, een mengsel van metaal en oxyd levert. Het osmium vervlugtigt zich geheel zonder zich te oxyderen. Uit eene bepaling der digtheid van den damp van osmium-zuur wordt afgeleid, dat het equivalent gewigt van osmium gelijk is aan dat van platina. Rhodium is moeijelijker smeltbaar dan platina; dezelfde hitte waarbij 300 gr. platina [ 54 ]kan gesmolten worden, deed slechts 40 tot 50 gr. rhodium smelten. Chapuis heeft een alliage van rhodium en platina daargesteld, waaruit smeltkroesen en andere vaten voor chemisch gebruik kunnen vervaardigd worden, die de merkwaardige eigenschap bezitten van niet door koningswater aangetast te worden. Iridium is van alle de onderzochte metalen het moeijelijkst smeltbaar. Ter naauwernood kunnen 10 gr. daarvan gesmolten worden in denzelfden tijd, die vereischt wordt om 100 tot 150 gr. platina tot smelting te brengen. Na de smelting is het nog broos ofschoon het onder den hamer iets kan worden afgeplat. Het geeft volstrekt geen teeken van vlugtigheid (Compt. rendus XLIV, p. 1101).
Nog een elektrische slinger.—In het opstelletje over elektrische uurwerken, door mij in de vorige aflevering van het album geplaatst, heb ik geene melding kunnen maken van de hiernevens afgebeelde inrigting; omdat de ruimte voor dat opstel te beperkt was, dan dat ik een deel daarvan zou hebben mogen besteden aan hetgeen niet voornamelijk bestemd is om bij een uurwerk te worden gebezigd, al kwam het in beginsel ook daarmede overeen.
Alle verschillende inrigtingen der door elektromagneten gedreven slingers zijn onderling daarin gelijk, dat de werking der eersten aan de laatsten een impuls geeft in ééne bepaalde rigting, althans in één met het geheele werktuig vast verbonden vlak. Ik aarzel dus niet te vooronderstellen, dat allen, die deze verschillende inrigtingen met oplettendheid hadden nagegaan, even als ik met eenige verwondering ten tijde der Parijsche tentoonstelling zullen vernomen hebben, dat aldaar door den beroemden foucault een slinger was geplaatst, die door electromagnetische werking in voortdurende beweging werd gehouden en die bestemd was om het door dien geleerde eerst aangewezen verschijnsel te vertoonen van de schijnbare omwenteling van het slingervlak door de dagelijksche beweging der aarde. De Cosmos gaf spoedig eene, hoewel onvolledige, verklaring van het daarbij gevolgde beginsel. Op uitnoodiging van den heer directeur van Teylers Museum alhier ondernam ik om naar deze onvolledige gegevens een werktuig van dien aard zamen te stellen, en na eenige voorloopige proefnemingen bragt ik de hiernevens afgebeelde inrigting tot stand die, wat regelmatige en onafgebroken werking aangaat, volkomen aan het doel beantwoordt.
In eene glazen klok, van omstreeks 5 palmen hoog en twee palmen [ 55 ]
Fig. 1. middellijn, is aan eenen veerkrachtigen metaaldraad een ijzeren bol, van onderen met eene kegelvormige verlenging, zoo opgehangen, dat zijne hoogte door een haarschroef buiten aan de klok naauwkeurig kan geregeld worden. Daaronder staat op zeer geringen afstand het evenzeer kegelvormig boveneind van eene ijzeren staaf, die geplaatst is in eenen houten koker, aan den houten voet der klok van onderen bevestigd. Die staaf kan zich in dien koker op en neder bewegen; door van boven en van onderen geplaatste rolletjes is de wrijving daarbij zooveel mogelijk verminderd. Bovendien zit er onder aan de staaf een koperen dwarsarmpje vast, dat door kettingjes verbonden is aan twee hef boompjes, wier andere armen met gewigten zijn bezwaard, zoodanig, dat de staaf daardoor bijna in evenwigt wordt gehouden, althans slechts zeer geringe kracht vereischt om opgeligt te worden van het koperen, met platina bekleed stiftje, waarop zij met haar evenzeer van eene platina bekleeding voorziene uiteinde rust. Dit stiftje is bevestigd in eenen, in de teekening slechts voor een klein deel zigtbaren, koperen beugel, die zelf aan de onderzijde van den meer[ 56 ]gemelden houten voet is vastgeschroefd. Om den houten koker is in vijf of zes lagen een met zijde geisoleerd koperdraad gevonden. Het eene uiteinde van dezen draad is verbonden aan de verbindingschroef, ter regterzijde op den voet van het werktuig geplaatst; het andere uiteinde is tot eene, in de figuur zigtbare, spiraal gewonden en eindelijk vast gemaakt aan het ondereind van de ijzeren staaf. Van het stiftje daaronder voert een geleiddraad naar de verbindingschroef, links op den voet. Als nu het apparaat door deze schroeven met eene kleine galvanische batterij in verbinding is gebragt, dan zal de stroom daarvan, zoolang de beide platina oppervlakten van de staaf en de stift met elkaar in aanraking zijn, om den houten koker en dus om de ijzeren staaf gaan en deze magnetisch maken. Brengt men nu den ijzeren bol in slingeringen, dan geschiedt het volgende. Die bol wordt door den elektromagneet aangetrokken en trekt dezen aan, en wel des te sterker naar mate bij de beweging des eersten de afstand tusschen beide geringer wordt. Is de bol juist boven den elektromagneet aangekomen, dan werkt die aantrekking in vertikale rigting en is sterk genoeg om de staaf op te ligten en dus de geleiding te verbreken; waardoor hij zijne kracht verliest, weder daalt, de geleiding herstelt en dus weder magnetisch wordt. Het moment van inertie van staaf, hefboompjes en gewigtjes is evenwel groot genoeg om voor deze beweging een merkbaren tijd noodig te maken; zoodat de ijzeren bol, vóór dat de staaf hare magneetkracht terug heeft ontvangen, deze ver genoeg is voorbijgegaan om daardoor in zijne beweging niet merkelijk te worden gehinderd. Bij zijnen terugkeer wordt hij op nieuws aangetrokken, ligt de staaf weder op, enz,, en door die steeds zijnen gang versnellende aantrekkingen wordt hij in voortdurende beweging gehouden. Daar die aantrekking in alle rigtingen rondom de staaf even sterk is, kan de bol slingeren in elk vlak, en dus zal de schijnbare afwijking van zijn slingervlak op den verdeelden cirkel, die de staaf omringt, zigtbaar moeten worden.
Eenigen tijd nadat deze toestel afgewerkt was, gat de fransche Illustration eene teekening van de inrigting van foucault, zooals die op de tentoonstelling aanwezig was. Het bleek mij hieruit, dat, ik zonder het te weten, haar aanmerkelijk had vereenvoudigd. Foucault bezigt twee elektromagneten, naar het mij voorkomt alleen met het doel om den tijd tusschen de verbreking en weder aanhechting van den stroom te verlengen. Bij zijnen vele ellen langen en dus zeer langzaam bewogenen slinger was natuurlijk eene grootere tijdruimte eene behoefte; ik geloof echter, dat deze, al wilde [ 57 ]men haar tot eene halve seconde brengen, met één electromagneet wel zou te verkrijgen zijn geweest.
Velen die de Parijsche tentoonstelling bezochten en zich daarbij, naar aanleiding van wat reeds te voren over de daar te plaatsen inrigtingen was bekend gemaakt, voorstelden dat zij nu zeker "de aarde zouden kunnen zien draaijen," hebben zich daarin geheel teleurgesteld gezien . Alle bezoekers die ik gesproken heb, vonden foucault's slinger onbewegelijk hangende. Het tentoonstellingsgebouw, met zijne onophoudelijk heen en weder stroomende menschen-massa's, was dan ook wel het minst geschikte lokaal ter wereld voor foucault's slingerproef, als die op de gewone wijze met een alleen door de zwaartekracht bewogen langen slinger, zooals vroeger in het Pantheon, werd verrigt, en eene inrigting als de nu beschrevene kon, zoo ergens, daar onmogelijk iets opleveren dat in de verte naar een demonstratie van de dagelijksche beweging der aarde geleek. De lezers van het belangrijke stuk over dit onderwerp, door Prof. kaiser in een der vorige jaargangen van dit album geplaatst, (1855 blz. 299) zullen weten dat een der voornaamste moeijelijkheden om deze proef zuiver te doen daarin bestaat, dat de slinger door allerlei invloeden zoo ligt eene elliptische beweging aanneemt, die, op zich zelve eene afwijking van het slingervlak te weeg brengende, de proef onzeker en het bewijs, dat zij leveren moet, nietig maakt. Is de invloed dier elliptische beweging bij eenen gewonen slinger reeds zeer aanmerkelijk, door een daar onder geplaatsten electromagneet wordt hij nog zoovele malen vergroot, dat de volkomen mislukking van eene proefneming met dezen, en met eenen als gewoonlijk in de vrije lucht opgehangen langen slinger, gerustelijk vooruit kan voorspeld worden. Juist het gebruik van zulk een hulpmiddel maakt evenwel ook dat van eenen korten slinger en dus het ophangen daarvan in eene geheel tegen luchtstroomen beveiligde ruimte mogelijk, en vergemakkelijkt de aanwending van een aantal voorzorgen en hulpmiddelen, die bij eenen grooteren ongelijk veel meer zwarigheid zou opleveren. In hoeverre daardoor voor eene demonstratie of althans voor het zigtbaar maken van de dagelijksche beweging der aarde iets kan gewonnen worden, wil ik hier gaarne onbeslist laten. Een onderzoek daarnaar zou een hoogst omslagtige en in vele opzigten nuttelooze arbeid zijn. Maar in alle gevallen geloof ik dat de beschrevene inrigting mag beschouwd worden als een voorbeeld van eene door de eenvoudigheid der inrigting zeer gelukkige vinding, die den oorspronkelijk en ontwerper, foucault, ook nevens zijne vele andere gelukkige grepen op het gebied der natuurwetenschap, eer aandoet.
Fig. 2. Eene glazen buis van omstreeks 4 duimen middellijn en 12 à 15 duimen hoog is door een poreus middenschot A B in tweeën verdeeld en van onderen bevestigd in een houten voetstukje. De twee electroden C en C, reepjes platina van een paar duim mindere lengte dan de buis en ongeveer een duim breed, zijn door de in de figuur door stippellijnen aangeduide geleiddraden verbonden aan de beide verbindingschroeven B en D. Met eene oplossing als de boven aangehaalde gevuld, en met slechts twee Grove elementen of hun aequivalent in verbinding gebragt, vertoont dit toestelletje in weinige oogenblikken de roode kleur der oplossing aan de positive en de groene aan de negative elektrode. Met de gewone inrigting vereischt dit, of een aanmerkelijk langeren tijd of een sterkeren stroom, daar de wederstand in deze laatste veel grooter is, en daarenboven is het verschijnsel in het afgebeelde apparaatje, door de onmiddellijke nabijheid der beide helften, veel treffender en meer in het oog vallend.
De zoogenaamde Azteken, die sedert eenige jaren in Europa ter bezigtiging worden rondgevoerd, zijn uitvoerig beschreven door rud. leubuscher te Jena, in een opstel, geplaatst in froriep's Notizen, Jahrg. 1856,11 Bd, N°. 6 en 7. De heer L. had eene uitmuntende gelegenheid om hen met de meeste naauwkeurigheid te kunnen waarnemen, daar hij te Berlijn den kleinen boschjesman, die met de Azteken vertoond wordt, eenige weken lang geneeskundig behandelde. Daar die met den naam van Azteken bestempelde kinderen thans ook ons vaderland doorreizen, acht Ref. het niet ongepast hier eenige uittreksels uit de genoemde beschrijving mede te deelen, met tusschenvoeging van eenige weinige aanmerkingen.
De Amerikaansche eigenaar dezer zonderlinge wezens, de heer morris, verkreeg hen te New-York van twee Spanjaarden, pedro velasquez en [ 59 ]raymondo silva, de eerste waarvan ze uit eene in Centraal-Amerika gelegene, tot dus ver nog door geen Europeaan bezochte stad Iximaya zoude geroofd hebben. Zij werden daar, dus luidt het vertelsel, dat de heer m. intusschen geeft voor hetgeen het is, als afgoden vereerd, en er zouden in die streken nog vier- à vijf honderd dergelijke individuen leven.
De beide kinderen (de jongen heet maximo, het meisje bartola) gelijken zoo zeer op elkander, dat men ze op 't eerste gezigt terstond voor broeder en zuster, of althans voor leden der zelfde familie houdt. Maximo gelijkt een in zijne ontwikkeling terug gebleven knaap van 7—8 jaren, bartola een meisje van 5—6 jaren. Leubuscher schat (Januarij 1856), den jongen op 16—17, het meisje op 12—14 jaren.
Het meest in 't oogloopende bij deze kinderen is de eigenaardige vorm der hoofden, en bepaaldelijk de vorm des gelaats en de verhouding van dit laatste tot den schedel. Het ligchaam is slank en tenger; de jongen bezit scherpere, meer bepaalde trekken, het meisje meer afgeronde vormen en meer vet onder de huid. [Het meisje is breeder van schouders, regter en over 't geheel welgemaakter dan de knaap.] De huid is gebronsd, zacht; het hoofd met lange, digte, krullende, zeer zachte [naar het oordeel van Ref. daarentegen eenigzins stroeve] blaauwzwarte haren bedekt. De schedel is zeer klein, maar symmetrisch; het aangezigt steekt zeer ver vooruit, en schijnt in vergelijking met den kleinen schedel enorm groot. Dit vooruitspringen van het aangezigt is vooral afhankelijk van de sterke ontwikkeling der bovenkaak, en van een grooten arendsneus, terwijl de onderkaak klein is en in een tamelijk scherpen hoek uitloopende, ongeveer 1 centimeter van de bovenkaak terugwijkt. De bovenlip bedekt de groote en vooruitstekende snijtanden niet geheel, vooral bij den knaap; bij beiden ontbreekt het voorhoofd genoegzaam geheel. De oogen puilen uit, zijn glinsterend en hebben eene levendige en opmerkzame uitdrukking. [Ref. kwam het voor, dat vooral bij den knaap de oogen meestentijds die onbepaalde, levenlooze uitdrukking hadden, die men zoo veel bij idioten waarneemt.] De ligchaamsbewegingen zijn zeer levendig, maar onbestendig en zelfs onder het spelen altijd het karakter bezittende van een zekere haast; zij zijn, gelijk een Fransch waarnemer zich uitdrukt, niet ongelijk aan de bewegingen bij den Veitsdans. Zij hebben dezelfde onrustige bedrijvigheid, die bij idiotische kinderen niet zeldzaam is; slechts nu en dan gelukt het, hunne opmerkzaamheid voor eenigzins langen tijd te boeijen. Vroeger zouden zij stil en gedrukt zijn geweest; daarvan is thans geen spoor overig; integendeel plagen zij elkander en hunne gezellen, de beide boschjes[ 60 ]mannen, gaarne, en laten zich de plagerijen van anderen welgevallen [vooral de knaap; het meisje kan plagerij minder verdragen; trouwens de boschjesmannen, een paar levendige, tamelijk ondeugende kinderen, maken het soms wei wat erg]. Zij zijn zeer vertrouwelijk, laten zich gaarne streelen en worden bij de openlijke tentoonstelling op het laatst zeer opgewekt en levendig. Hun temperament blijkt zenuwachtig-prikkelbaar te zijn; hunne aandacht is ligt te trekken, en snel gehoorzamen zij het gebod van hunnen geleider. Hunne zintuigen zijn volkomen ontwikkeld; zij droomen somtijds en spreken in den slaap, vooral maximo. Zij verstaan alles, wat hun [in het Engelsch] gezegd ken wordt, zoo ver het behoort binnen den kring van hun gewoon leven en hunne behoeften. Daarentegen spreken zij slechts enkele woorden, [en dat zeer onduidelijk] na, en geven hunne aandoeningen en begeerten slechts door niet gearticuleerde, schreeuwende geluiden te kennen. Zij bezitten geheugen voor zaken, die hunne aandacht sterk hebben getrokken, doch dat geheugen reikt niet ver, waartoe zeker de voortdurende verstrooijing, waaraan hunne gedachten onderworpen zijn bij de gedurige vertooningen voor een groot aantal toeschouwers, veel bijdraagt. Zij zijn aan reinheid gewend, spelen, brengen hun speeltuig in eene bepaalde orde, openen eene doos, en vergenoegen zich dus niet alleen met het uitwendige; zij toonen met blijdschap aan anderen, wat zij gevonden hebben, deelen elkander mede, wat een van hen te eten krijgt, doch zijn boos, als een vreemde hun wat ontneemt. Zij scheppen behagen in hunne fraaije kleeding. Zij doen soms alsof zij lazen, en de jongen teekende eens met een potlood op een blad van het zakboek van L. eenige onregelmatige lijnen. Zij bezitten alzoo de neiging tot eene soort van combinatie hunner voorstellingen, en de begeerte en het vermogen om deze, zeker op eene zeer beperkte wijze, mede te deelen. In 't algemeen zal de omvang hunner verstandelijke vermogens gelijk zijn aan die van een gewoon kind van anderhalfjaar, welligt [in sommige opzigten] nog geringer.
Wij zullen de afmetingen, welke L. van de verschillende ligchaamsdeelen dezer kinderen geeft, niet overnemen; de geheele lengte, van het bovenste des schedels tot den voetzool, bedraagt volgens hem bij maximo 39¾, bij bartola 38 rijnl. duimen. De eenige eigendommelijkheid,—vervolgt L. — aan het anders goed, zelfs fraai gevormd ligchaam, is de buitengewone kleinheid der pinken aan beide handen van beide kinderen; het nagellid reikt namelijk slechts tot het gewricht van het onderste en middenste lid des ringvingers. [Het reikt verder, en wel tot het midden van het middenste lid]. L. heeft niet duidelijk kunnen onderscheiden, of de pink wel [ 61 ]drie leden bezit, en het nagellid niet regtstreeks op het onderste ingewricht is; zoo er drie leden zijn, is althans eene vergroeijing van het gewricht van het nagel- en middenste lid aanwezig [Dit laatste is stellig niet bij elke pink het geval, ofschoon al de pinken drie leden bezitten]. Bovendien kunnen de voorarmen niet volkomen worden uitgestrekt, wegens eene contractuur van de pees der tweehoofdige armspier; bij den jongen is deze contractuur erger dan bij het meisje [bij welke zij niet, of genoegzaam niet bespeurd wordt]. Deze contractuur zou het gevolg zijn van de eigenaardige houding, die de kinderen moesten bewaren, toen zij nog als afgoden vereerd werden. Hunne voeten zijn welgevormd en bezitten niets bijzonders [t.w. bij het meisje; bij den jongen zijn zij duidelijk misvormd; hij loopt op den buitenrand der voetzolen]; hun gang is snel, maar ligt schommelend, hetgeen wijst op eene vrijere beweegbaarheid van het gewrichtshoofd des dijebeens in de heupkom [Hun gang is volkomen als die, welken men vaak bij levendige, drukke idioten waarneemt].
Bij beiden zijn de geslachtsdeelen weinig ontwikkeld, geheel als bij kinderen. Hun geleider verzekert [ontkent,] dat zich sporen van geslachtsdrift bij den knaap vertoonen.
L. nam voorts bij den knaap eene walvormige opzwelling van den pijlnaad en den linker lambdanaad waar, bij het meisje slechts aan den lambdanaad, terwijl overigens geene naad te voelen, en alzoo eene vergroeijing daarvan waarschijnlijk is. [Ik heb die walvormige opzwelling niet kunnen ontdekken, hetgeen trouwens misschien alleen ligt aan de minder geschikte gelegenheid tot onderzoek]. Het voorhoofd is plat en schijnt zelfs bij den knaap, ten gevolge van het sterke uitpuilen van den bovenoogkuilsrand, eenigzins ingedrukt; de welving van het achterhoofd is genoegzaam hol, en de schedel daalt van den lambdanaad af [bijna] regt naar beneden. Bij beiden is de tandwisseling nog niet voltooid.
Over 't geheel neemt men bij deze zoogenaamde Azteken dat waar, wat wij idiotie gewoon zijn te noemen, en daar de schedel en de daarin voorhandene ruimte bijzonder klein zijn, zoo behooren zij tot die idioten, die men met den naam van Microcephalen (kleinhoofdigen) bestempelt. Daarvoor spreekt de geringe ontwikkeling des schedels, die slechts zeer kleine hersenen kan bergen, de teruggehoudene ontwikkeling des geheelen ligchaams, en de lage trap, waarop hunne verstandelijke vermogens staan, welke laatste geheel overeenstemmen met de gebrekkige ontwikkeling der hersenen. De volkomene ontwikkeling van alle zintuigen en de levendigheid hunner opvatting laten echter vermoeden, dat er geen eigenlijk defekt [ 62 ]der hersendeelen bestaat, maar alleen eene teruggehoudene ontwikkeling. Zij zijn geene cretins in den gewonen zin. Niettegenstaande de vele berigten over de Azteken spreekt slechts conolly (The ethnological Exhibition of London, in het Dublin Quarterly Journal, Aug. 1855) van twee dergelijke gevallen van idiotie in het Highgate Asylum; vooral moet de gelijkheid van maximo groot zijn met een kleinen idioot, "wiens kleine schedel, eigenaardige trekken, manieren, levendigheid en wijze van gaan allen van dien aard zijn, dat, zoo zijne huid donker gekleurd was, hij kon doorgaan voor een derde voorbeeld van deze nieuwe natie" [de veronderstelde natie van maximo en bartola nl.]. L. vindt ook gelijkenis tusschen de Azteken en de microcephale idioten John uit Kiwitsblott bij Bromberg, wier ligchaam evenwel naar evenredigheid hunner jaren ontwikkeld is. Bij den eenen daarvan zijn ook de naden des schedels vergroeid, en vertoont zich op de pijlnaad eene walvormige zwelling. Deze vergroeijing der naden is in den nieuwsten tijd vooral door virchow (Verhand. der Würtzb. Ges. 1851 No. 15) en stahl (damerow's Zeitschr. 1855) in hare beteekenis voor pathologische schedel- en hersenvorming gewaardeerd geworden; zij is door joh. müller bij eenen door bonn waargenomenen Microcephalus (sandifort Mus. anat. zool. III—Med. Zeitung des Vereins fur Heilk. in Preussen Jan. 1836) uitdrukkelijk aangewezen.
De zoogenaamde Azteken zijn dus pathologische voorwerpen. Wat van die nog onbezochte stad in Centraal-Amerika verhaald wordt is een sprookje; zóó ondoorvorscht zijn die streken niet. [? stephens spreekt daarover in zijne reize door Centraal-Amerika, Chiapas en Yucatan anders.] Evenzeer een sprookje is het vertelsel van een stam van 4 à 500 dwergen.—Maar zij zouden de laatste, in den hoogsten graad ontaarde, en van voortplantingsvermogen beroofde spruiten kunnen zijn van een lang, psychisch en physisch, onderdrukt en vernederd geslacht. De aangezigtsvorm van deze kinderen toch toont eene verrassende overeenkomst met de oude beeldwerken, gevonden in de bouwvallen van Palenque [en andere verwoeste steden] in Centraal-Amerika, gelijk die afgebeeld zijn bij stephens, catherwood en cabrera. [In het aangezigt bestaat werkelijk eenige gelijkenis.] Zoo noemt dan ook het physische gezelschap te Boston onze Azteken idiotie dwarfs of a degenerate Indian race. Of de genoemde beeldwerken al dan niet van de Azteken, [de eigenlijke Mexicanen] afkomstig zijn, daarover is men het niet eens; von humboldt houdt de stichters dier steden voor Tolteken, omdat de Azteken [Mexicanen] geenszins de in die beeldwerken heerschende physionomie [ 63 ]bezitten. [Ofschoon nu geen bekende stam van Indianen dien gelaatsvorm bezit] zoo zou het kunnen zijn, dat—even als zulks bij andere gemengde of verbasterde stammen ook wel gebeurt—de oorspronkelijke, thans verlorene gelaatsvorm van een zekeren stam [der Azteken bijv.] bij deze individuen weder te voorschijn gekomen was. Dit is evenwel moeijelijk aan te nemen.
L. wijst hier vooral op het gekrulde, zachte haar van de voorwerpen, die ons thans bezig houden, waarbij hij opmerkt, dat het haar der Indianen sluik en stroef is. Owen had reeds doen opmerken, dat hun haar de meeste overeenkomst bezit met dat der Zuid-Europeesche volken. Neemt men nu hierbij in aanmerking, dat niets voor hunne Indiaansche afkomst pleit, dan de gelijkvormigheid hunner gelaatstrekken met die op de genoemde oude monumenten, hunne bruine kleur, en het vermoeden, dat zij uit Centraal-Amerika komen, dan wordt die Indiaansche afstamming daardoor twijfelachtig. Nog meer regt krijgt men om daaraan te twijfelen, wanneer men in den Moniteur des hópitaux (6 Aug. 1855) een brief leest van eenen generaal various, uit San Salvador, waarin gemeld wordt, dat deze kinderen van een paar arme Mulatten afstammen, die hun kroost, om geld te verdienen, aan zekeren raymondo silva van Nicaragua hebben afgestaan. In de Gazeta del Gobierno del San Salvador van 8 Oct. 1853 wordt het fabeltje van de afstamming der kinderen uit Iximaya bepaald weersproken, en opgegeven, dat de kinderen in het distrikt San Miguel in het dorp La Puerta, digt bij de stad Mulutan, geboren zijn uit eene gehuwde Mulattin;—over den vader wordt daarbij niets medegedeeld. Nog een derde kind zou aan deze beiden gelijk zijn.
Hoeveel onzekers aangaande de afkomst dezer kinderen nog altijd moge overblijven, zoo schijnt toch het volgende vast te staan.
1) De kinderen zijn pathologische voorwerpen. Het is niet mogelijk, dat zóó, als zij zijn, een zelfstandige volksstam bestaat; het is echter wél mogelijk, dat endemische invloeden eene rij van overeenkomstige pathologische vormingen kunnen voortbrengen.
2) Zij vertoonen met betrekking tot hunne nationale eigenaardigheid geen zuiver karakter; het vermoeden, dat zij van Mulatten afstammen, wordt tot waarschijnlijkheid door het haar, terwijl andere omstandigheden spreken voor een' Indiaanschen typus, en de gelaatsvorm terugwijst op een ouden oorsprong, welligt van een der ouders.
Tot dusverre leubuscher.—Dat deze "Aztec Lilliputians" werkelijk idioten, microcephale dwergen zijn, lijdt, naar het inzien van Ref., niet [ 64 ]den minsten twijfel. De geheele schedelvorm, tot eene zekere hoogte ook de gelaatsvorm, de uitdrukking van het gezigt, de bewegingen en manieren, de gang, de mate van verstandelijke ontwikkeling zijn juist die, welke men bij dergelijke idioten waarneemt; in de woonplaats van Ref. leeft eene zoodanige, waaraan hij dadelijk dacht, toen hij op de zoogenaamde Azteken een eersten blik wierp. Wel is waar is deze geene dwerg. Ten aanzien van de afstamming is het moeijelijk iets met zekerheid te bepalen. De krullende, evenwel niet kroeze haren, in verband met de berigten uit San Salvador, doen aan eene afstamming uit negers denken, daartegen spreken de geheele gelaatsvorm, de arendsneus, de volstrekt niet gezwollene lippen. De kleur kan hier weinig beslissen; er zijn b.v. in West-Indie kleurlingen, wier huidkleur veel heeft van die der aldaar wonende Indiaansche stammen; daarentegen is de kleur der Indianen, zelfs van in elkanders nabuurschap wonende stammen, zeer verschillend. De gelijkenis van het gelaat met dat van eenige in de verwoeste steden van Centraal-Amerika gevonden menschen-afbeeldingen is niet te miskennen; deze gelijkenis kan toevallig zijn; maar zij kan, daar bij gemengde stammen somtijds de typus van een der oorspronkelijke rassen bij enkele individuen zich in al zijne zuiverheid weêr openbaart—ook wijzen op eene afstamming van een der ouders (des vaders?) uit een ouden, maar verbasterden of althans zeer weinig talrijken Indiaanschen stam.
[ 65 ]
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Kristallens. Uit een verslag door valenciennes en fremy aan de Fransche Akademie gedaan over onderzoekingen van de zamenstelling der kristallens bij onderscheiden dieren, blijkt dat elke lens steeds uit twee gedeelten bestaat die morphologisch en chemisch verschillend zijn. Dit feit, trouwens reeds vroeger aangewezen, is door hen nader bevestigd en vooral uit het scheikundige oogpunt aan een naauwkeuriger onderzoek onderworpen. De buitenste of schors-lagen, exophacine door V. en F. geheeten, verschillen steeds van de binnenste die den kern zamenstellen, endophacine V. en F.
Bij de zoogdieren, vogels en reptiliën is de eiwitachtige stof, die zoowel de schors als de kern grootendeels zamenstelt en in en tusschen de platte lensvezelen bevat is, oplosbaar in water; in beide gevallen komt zij ook daarin overeen, dat zij door chloorwaterstofzuur geene blaauwe kleur aanneemt; maar de uit de schors verkregen oplossing verschilt van die van gewoon eiwit bovendien daardoor, dat zij door koking niet coaguleert. Daar echter, zoowel de scheikundige zamenstelling als de werking der reactieven eene groote overeenkomst met andere eiwitachtige zelfstandigheden aanwijzen, zoo hebben V. en F. deze stof metalbumine genoemd. De eiwitachtige stof van de kern coaguleert door koking. In alkohol wordt zij hoornachtig en behoudt nog eenige doorschijnendheid, terwijl daarentegen de schors-lagen geheel ondoorschijnend worden. Overigens verschilt zij in zamenstelling en verhouding tegenover andere reactieven niet van gewoon hoender-eiwit.
De kern uit de kristallens der visschen bestaat uit eene zelfstandigheid, die, hoewel isomerisch met andere eiwitachtige stoffen, geheel van die der zoogdieren, vogels en reptiliën verschilt door de volkomen onoplosbaarheid in water. V. en F. hebben deze zelfstandigheid phaconine genoemd. Geheel hiermede overeenstemmend is de kern in de lens der Cephalopoden. (Compt. rend. XLIV p. 1122).
Bastaarden van de familie der Eenden. De selys longchamps had in 1845 vijf en twintig verschillende kruisingen in de familie der Anatideën aangewezen. Sedert dien tijd is de lijst daarvan tot 44 aangegroeid. Deze [ 66 ]hybriden verdeelen zich naar de geslachten op de volgende wijze: Cygnus en Cygnus 2; Cygnus en Anser 2; Bernicla en Bernicla 2; Bernicla en Anser 5; Anser en Anser 6; Anser en Cairina 1; Anser en Chenalopex 1; Chenalopex en Plectropterus 1; Chenalopex en Cairina 1; Anas en Anas 1; Anas en Tadorna 1; Anas en Cairina 2; Anas en Fuligula 3; Fuligula en Fuligula 3; Fuligula en Mergus 2. L. merkte daarbij in de Brusselsche Akademie in Julij 1856 het volgende aan: "De meeste soorten van de familie der Anatideën zijn in staat met elkander te paren en bastaarden voort te brengen wanneer zij als huisdieren gehouden en onderling niet te zeer in grootte verschillen. Men is geregtigd uit de waarnemingen daaromtrent de volgende slotsommen te trekken: 1. het product van twee individuen van verschillende soorten toont in den regel bepaalde en standvastige, van vader en moeder afkomstige, kenmerken. Dergelijke bastaarden zijn genoegzaam altijd onvruchtbaar; 2ee. het product der kruising van twee verscheidenheden derzelfde soort gelijkt nu eens naar beide ouders, dan eens slechts naar een daarvan. Zoodanige voortbrengselen zijn vruchtbaar. De studie der hybriden dient tot opheldering van de vraag naar de soort in de zoölogie. L. is er door tot de overtuiging gekomen, dat de beschouwingswijze van hen, die het bestaan der soort [niet enkel als een verstandsbegrip] aannemen, de ware is. Wanneer ook enkele hybriden bij wijze van uitzondering onder elkander of met een van beide stamsoorten vruchtbaar waren, zoo zijn zij toch altijd ten laatste weer uitgestorven. Eenige daarvan hebben echter het opmerkenswaardige verschijnsel opgeleverd, dat zich de hybriden met eene derde soort gekruist hebben, waaruit dan het volgende product van eene tweede kruising ontstond:
Onbehaarde Paarden. Fitzinger te Weenen heeft eene waarneming van een onbehaard paard medegedeeld, waarbij het volgende door de redactie van het Insütut (N°. 1210) wordt aangemerkt: "Paarden, die lang bij onder[ 67 ]aardschen arbeid gebezigd worden, en van het licht verstoken zijn, verliezen eindelijk alle haren, even als ook de oogen wezenlijke veranderingen ondergaan. Daar men, luidens de mededeeling van F., niet weet, van waar het door hem vermelde paard afstamt, zoo kan het wel zijn, dat het van ouders afkomstig was, die de genoemde verandering ondergaan en haar eindelijk op hunne nakomelingschap overgedragen hebben. (Froriep's Notizen. 1857. Bd. II. S. 329).
De eigenlijke aard van het Staal. De Heer c binks heeft voor weinige weken in de Society of Arts te Londen eene voordragt gehouden: "over sommige verschijnselen bij de bereiding van ijzer en bij de verandering van ijzer in staal," die ons bekend is geworden door een verslag daarvan in het Mechanics magazine van Julij. Staal wordt tot nog toe gehouden voor eene verbinding van ijzer met omstreeks l pCt. koolstof, veelal, wel is waar, ook met andere stoffen vermengd of verbonden, maar waarin toch deze laatste naar aard en hoeveelheid zoo veranderlijk zijn, dat zij niet als wezenlijke bestanddeelen van het staal mogen worden beschouwd. Door de onderzoekingen van schafhäutl en marchand weet men welke bijzondere rol de stikstof, vooral in hare verbinding met kool, als Cyanogenium, bij den overgang van ijzer tot staal door cementatie speelt. Binks haalt de namen dezer onderzoekers aan, maar, naar het boven aangehaald verslag te oordeelen, schijnt hem hun arbeid slechts onvolkomen bekend te zijn. Hij ziet in de stikstof meer dan een voermiddel voor de kool bij de cementatie, en beweert dat zij een wezenlijk en noodzakelijk bestanddeel van het staal uitmaakt. Hij geeft de uitkomsten aan van een groot aantal proefnemingen, die allen het vóór hem bekende feit bewijzen, dat gloeijend ijzer alleen dan tot staal kan overgaan, wanneer het gedurende een genoegzamen tijd in aanraking wordt gehouden met zelfstandigheden, die nevens kool- ook stikstofhoudend zijn. Bovendien geeft hij de analyse van eenige staalsoorten, die omstreeks 1⁄5 pCt. stikstof tegen driemaal zooveel koolstof bleken te bevatten.
In de discussie, die op deze voordragt in de Society of Arts volgde, werd teregt gewezen op de omstandigheid, dat des sprekers beschouwing van de stikstof als noodzakelijk bestanddeel van het staal niet gemakkelijk overeen te brengen is met eenige bekende feiten, vooral niet met de bereiding van staal door gedeeltelijke ontkooling van gietijzer en door zamensmelting van dit met staafijzer, welke beide, ook bij zijne eigene [ 68 ]analysen, geene of naauwelijks merkbare sporen van stikstof hadden opgeleverd.
Recompositie van elektrolytisch knalgas door de elektroden. Het uit de theorie der gasbatterij van grove à priori af te leiden en reeds voor jaren door jakobi waargenomen feit, dat de elektroden, die tot de ontleding van water door den elektrischen stroom hebben gediend, als zij daarna in het ontwikkelde knalgas gedompeld blijven, eene langzame hereeniging van het H. en O. bewerken, is, naar luid van den Cosmos, dezer dagen door den Heer bertin te Besançon "ontdekt" geworden. De voor de theorie belangrijkste bijzonderheid van het verschijnsel, dat namelijk die hereeniging het snelst geschiedt, wanneer de elektroden niet meer met de batterij maar wel onderling geleidend verbonden zijn, wordt door den Franschen onderzoeker niet vermeld, maar daarentegen geeft hij zulke verbazende voorbeelden van de snelheid waarmede hij, ook terwijl de elektroden nog met eene batterij van 30 à 50 elementen[1] verbonden waren, de hereeniging zag plaats grijpen, dat men gedwongen is aan te nemen, óf dat eene tot nog toe gansch onbekende omstandigheid op zijne proeven invloed heeft gehad, die het van belang zou zijn op te sporen, of dat hij, misschien door een gebrek in zijn voltameter misleid, verkeerd gezien heeft. Bovendien vermeldt hij, dat als, bij het gebruik van eene batterij van ten minste 40 elementen, het vocht bij den voortgang der ontleding tot beneden de oppervlakte der elektroden was gedaald, de hereeniging plotseling, avec explosion, plaats greep. De beschrijving dezer proefnemingen, zoo als zij in den Cosmos voorkomt, is een voorbeeld van oppervlakkigheid en onvolledigheid; maar het laatste feit vooral is toch belangrijk genoeg om tot een nader onderzoek op te wekken.
De elektrische vonk. Eene reeks van onderzoekingen van de elektrische vonk en de andere elektrische lichtverschijnselen in gewone en verdunde lucht, met behulp van prismata en verschillende gekleurde middenstoffen, heeft dove tot de volgende slotsommen geleid:
"Een door verwarming in gloeijing gerakende draad vertoont zich eerst rood, dan oranje en eindelijk wit. Die opeenvolging van kleuren is dezelfde [ 69 ]als die men verkrijgt, door van een spectrum, dat door een scherm bedekt is, dit zoo weg te schuiven, dat eerst het rood en langzamerhand de meer breekbare deelen zigtbaar worden, terwijl men voortdurend de zigtbare stralen wederom onderling zich doet verbinden. Geheel anders vertoont zich de lichtvermeerdering van een zwak lichtend elektrisch kwastje tot de heldere vonk. Hier is het als of het weggeschoven scherm eerst het violette eind van het spectrum zigtbaar deed worden en daarna de andere kleuren daarbij voegde. Reeds dit onderscheid maakt het onwaarschijnlijk, dat de flaauw lichtende elektrische verschijnselen aan een langzaam toenemend gloeijen van vaste deeltjes kunnen worden toegeschreven. Zij zijn veeleer met de weinig lichtende waterstofvlam te vergelijken, welke door gloeijende kooldeeltjes, in de zoogenaamde gasvlam, of door een ander vast ligchaam, zooals bij het Drummond-licht, wit wordt. Het eigenlijke elektrische licht ontstaat in de omgevende isolerende middenstof. Met dit gekleurd en tot de breekbaarste deelen van het spectrum behoorende licht, kunnen zich nu gloeiverschijnselen verbinden, door voortgesleurde deelen der positive en negative elektrode voortgebragt. Zijn deze deeltjes slechts roodgloeijend, dan ontstaat uit de vermenging van het elektrische licht met het hunne een violet licht. Zoo zijn de lichtzuil van de E. in verdunde lucht, het glimpunt (Fusspunkt) van een lichtkwastje en de takkige roode vonken, die de conductor eener elektriseermachine geeft op afstanden welke voor het ontstaan van een helder lichtende vonk te groot zijn. Bereiken de wit gloeijende deeltjes elkander, dan is, zooals bij de vonk eener Leidsche flesch, het geheel wit, daar bij het heldere, het zwakkere eigenlijk elektrische licht even zoo onzigtbaar wordt, als in eene gasvlam het zacht blaauwe benedenste gedeelte nevens het door de gloeijende kooldeeltjes helder lichtende bovenste deel zwart schijnt. Slechts de ontleding door het prisma en de fluorescentie van uraniumglas bewijzen het bestaan van eigenlijk elektrisch licht in zulk een mengsel. Bereiken de gloeijende deeltjes elkander niet, dan ontstaat in de vonk eene donkere plaats (Unterbrechungsstelle) die echter nog rood licht, nevens het zoogenaamde elektrische uitzendt, wanneer de vroeger wit gloeijende deeltjes zich tot de rood gloeihitte hebben afgekoeld. Het glimpunt van een lichtkwastje is met deze donkere plaatste vergelijken; de hierin nog rood gloeijende deeltjes van den vasten geleider zullen op grooteren afstand ophouden te gloeijen, zoodat daar het eigenlijk elektrische alleen zich doet gelden."
Tot zoover dove. Wie in de proeven belang stelt, waarop hij deze resultaten heeft gegrond, verwijzen wij naar poggendorff's Annalen. 1857. No 6.
Men verbeelde zich een graauw vlekje op een glasplaatje niet grooter dan een der gewone letters, waarmede dit gedrukt is. Brengt men dit onder een 50 à 100 maal vergrootenden mikroskoop, dan ziet men dat dit vlekje eene afbeelding is, op photographisch Collodion, van eene groep van zeven personen, die dan even duidelijk en met even groote ronding der vormen zigtbaar worden, als in de beste photographie van gewone afmetingen.
Eene andere photographie, zoo mogelijk nog kleiner, is de kopij van eene inscriptie op een monument aan de nagedachtenis van william sturgeon, die onder het mikroskoop even duidelijk leesbaar is als op het origineel.
Deze verbazende photographiën zijn vervaardigd door den heer dancer, te Manchester.
Fransche Fauna. Prins charles lucien bonaparte en de heer victor meunierhebben in deze maand het prospectus uitgegeven van eene nieuwe Faune française in 24 deelen in 8°., geïllustreerd met een groot aantal houtsneden en gekleurde gravuren. Zij klagen in dat prospectus op eenigzins bitteren toon er over, dat de officieele vertegenwoordigers der natuurlijke historie in Frankrijk er zich zoo weinig aan laten gelegen liggen om de studie van de natuur voortbrengselen des vaderlands te bevorderen en gemakkelijk te maken. "Frankrijk", zeggen zij, "bezit nergens eene verzameling welke uitsluitend gewijd is aan die soorten, die zijn zoölogischen rijkdom uitmaken, waar de geleerde, de vreemdeling, de Franschman, met één oogopslag het geheel en de bijzonderheden van onze fauna kunnen omvatten. Men schijnt geheel niet gedacht te hebben aan het wetenschappelijk nut en het vaderlandsche karakter van eene uitsluitend fransche verzameling. Het Museum heeft galerijen voor elke der afdeelingen van het dierenrijk; maar er zijn er geene, waar vaderlandlievende handen zich beijverd hebben om de voortbrengselen van onzen bodem te vereenigen." — "Niet alle plaatselijke inlichtingen", dus lezen wij verder, "die in eene fransche fauna moeten worden verzameld, zijn in boeken bevat. In de departementale verzamelingen en in hetgeen eene menigte waarnemers te weten zijn gekomen, zijn rijke bronnen van onderrigt voorhanden. Deze [ 71 ]laatste, ver van groote steden, in vertrouwde gemeenschap met de natuur levende, elk jaar door het periodisch terugkeeren der jaargetijden dezelfde tooneelen, dezelfde verhuizende of blijvende diersoorten voor zich ziende optreden, hebben daardoor de dieren leeren kennen, die eigen zijn aan de streken, welke zij bewonen, en scheppen er behagen in om deze in al de tijdperken van hun leven waartenemen. De plattelandsbewoner, de jager en de visscher, wanneer zij met een geest van waarneming begaafd zijn, zijn rijk aan notiën, die in de boeken ontbreken. De meesten echter van hen denken er niet aan om hunne opmerkingen aan het publiek mede te deelen. Verscheidene hunner aanwijzingen zouden trouwens niet de stof kunnen opleveren voor een werk ex professo, en zouden op eene nuttige wijze eene plaats innemen in een werk als het onze; daarom noodigen wij hen uit om zich met ons in betrekking te willen stellen en om de feiten mede te deelen, die zij in de gelegenheid zijn geweest om aangaande de fauna van hunne omgeving te verzamelen." (Cosmos, 10 Juillet 1857, p. 32).
Werking van een aanhoudenden elektrischen stroom op den nervus sympathicus. Wij vinden in de Nuovo cimento een kort verslag van eenige proeven, gedaan door den graaf filippo linate, ten einde de werking van een aanhoudenden elektrischen stroom op den nervus sympathicus in het licht te stellen. De batterij door den proefnemer gebezigd was eene van daniel van acht elementen; de positive elektrode had gemeenschap met het epigastrium, de negative met den rug. Wij zullen ons bepalen bij het opgeven der slotsommen. Wanneer de aanhoudende stroom gedurende eenigen tijd op een gezond man, van middelbaren leeftijd en gewone krachten, zóó wordt aangewend, dat hij op de gezamenlijke zenuwen van den nervus sympathicus werkt, dan heeft hij tot gevolg: 1°. een krachtiger en sneller bloedsomloop, waarbij het getal der slagen van den pols ongeveer met een zevende vermeerderd wordt: 2°. eene verhooging van de werkzaamheid der ademhalingsverrigtingen met ongeveer een zevende: 3°. vermeerdering in de urine van de gewone hoeveelheid ureum met een vierde ongeveer, van het acidum uricum met ten minste een derde, en van de zouten met anorganische bases met het dubbele; 4°. verhooging van de werkzaamheid der verrigtingen van maag en darmen, en eene meer gemakkelijke assimilatie des voedsels. De aanhoudende stroom zou dus inderdaad als een krachtig opwekkingsmiddel werken. (Cosmos, 17 Juillet 1857, p. 63).
Om visschen, kruipende dieren enz. te bewaren gaat Prof. hellmann, te Gotha op eene wijze te werk, die trouwens reeds vroeger aangeprezen, maar nog weinig aangewend schijnt te zijn. Hij doet ze in eene oplossingvan zoutzuur zinkoxyde in water. Deze oplossing is niet alleen veel geschikter ter bewaring der kleuren van de daarin gedompelde dieren dan alkohol, maar zij is ook buiten alle verhouding goedkooper. (Allgem. deutsche Natur-hist. Zeitung II Bd. S. 489).
[ 73 ]
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Owen. On the Anatomy of the great Ant-eater (Myrmecophaga jubata) Transact. of the Zoolog. Society. Vol. IV, p. 117 en vervolg.
Onder de tandelooze dieren, die in de warme gewesten onzer aarde te huis behooren, is het geslacht der miereneters een der belangrijkste. Zij leven alle in Zuid-Amerika in de bosschen, en voeden zich met insekten, vooral met mieren en witte mieren, wier nesten zij met hunne groote nagels omwroeten. Van de grootste soort (Myrmecophaga jubata L.) bestond tot nog toe geene ontleedkundige beschrijving, die thans door den beroemden owen is ondernomen, en waarvan het eerste gedeelte in het vierde deel der Verhandelingen van het zoologisch Genootschap vervat is. In de diergaarde van dat genootschap was een voorwerp dezer soort, na er slechts eenige maanden geleefd te hebben, gestorven, hetgeen tot dit onderzoek aanleiding gaf. Het dier was, zonder den staart, 4 voet 7 duim lang; de lengte van den staart bedroeg 33 duim. De zeer smal uitloopende kop was 14 duim lang. De huid heeft eenige gelijkheid met die der pachydermen; zij is over den nek en op den rug 3 lijn dik. Aan den hals is de huid met elastiek bindweefsel aan de onderliggende spieren gehecht. Er zijn hier eenige bundels van huidspieren. Aan den buik is eene breede laag van huidspiervezels aanwezig, waardoor de eigenlijke buikspieren bedekt worden. De spieren van den kop en van de tong worden naauwkeurig beschreven. Van de binnenzijde van het bovenstuk des borstbeens (manubrium sterni) ontstaat eene spier, wier ander uiteinde zich aan de onderkaak vasthecht (musculus sternomaxillaris); deze spier schijnt als eene ontwikkeling van een gedeelte van den musculus sternocleidomastoideus beschouwd te moeten worden. Het is aan de werking van dit paar spieren, dat de eigenaardige beweging van het hoofd bij den miereneter vooral moet worden toegeschreven, wanneer hij zich tot slapen schikt, waarbij hij den kop tusschen de voorpooten voorwaarts buigt en tegen de borst aandrukt. Het tongbeen ligt ver naar achteren. De musculus stylo-hyoideus hecht zich, na een schuinschen loop van vijf duim naar achteren en naar beneden, aan de hoornen van het tongbeen, en trekt dus de tong naar voren, in welke werking hij met den musculus geniohyoideus zamenstemt. De terugtrekking van het tongbeen wordt door de musculi sterno-thyreoidei en door de thyreohyoidei (schijnbaar de vervolgen van de vorige) [ 74 ]bewerkt. Er is geen afzondelijke musculus sterno-hyoideus; hetgeen daaraan beantwoordt schijnt het sternale gedeelte van den musculus sternoglossus te zijn. De lange, dunne tong, die zeer ver kan worden uitgestoken, is door een glad en glinsterend epithelium bedekt; behalve twee platte papillœ vallatae op den rug van de tong, nagenoeg 2 duim vóór het uiteinde van het frenulum, worden er geene tepeltjes op de tong bespeurd. De spierachtige zelfstandigheid van de tong wordt gevormd door het tong-gedeelte van de musculi sternoglossi, door de musculi genioglossi en door de eigene tongspieren.
De buikingewanden worden hier in hunne ligging en uitwendigen vorm slechts voorloopig beschreven. Het slijmvlies van den mond vormt eene soort van keelzak aan den grond der tong. De geheele lengte van het darmkanaal was 34 voet [de verhouding tusschen deze lengte en die van den romp is nagenoeg gelijk aan 8,7:1]. De dunne darmen vertoonen geene vlokjes (villi) voor het bloote oog; het onderste gedeelte van de dunne darmen (het grootste gedeelte van het ileum) heeft eene doorloopende, overlangsche, vrij breede plooi, aan de zijde, die tegenover de aanhechting van het darmscheil ligt. Een blinde darm ontbreekt; het colon verwijdt zich plotseling; hier verdikt zich de spierrok eenigermate; eenige vlakke, dwarsche plooijen worden aan den aanvang van het colon opgemerkt, maar in de vaatrijkheid of in de overige structuur van het slijmvlies wordt geene verandering bespeurd. Bijzonder merkwaardig zijn de speekselklieren, wier afscheiding de tong met een kleverig vocht bedekt. De onderkaaksklieren vormen eene zestien duim lange massa, die van achteren één is, door de vergroeijing van de twee zijdelingsche deelen. Dit vereenigde gedeelte is twee duim dik; de zijdelingsche deelen strekken zich van het schoudergewricht tot voor den hoek der kaak uit. Onderscheidene speekselkanalen vormen aan weerszijde op 9 of 10 duim afstands van het voorste uiteinde eene verwijding; eerst later gaat uit die verwijdingen eene enkele uitvoerende buis aan elke zijde. Ook de andere speekselklieren zijn aanwezig. De parotiden zijn klein, maar onderscheiden zich door eene zeer enge en daarbij merkwaardig lange uitvoerende buis (van ½ lijn diameter en 11 duim lengte).
Eenige ornithologische opmerkingen uit Dr. g. hartlaub's System der Ornithologie West-Afrika's (Bremen 1857) mogen hier eene plaats vinden.
De koekoek van West-Afrika (Cuculus gabonensis) legt, evenals de Europeesche (C. canorus) zijne eijeren in de nesten van andere vogelen. Een reiziger merkte op, dat een dergelijke koekoek drie eijeren legde in [ 75 ]nesten van drie verschillende vogelsoorten, namelijk in die van Oriolus nigripennis, Xylobucco scolopaceus en Ixos ashanteus. Uren lang wacht het koekoekwijfje in de nabijheid van het uitgekozen nest op het oogenblik dat dit door het broeijende wijfje verlaten wordt. Snel verbrijzelt en verslindt zij dan het daarin liggende ei, en haast zich dan om haar eigen ei, dat dikwijls reeds eenige uren lang in de nabijheid gelegen heeft, er voor in de plaats te leggen.
Behalve sommige Valken, zijn het vooral de koekoekachtige vogelen, het meest echter Glareola, door welke de sprinkhanen 't hevigst vervolgd en verdelgd worden. G. praticola zag jules verreaux in ontelbare menigte in Zuid-Afrika de sprinkhanenzwermen volgen; in de vlugt verslindt de vogel snel het groote insekt, welks vertering zoo spoedig plaats heeft, dat na hoogstens 10 minuten het door het naauwe darmkanaal als uitgeperste dier als volkomene epidermis uit den anus wordt geloosd. Tallooze massa's van zulke insekten kunnen alzoo in ongeloofelijk korten tijd vernield worden.
Een Afrikaansche Wurger (Collurio Smithii), wiens hoofdvoedsel uit insekten bestaat, versmaadt echter noch reptilen, noch kleine vogels, welke beide hij veelmalen, nadat hij zijn honger gestild heeft, aan een dorren tak pleegt op te hangen. Dit geschiedt op eene zeer kunstige wijze, door middel van een fijn, elastisch plantje, dat aan de prooi wordt vastgemaakt, en welks andere einde de vogel zeer vast aan den tak weet te hechten. Hetzelfde instinct is aan Lanius collaris eigen, gelijk verreaux dikwijls gelegenheid had waar te nemen. De "Fiskaal" verstaat er zich op, om kleine vogeltjes en reptilen op te hangen, en wel zoo, dat de knoop altijd den hals van het slagtoffer zamensnoert.
Joh. Müller, Ueber die Fische, welche Töne von sich geben und die Entstehung dieser Töne. (Nach einem in der Akademie der Wissenschaften zu Berlin am 10. Januar 1856 gehaltenen Vortrag.) Archiv für Anatomie und Physiol. 1857.
"De visschen zijn stom, d.i. zij hebben geene stem, want noch longen, noch luchtpijp of strottenhoofd worden bij hen gevonden." Dat zijn de woorden van aristoteles (De Animal. Hist. Lib. IV, c. 6), wiens opmerkingen over de levens-eigenschappen en het maaksel der dieren dikwerf meer vertrouwen verdienen dan de beschrijving der nieuweren. Aristoteles voegt er echter bij, dat sommige visschen geluiden voortbrengen, en hij geeft de [ 76 ]namen van eenige zoodanige visschen op. Deze namen zijn gedeeltelijk aan deze geluiden ontleend. Zoo is het ook met de hedendaagsche namen van sommige visschen gesteld, waaronder ik slechts de knorhanen (Triglae), die aan onze kusten gevangen worden, behoef te vermelden. Joh. müller, de beroemde physioloog, niet minder groot vergelijkend ontleedkundige en dierkundige, heeft in een klein maar zeer geleerd opstel de berigten der ouden over deze geluidgevende visschen verzameld; vervolgens eene stelselmatige lijst van visschen gegeven, bij welke volgens oudere en nieuwere schrijvers geluiden zijn opgemerkt, en eindelijk eenige waarnemingen medegedeeld omtrent de geluiden van sommige visschen. Men moet hierbij wel onderscheiden of het geluid onder water, of alleen wanneer de visch uit het water gehaald is, voortgebragt wordt. Met den mond kan een visch in de lucht smakken. Geluiden, die onder water waargenomen worden, kunnen niet door de lucht worden voortgebragt, tenzij de zwemblaas eene uitvoerende, wijde buis heeft, waaruit de lucht kan ontsnappen. Maar de meeste geluidgevende visschen hebben een gesloten luchtblaas, zooals Sciœna en Trigla. Het geluid moet dus door de beweging van harde deelen, door een kraken of een knarsend geluid van eene geleding, b.v. van het kieuwdeksel of, zooals bij Synodontis, van eene groote, stekelvormige straal worden voortgebragt. De meening van valenciennes, die het tegendeel beweerde, wordt hier op eene stellige wijze door müller bestreden. Het onderzoek is nog niet afgeloopen. Wanneer latere uitkomsten tot onze kennis komen, zullen wij ze aan onze lezers mededeelen.
Dr. Theodor Bilharz. Das elektrische Organ des Zitterwelses, anatomisch beschrieben. Leipzig, fol. 1857.
De in weêrwil van talrijke nasporingen, door geoffroy st, hilaire, valenciennes, peters, valentin, savi, wagner, pacini, nog steeds in verscheidene opzigten raadselachtige organen, waardoor sommige visschen het vermogen bezitten om elektrieke schokken te geven, hebben eenen nieuwen en grondigen onderzoeker gevonden in Dr. bilharz, die door zijn voortdurend verblijf in Egypte eene uitmuntende gelegenheid had een dezer visschen, namelijk den in den Nijl en andere Afrikaansche rivieren levenden Silurus electricus l. (Malapterurus electricus lacep.) in verschen toestand en in genoegzaam aantal te verkrijgen, om het moeijelijke onderzoek van het maaksel des elektrischen orgaans met de vereischte zorg en naauwkeurigheid te verrigten. De uitkomsten van dit [ 77 ]onderzoek zijn bevat in een werk, dat, onder bovenstaanden titel, met vier platen, voor eenige weken in het licht is verschenen. Zij komen ons merkwaardig genoeg voor om zijnen hoofdinhoud kortelijk aan onze lezers mede te deelen.
Na eene beknopte geschiedkundige inleiding geeft de schrijver eerst eene beschrijving van het maaksel der voorste rugwervels, vooral van de tweede, die den merkwaardigen springveertoestel bezit, welke trouwens door joh. müller reeds bij andere Siluroiden is aangewezen. Vervolgens gaat hij over tot eene beschrijving der buikholte, die in twee deelen gescheiden is, welke hij cavitas hyper-oesophagea en cavitas hypo-oesophagea noemt. Daarop beschrijft hij uitvoerig de hersenen, die zich door geen enkel wezenlijk kenmerk van die der overige Siluroïden onderscheiden; even als bij dezen in het algemeen, zijn de kleine hersenen zeer groot en overdekken de lobi optici.
De voor het elektrische orgaan bestemde zenuw ontspringt niet, zooals geoffroy st. hilaire beweerd had, uit de hersenen, maar, gelijk reeds vroeger door pacini was aangetoond, uit het ruggemerg. Men zoude haar als derde ruggemergszenuw kunnen aanduiden, doch B. meent, dat het juister is haar te beschouwen als een nieuw tusschen de tweede en derde ruggemergszenuw ingeschoven element. Zij bezit alleen een voorsten (motorischen) wortel. Schijnbaar hangt zij te zamen met een tamelijk groot ganglion, maar naauwkeurig onderzoek leert, dat dit ganglion in werkelijkheid aan andere ruggemergszenuwen behoort en dat de elektrische zenuw er vrij doorheen gaat.
Het maaksel dezer zenuw is zoodanig, dat men tot hiertoe daarvan vergeefs een tweede voorbeeld zoude trachten aan te wijzen. De geheele zenuw is tamelijk dik, daar zij ongeveer 2 millim. in doorsnede heeft, maar 9⁄10 van deze dikte worden ingenomen door een vaatrijk neurileem, zonder primitiefbuizen. Daar binnen is een doorschijnende vaatlooze streng bevat, die schijnbaar een centraalkanaal bezit, waarvoor het ook vroeger door marcusen gehouden is; maar b, ontdekte dat dit de eenige primitief buis is, welke nog het meest herinnert aan diegene, welke in elk Pacinisch ligchaampje is bevat. Deze primitiefbuis heeft eene dikte van 1⁄45 millim., en bevat een zeer duidelijken as-cylinder. Zij verdeelt zich, met het omgevend omhulsel, eerst in eenige weinige, vervolgens in een groot aantal takken, die, zich al meer en meer splitsende, zich in het elektrisch orgaan verbreiden.
Wat den oorsprong dezer zenuw uit het ruggemerg aanbelangt, zoo [ 78 ]vond b. op korten afstand van de voorvlakte van dit laatste een tamelijk groot (0,3 millim. in doorsnede hebbend) ganglienligchaam, dat voorzien is van talrijke verlengselen. Een dezer verlengselen zet zich, volgens b., onmiddelijk voort in den as-cylinder van de primitief buis der zenuw.
Het elektrisch orgaan is onmiddelijk onder de huid gelegen en zoo groot, dat het ruim een vierde van het geheele gewigt des ligchaams uitmaakt. Dit laatste is namelijk omgeven door een soort van huidzak, die op de meeste punten slechts los met de onderliggende weefsels zamenhangt. De wanden van dezen zak bestaan aan de buitenzijde uit de eigenlijke huid, aan de binnenzijde uit een stevig peesvlies. Daar tusschen is eene geleiachtige, min of meer aan het glasvocht van het oog herinnerende massa bevat. Het grootste gedeelte daarvan, namelijk tot op korten afstand van den kop en van de staartvin, is het eigenlijk elektrische orgaan, dat in werkelijkheid nog uit twee zijdelingsche helften is zamengesteld. De genoemde huidzak is met de onderliggende spieren slechts los door bindweefsel verbonden. Daaronder ligt eene vetlaag, die echter niet zoo aanzienlijk en gelijkmatig is, dat zij als isolator zoude kunnen dienen, zooals pacini vermoed had.
Het histologisch onderzoek van het elektrisch orgaan is door b. voornamelijk aan in chromzuur verharde praeparaten bewerkstelligd. Het is zamengesteld uit een zeer groot aantal digt bij elkander, nagenoeg loodregt op de lengteas staande plaatjes, die van boven aan de huid, van onderen aan het genoemde peesvlies bevestigd zijn. Deze plaatjes zijn op vele punten onderling kringsgewijs zamengegroeid, zoodat daardoor eene groote menigte lensvormige holten of vakjes ontstaan. De grootste middellijn dezer vakjes is gemiddeld 1 millim. Zij zijn gevuld met vocht, doch, daar elke holte op zichzelve staat en niet met andere zamenhangt, zoo loopt dit vocht, bij de doorklieving van het orgaan, alleen uit de gekwetste vakjes.
Een der opmerkelijkste uitkomsten van het door b. verrigt onderzoek is, dat elk dezer vakjes eene eigendommelijke, schijfvormige, vliezige uitbreiding bevat, welke hij als het eigenlijke elektromotorische element en als de uitbreiding van een zenuwtakje beschouwt, dat in het vakje dringt, tegen welks achterwand dit plaatje gelegen is. Hij noemt het daarom de elektrische plaat of de zenuw -eindplaat. Gemiddeld is de doormeter van deze plaat gelijk aan die van het vakje, namelijk 1 millim.; hare dikte bedraagt in het midden 1⁄20—1⁄25, aan de randen 1⁄35—1⁄45 millim. Aan hare beide oppervlakten is zij bekleed door een zeer dun vlies. De [ 79 ]daarbinnen bevatte inhoud der plaat bestaat uit eene weeke, glasheldere grondmassa, waarin talrijke fijne korreltjes en grootere kernen verstrooid liggen. Het zenuwsteeltje, dat in het middenpunt der plaat, in eene kleine uitholing, is ingeplant, is eene onmiddelijke voortzetting van een der takjes, waarin zich de primitief buis der elektrische zenuw splitst; de plaat wordt door b. gehouden voor eene uitbreiding van den ascylinder, dat is, voor eene peripherische ophooping van grijze zenuwzelfstandigheid, die men schier een peripherisch centraal orgaan zoude kunnen noemen. Hierdoor wordt de geringe massa van de slechts een enkele primitiefbuis bevattende elektrische zenuw verklaarbaar; daar namelijk iedere plaat een centraalorgaan is, zoo heeft de zenuw niets te doen, dan het bevel tot werking over te brengen.
B. besluit zijn werk met eene vergelijking der uitkomsten van zijn onderzoek aan Silurus electricus met die, welke valentin, savi, wagner en pacini, betreffende de elektrische organen van Gymnotus electricus, Torpedo ocellata en T. marmorata hebben bekend gemaakt. Hij leidt daaruit af, dat vermoedelijk ook bij deze visschen eene dergelijke zenuweindiging bestaat, alhoewel zij tot hiertoe niet is aangewezen.
Bloedsomloopstelsel bij de visschen. In eene der jongste zittingen van de Keizerlijke Academie te Weenen, deelde hyrtl de uitkomsten van een onderzoek mede, dat op nieuw doet zien, dat er tusschen de klassen der visschen en der reptiliën geen scherpe grenslijn kan getrokken worden.
Hij had van onzen onvermoeiden landgenoot bleeker te Batavia exemplaren ontvangen van Monopterus en Amphipnous, nog in genoegzaam goeden staat om de opspuiting der vaten te veroorloven. Daardoor ontdekte hij bij deze visschen eene vaatverdeeling, die aanduidt, dat het hart niet, gelijk bij andere visschen, zuiver aderlijk is, maar dat het slagaderlijk en aderlijk bloed beide ontvangt. De arteria branchialis geeft namelijk takken af aan de weeke deelen van den kop, en het slagaderlijk bloed der kieuwen en dat van den merkwaardigen ademhalingszak bij Amphipnous keert niet terug naar de aorta, maar naar het hart zelf. De verdeeling van de arteria branchialis is klaarblijkelijk gelijk aan die bij Amphiuma, zoodat de genoemde vischgeslachten een overgang tot de Reptilia dipnoa daarstellen.
Geleidingsvermogen van koperdraad voor den elektrischen stroom. Bij het meten der wederstanden in verschillende koperen geleiddraden voor telegrafen vond prof. w. thomson het volgende: [ 80 ]"l°. Er bestaat, terwijl de draden uit dezelfde fabriek in dit opzigt vrij wel overeenkomen, een zeer aanmerkelijk verschil in het geleidingsvermogen van draden van gelijke dikte, uit verschillende fabrieken afkomstig. Een draad van 1⁄21 Eng. duim (1,2 m. m.) middellijn, met guttapercha bedekt in water gedompeld, kon meer telegrafisch werk doen dan een uit eene andere fabriek afkomstige draad van 1⁄16 Eng. duim (bijna 1,6 mm.) diameter, die bovendien nog veel dikker met guttapercha bekleed was."
"2°. Dit verschil kon niet toegeschreven worden aan eene verschillende behandeling bij het omkleeden. De hoogste graad van broosheid, dien men door rekking aan den draad kon geven, en zoo ook die, welke voortgebragt werd door het plat te hameren, konden den wederstand niet meer dan ½ pct. verhoogen. Eene vergelijking van draden uit dezelfde fabriek in verschillenden toestand, sommige geheel onbekleed en blank, sommige door gloeijing met eene oxydlaag bedekt, andere met guttapercha of caoutschouc bekleed, toonden voor die allen, bij gelijke lengte en dikte, geen merkbaar verschil."
Bij het bekende zeer groote verschil in de isolatie door guttapercha, naarmate deze met meer of minder zorg van water is bevrijd, zou het ons niet verwonderen als het voordeel van het onder 1° aangevoerde dunnere draad, voor een deel althans, moest toegeschreven worden aan eene betere hoedanigheid van het omkleedsel. Wat daarvan aan den draad zelven moet geweten worden, zal wel in een grooter of geringer ijzergehalte van het koper zijn grond vinden. Het is toch bekend dat koper, met een ijzergehalte van naauwelijks 0,2 pct., een verschil in wederstand van wel 25 pct. met zuiver galvanoplastisch koper oplevert.
[ 81 ]
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Het beste metaal voor bliksemafleiders.—Voor eenigen tijd heb ik in bijzondere omstandigheden aanleiding gevonden tot een onderzoek naar de betrekkelijke waarde der verschillende metalen, die voor afleiders kunnen worden gebezigd. Ik vlei mij dat een verslag van de overwegingen, die mij bij dat onderzoek hebben geleid, en van de numerische uitkomsten daarvan, niet geheel van belang zal ontbloot zijn, en geef dit dus hier, als eene aanvulling van wat ik vroeger in het Album over bliksemafleiders heb opgeteekend.
Eerst de overwegingen. Wanneer een elektrische stroom geleid wordt door eenen geleider, die zich op eenig punt, voor een eind weegs, in twee afzonderlijke deelen scheidt, welke zich later weder vereenigen, dan zal de som der stroomsterkten in die beide afzonderlijke banen altijd gelijk aan de stroomkracht in den hoofdgeleider, en hare verhouding de omgekeerde zijn van den geleidingswederstand in elke. Is dus die wederstand in een dier beide banen zeer groot, dan zal men die gemakkelijk in de andere gering genoeg kunnen maken, om den stroom bijna in zijn geheel door de laatste te doen gaan en dien in de eerste bijna onmerkbaar te doen worden. Ziedaar, dunkt mij, het afleidersprobleem en de voorwaarden tot zijne oplossing in den eenvoudigsten vorm gegeven. Plaatste men op een gebouw alleen een afleiderspits, dan zou, evenals wanneer deze er niet op stond, de magtige elektrische stroom van eenen bliksemstraal, die dit huis trof, in zijn geheel daardoor heengaan en het kunnen in brand steken of verwoesten. Maakte men aan die spits ook nog eenen metaaldraad vast, wiens geleidingswederstand juist gelijk was aan dien in het gebouw en die met zijn ander eind geleidend met den grond was verbonden, dan zou slechts de helft van den bliksemstroom door het huis worden ontladen; was de draad een negen en negentig maal beter geleider dan het huis, dan zou slechts 1⁄100 deels des strooms door dit laatste gaan, enz. Neemt men nu in aanmerking, dat de best geleidende vloeistof (verdund zwavelzuur) eenige honderdduizenden malen slechter geleidt dan koper, en dat kalk en steen en luchtdroog hout wel gerekend mogen worden even vele malen slechtere geleiders te zijn dan deze vloeistof, dan blijkt het, dunkt mij, dat wanneer men voor een afleidersstang een koperdraad van 2 à 3 millimeters mid[ 82 ]dellijn bezigde, men reeds zeker zou kunnen zijn, dat het aandeel van het daardoor beschermde gebouw in den bliksemstroom tot een geheel onmerkbaar en volstrekt onschadelijk minimum zou zijn gereduceerd, met andere woorden, dat het doel van dien afleider daarmede volkomen zou zijn bereikt, zoolang de draad ongedeerd bleef.
Het zou evenwel kunnen zijn dat dit laatste spoedig niet meer het geval was; want om van mechanische beleedigingen niet te gewagen, zou misschien de eerste heftige elektrische ontlading uit den dampkring eenen draad als dezen kunnen doen gloeijen en smelten. Dit nu mag natuurlijk niet kunnen geschieden, vooral het laatste niet. Men is dus gedwongen om den afleider veel dikker te nemen, dan anders het geval zou behoeven te zijn, ten einde zeker te kunnen wezen, dat er ook bij de heftigste ontlading geen gevaar van smelten voor hem kan bestaan.
Werd door deze laatste voorwaarde het vraagstuk niet wat meer gecompliceerd, dan zou elke opgave der elektrische geleidbaarheid van verschillende metalen reeds te gelijk eene tabel van hunne betrekkelijke waarde als materiaal tot een afleider zijn, indien men den prijs buiten rekening liet; en wilde men deze in rekening brengen, dan zoude men voor elk metaal gegevene getallen waarden slechts door het produkt van hunnen prijs per gewigtseenheid en hun soortelijk gewigt behoeven te deelen, om de zoo verkregen quotiënten als verhoudingsgetallen te kunnen aanmerken, die de betrekkelijke waarde van elk metaal als afleidermateriaal aangeven; terwijl de wederkeerige waarden van deze getallen den betrekkelijken prijs zouden aanduiden van even goede afleiderstangen uit elk metaal vervaardigd.
Om de laatstgenoemde voorwaarde mede in rekening te brengen, zou men,—in aanmerking nemende 1°. dat de in elk metaal door een gegeven stroom opgewekte warmte, onder overigens gelijke omstandigheden, omgekeerd evenredig is met zijne warmte capaciteit, en 2°. dat het hier vooral aankomt, niet om voor de verschillende metalen een zelfde maximum van warmte aan te nemen, waarboven zij, eenen bliksemstraal geleidende, niet mogen stijgen, maar daarop, dat zij ook door den sterksten niet kunnen worden gesmolten,—de boven voor elk metaal verkregene uitkomsten nog met elks specifieke warmte en smelttemperatuur moeten vermenigvuldigen.
Ik heb op deze wijze de getallen, die mijns inziens de betrekkelijke geschiktheid van elk metaal tot eenen afleider aangeven, berekend voor ijzer, rood koper, geel koper, zink en lood. Hieronder staan de uitkomsten van die berekeningen, met de gegevens, waarvan ik daarbij gebruik gemaakt heb.
[ 83 ]Misschien zal men mij hier tegenwerpen, dat de temperatuur, waarop een metaaldraad door eene oogenblikkelijke elektrische ontlading smelt, of liever verstuift, veel geringer is dan zijne eigenlijke smelttemperatuur, en dat men nog geen regt heeft aan te nemen, dat de eerste met de laatste voor alle metalen in eene constante verhouding staat. Ik geef dit gaarne toe, maar merk met een aan, dat men, ook deze omstandigheid zooveel mogelijk in rekening willende brengen, bij den nog zeer onvolkomen toestand onzer kennis op dit punt mijns inziens niet beter zou kunnen doen, dan voor elk metaal, nevens zijn smeltpunt, ook zijnen veerkrachtsaanwijzer, of liever den aanwijzer van zijnen wederstand aan trekkende krachten, als faktor in de uitkomst op te nemen. Gaat men deze aanwijzers voor de verschillende bovengenoemde metalen na, dan blijkt het, dat door deze opname de plaats dier metalen in de boven gegeven afdalende reeks zeker niet zou worden veranderd.
Men zou zich bedriegen, wanneer men dacht, dat ook hier de wederkeerige waarden van de boven gegevene getallen den prijs aangaven van gelijke lengten goede afleiderstangen, uit elk dier gegeven metalen vervaardigd. Dit zou het geval zijn, indien de temperatuurvermeerderingen door den E. stroom in verschillende draden, onder overigens gelijke omstandigheden, omgekeerd evenredig waren met hunne doorsneden, en niet, zoo als wezenlijk het geval is, met de tweede magten daarvan. Neemt men dit in aanmerking, dan verkrijgt men, dien prijs voor ijzer als eenheid aannemende, voor rood koper 1,875, voor geel koper 3,75, voor zink 2,64, en voor lood 9.
Lood is dus in wezenlijkheid negen maal duurder dan ijzer, als het tot materiaal voor een afleider wordt gebezigd. Zou dit nadeel door eene naar evenredigheid mindere hoeveelheid arbeidsloon bij het gebruik van het eerste metaal worden vergoed? Ik geloof dit niet. 't Is waar, een looden [ 84 ]reep wordt gemakkelijk aangebragt, in allerlei vormen gebogen en bevestigd, en de einden daarvan kunnen zonder veel omslag goed aan elkaar worden verbonden; maar bij eene ronde ijzeren stang hebben én het buigen én die verbinding, als dit alles met oordeel geschiedt, niet zooveel zwarigheid in, dat daardoor het arbeidsloon, daar de spits en de afleiding in den grond overigens geheel dezelfde blijven, zoo aanmerkelijk zou kunnen worden verhoogd.
En de duurzaamheid? Wat den wederstand tegen werktuigelijke beleedigingen aangaat zal niemand een reep plaatlood in de verte willen gelijkstellen met eene ronde stang smeedijzer. Tegen den invloed der vochtige lucht en het daar langs stroomend water schijnt het lood eenige voordeelen te bezitten, maar deze verdwijnen, wanneer men in aanmerking neemt, dat, om eenige zekerheid aan te bieden, de verschillende deelen eener looden reep aan elkaâr moeten zijn gesoldeerd, dus door een heterogeen metaal verbonden, welke verbinding op den duur aan oxydatie veel minder wederstand biedt, dan eene waar twee oppervlakten van hetzelfde metaal tegen elkaâr zijn gedrukt, zooals dit bij ijzeren stangen het geval is.
En er is nog iets meer. Men stelle zich twee afleiders, een looden en een ijzeren, voor, die beide in vele jaren niet zijn nagegaan noch onderhouden. Men wil zich van hunnen toestand overtuigen en meet daartoe den wederstand, dien zij aan een er door heengaanden stroom bieden, met behulp van een galvanisch element en den een of anderen Rheometer. Vindt men dien onbeduidend, dan is dit voor den ijzeren een onbedriegelijk teeken dat hij te vertrouwen is, voor den looden niet. Immers het zou kunnen zijn dat bij den ijzeren door inwatering aan de eene of andere koppeling de beide einden der stang elkander, in plaats van over de geheele oppervlakte, slechts op een klein, zeer klein plekje raakten. Dit zou aan den wederstand niet te bemerken zijn, maar het zou ook in het minst niet hinderen; want indien het al denkbaar is, dat bij een treffen door eenen bliksemstraal op dit plekje het ijzer gesmolten zou worden, dan is het toch ondenkbaar, dat daardoor de stang over hare geheele doorsnede een eindweegs zou wegsmelten en dat er dus eene continuïteits-verbreking in den afleider zou ontstaan. Maar wel zou dit, onder overigens gelijke omstandigheden, bij eene looden stang het geval kunnen zijn, en bij deze kan men dus het bij eene ijzeren volkomen toereikende beproevingsmiddel door den elektrischen stroom niet, of hoogstens slechts als een bijkomend hulpmiddel aanwenden.
Vat ik al het bovengezegde zamen, dan staat het bij mij vast, dat er [ 85 ]voor afleiders geen beter metaal dan ijzer, geen slechter dan lood is te vinden;—en toch ziet men dit laatste nog zoo algemeen tot dit doel aangewend, op rijksgebouwen, als ik mij niet bedrieg, uitsluitend. Hoe zou dit komen?
Het Telestereoskoop.—De oorzaak, waardoor de ligchamelijke vorm van voorwerpen, die zich op geenen te grooten afstand van ons bevinden, erkend wordt, ligt, gelijk men weet, daarin, dat zij door elk oog in een eenigzins verschillend perspectief worden gezien en dat beide gezigtsbeelden tot eenen enkelen gezigtsindruk worden vereenigd. Het stereoskoop dient om zulks op te helderen.
Naar mate een voorwerp digter bij is, zal natuurlijk het verschil in de beide perspectieven grooter zijn, en het neemt daarentegen af naar mate de voorwerpen zich op eenen grooteren afstand bevinden. Van daar dat zeer verwijderde voorwerpen zich als vlakken, niet meer als ligchamen vertoonen.
Konde de onderlinge afstand der oogen echter vergroot worden, dan is het klaar, dat daardoor de herkenning der ligchamelijke gedaante van verder verwijderde voorwerpen mogelijk zoude worden. Dit evenwel is onuitvoerbaar; maar in plaats daarvan kan eene inrigting dienen die, hoe eenvoudig ook, uiterst vernuftig is, en onlangs door Prof. helmholtz is uitgedacht (zie Ann. d. Phys. u. Chem. CI S. 494), die het Telestereoskoop, dat is een "stereoskoop voor verre voorwerpen" genoemd heeft.
Op eene plank van 4 voet lengte staan aan de beide uiteinden, loodregt, doch onder een hoek van 45° met de lengtelijn der plank, twee spiegels. In het midden van de plank zijn twee andere kleinere spiegels, evenwijdig met de vorige, geplaatst. Rigt men dit werktuig nu naar een landschap, dan zal zich dit in de beide verst van elkander verwijderde spiegels terugkaatsen, en het beeld in dezen wordt op zijne beurt door de beide kleinere spiegels in de oogen teruggekaatst. De beide eersten vertegenwoordigen derhalve als het ware twee oogen, die 4 voet van elkander af staan. Men kan, des verkiezende, dan voor de kleine spiegels nog brillenglazen of een dubbelen toneelkijker plaatsen.
De aanblik, die zulk een werktuig verschaft, wordt uiterst verrassend genoemd: voorwerpen die zich op eenen afstand van een vierde tot een halve mijl bevinden, scheiden zich als het ware van hunnen achtergrond af: meer nabijzijnde vertoonen zich geheel in hunne ligchamelijke gedaante, [ 86 ]en vooral boomgroepen verkrijgen een geheel eigendommelijk aanzien, daar de kroonen en takken zich van elkander afscheiden: het landschap treedt uit zijne lijst.
Het laat zich niet betwijfelen of deze eenvoudige en onkostbare toestel zal aan landschapschilders goede diensten kunnen bewijzen, en zelfs weldra algemeen in gebruik komen, vooral waar een fraai uitzigt in de verte de gelegenheid geeft om hem te plaatsen.
Over de afstamming der huishonden heeft j. h. blasius in zijne Fauna der Wirbelthiere Deutschlands, waarvan onlangs het eerste deel (Zoogdieren) verschenen is, het een en ander aangevoerd. "Onze Europeesche honden," zegt hij, "dobberen ten aanzien van den schedelvorm tusschen den wolf (Canis lupus) en den jakhals (Canis aureus), doch zoo, dat zich de kenmerken veelvuldig kruisen, verbinden en wijzigen. Waar geene wilde vertegenwoordigers der wolven voorkomen, schijnt ook de huishoud ontbroken te hebben. Ritter maakt er opmerkzaam op, dat, gelijk crawford getuigt, in gansch Achter-Indië geene honden voorkomen, dat in alle tropische gewesten ten oosten van Bengalen, in Achter-Indië en op de omliggende eilanden niet ééne soort van het geslacht Canis is gevonden."
Het schijnt dus, dat, niettegenstaande de hond als de trouwste volger van den mensch moet worden beschouwd, de verbreiding der honden met die der wilde wolfsoorten in naauw verband staat. In Amerika waren reeds honden, vóór de Spanjaarden den Europeeschen hond aldaar hadden ingevoerd.
Over 't algemeen gelijken de ingeborene honden van de eene of andere streek in schedelbouw op de aldaar inheemsche wilde wolfsoorten; nog opmerkelijker is het, dat zij, wanneer zij verwilderen, ook uitwendig op die wilde [ 87 ]soorten gaan gelijken. Dit geldt niet alleen ten aanzien van de kleur, maar ook van de gedaante des diers, van de overeind staande spitse ooren, den haargroei, enz. Reeds olivier merkt op, dat de honden in de omstreken van Konstantinopel op jakhalzen gelijken. In zuidelijk en oostelijk Rusland vindt men tallooze, half verwilderd in groote troepen ronddolende honden, die in kleur, in gestalte en in vorm der ooren dikwijls op de meest bedriegelijke wijze met jakhalzen overeenkomen. De waarneming van pallas, dat de honden met de jakhalzen in de beste vriendschap leven, is bij deze uitwendige overeenkomst ligt te begrijpen.—Dat bastaarden van honden en wolven niet zeldzaam zijn, is bekend; van honden en jakhalzen ontbreken zij evenmin.
De vraag: of de hond eene zelfstandige en scherp afgescheidene diersoort is, zooals de wolf, de jakhals en de vos, is moeijelijk te beantwoorden. Duidelijk is het, dat van ééne stamsoort van den hond geene spraak zijn kan, in dien zin, als wij van ééne stamsoort van het paard en van de geit spreken. Naar alle analogie is er geen wild dier waarschijnlijk, dat getemd zijnde, zulk eene menigvuldigheid van vormen te voorschijn brengen kan, als wij onder de honden aantreffen. Maar, wanneer wij ook al het onwezenlijke, al het van de cultuur afhankelijke daarlaten, dan bestaat er toch nog in de natuur geen dier, dat geheel met den hond overeenkomt. En evenwel is het niet waarschijnlijk, dat de oorspronkelijke stam van zulk een dier over de geheele oppervlakte der aarde heeft kunnen uitsterven. Het zou tegenwoordig niet eens mogelijk zijn, de in verschillende streken des aardbodems voorkomende verwilderde honden uit te roeijen; het zou in vroegere tijden nog veel moeijelijker geweest zijn, om den oorspronkelijken wilden stam overal te vernietigen. Het is alsmede niet waarschijnlijk, dat zulk eene nog bestaande stamsoort tot nu toe onopgemerkt, niet ontdekt gebleven zou zijn.
En zoo blijft er dan haast geen andere uitweg, dan met pallas aan te nemen: dat de oorsprong van den huishond te zoeken is in de temming en vermenging der in de onderscheidene landen te huis behoorende wolfsoorten.
Deze beschouwingswijze zal natuurlijk eene bloote hypothese kunnen blijven; maar zoo zij in de natuur gegrond is, zal het mogelijk zijn, ze door directe vergelijkingen van honden- en wolvenschedels tot volkomen zekerheid te verheffen. De onbeperkte kruising der hondenrassen onderling, en met den wolf en den jakhals, sluit zich aan die beschouwingswijze het best aan, even als het ook niet zonder gewigt is, dat daardoor de groote [ 88 ]verscheidenheid der honden in gestalte en grootte eene analogie verkrijgt, b.v. in de zoo verscheidene hybride cultuurplanten, en, in het dierenrijk, in de hoenders. Van groote beteekenis zijn ook de overeenkomst der verwilderde honden met den jakhals, en de toenadering en vriendschap tusschen beiden. Ook de verwilderde paarden naderen weder tot de oorspronkelijk wilden; geiten, die van geslacht tot geslacht het grootste gedeelte des jaars vrij in het gebergte omdwalen, zooals in Dalmatië en vele streken van Italië, gelijken zeer op de wilde Bezoärgeit (Capra Aegagrus); bonte konijnen, die vrij gelaten worden, krijgen na verloop van eenige jaren jongen, die van de wilden niet te onderscheiden en volkomen wild zijn.
Dat over 't geheel de jakhals hier de grootste rol speelt, schijnt mij te blijken uit den vorm der hondenschedels. En het zal eindelijk ook wel niet bloot toevallig zijn, dat de oude cultuurlanden der menschheid, van Indië af tot de landstreken aan de Middellandsche zee toe, nagenoeg geheel overeenkomen met het vaderland van den jakhals."
Oogen van Mumiën.—In de laatste tijden van de regering der Incas werden, bij het overlijden des konings of van een ander aanzienlijk persoon, vele menschen levend begraven in eenen heuvel bij Arica, waaruit zij thans, gedeeltelijk zeer goed bewaard, als natuurlijke mumiën opgegraven worden. Het meest wekten hunne glinsterende en genoegzaam doorschijnende oogen, wier omvang geëvenredigd scheen aan den ouderdom der begravenen, de bewondering op. Kapitein trébuchet heeft eenige dier oogen aan de Académie des Sciences aangeboden, en jobert bevond dat zij kunstproducten waren. Payen vond door chemische en mikroskopische behandeling, dat zij bestaan uit 6 of 7 gepolijste, dunne, doorschijnende, kegelvormige doppen van geelwit of roodachtig hoorn, die naauwkeurig in elkander passen en met elkander verbonden zijn door dunne lagen van gelatine. Het geheel was bedekt met een uiterst dun, taai en aan de randen der doppen vastklevend vliesje. Oogen schijnen in Peru voorwerpen van vergoding geweest te zijn; de glinsterende oogen van zekere vogels werden vereerd, en de nachtuil zelfs "om de schoonheid zijner oogen" aangebeden. (Compt. rend. XLIII. 707).
[ 89 ]
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Over den invloed van het Noorderlicht op de magnetische storingen te Point-Barrow, aan de oevers der Noordpoolzee.—In de jongste vergadering der British Association deelde sabine eenige uitkomsten mede der waarnemingen verrigt door den kapitein maguire en de officieren van zijn schip, de Plower, gedurende den tijd van zeventien maanden, dien zij, in de jaren 1852—1854, opgesloten in het ijs doorbragten bij Point-Barrow, dat de noordelijkste spits is van dat gedeelte van het Amerikaansche vasteland, hetwelk zich bevindt tusschen de Behring-straat en de rivier Mackenzie.
Hun observatorium, geplaatst op het zand van den oever, die zich nergens meer dan twee Ned. ellen boven de zee verheft, was zamengesteld uit blokken ijs, die overdekt waren met zeehondenvellen. Het was daar, dat zij zich den langen tijd hunner gevangenschap op eene voor de wetenschap nuttige wijze kortten, door in weerwil der gestrenge koude, die dikwerf 40° C bereikte, zonder tusschenpoozen van uur tot uur den gang der magneetnaald en andere verzeilende verschijnselen op te teekenen.
Met voorbijgang der uitkomsten van de eigenlijke magnetische waarnemingen, ofschoon deze merkwaardig genoeg zijn, vooral wanneer zij vergeleken worden met die, welke verkregen zijn te Toronto, bepalen wij ons hier tot hetgeen sabine mededeelt aangaande het Noorderlicht en zijnen invloed op de magneetnaald.
Uit de verrigte uurwaarnemingen is gebleken, dat van 11 uur 's morgens tot 3 uur 's namiddags er nimmer sporen van noorderlicht gezien zijn, maar het getal der noorderlichten neemt geregeld toe van het laatstgenoemde uur tot 1 uur 's nachts, om dan weder te verminderen tot 11 uur 's morgens. De talrijkheid der verschijningen van het noorderlicht is zoo groot, dat gedurende zes maanden, namelijk in December, Januarij en Februarij der beide jaren, het noorderlicht is waargenomen op zes dagen van de zeven. Het uur van den dag, waarop het noorderlicht zich nimmer vertoont, beantwoordt aan het minimum van de westelijke storing in den gang der magneetnaald, terwijl het maximum voor beiden op hetzelfde uur valt, namelijk ten 1 ure 's nachts.
Kapitein maguire, die mede in de vergadering tegenwoordig was, voegde aan het door sabine gezegde nog eenige woorden toe, over de schoonheid [ 90 ]en den luisterrijken glans van dit licht in die hooge noordelijke breedten. Men ziet het tegen den avond in het noorden beginnen; allengs breidt het zich als een prachtige boog uit, die den geheelen hemel omvat en nabij het zenith in schitterende kroonen schijnt te eindigen, die niet zelden allerlei kleuren vertoonen. Het noorderlicht breidt zich dan van lieverlede een weinig meer naar het zuiden uit, en verdwijnt eindelijk gedurende de morgenuren in deze streek des hemels. Zoo schoon en heerlijk is dit schouwspel, dat het scheepsvolk en de officieren dikwerf uren lang, bij eene temperatuur van 40° onder nul, buiten bleven om er in bewondering naar te staren. Gedurende het verschijnsel nam hij niet die geweldige bewegingen van de magneetnaald waar, welke door anderen beschreven zijn, maar de oostelijke storing van de dagelijksche variatie scheen hem toe gelijktijdig te zijn met de verschijning van het noorderlicht in het noorden, terwijl de westelijke storing ontstaat wanneer het noorderlicht naar het zuiden overgaat.
Nog maakte maguire gewag van een ander merkwaardig verschijnsel, dat het gevolg is van het trouwens ook reeds door anderen waargenomen verschil tusschen de temperatuur der lucht en die van het water in dat gedeelte der poolzee. Op ongeveer een mijl afstand van het schip was de zee nog open, ofschoon bedekt met drijfijs, waarvan de schollen zich tot heuvels op een stapelden; nog iets verder was de zee geheel vrij van ijs en had het water eene temperatuur van—2° C, terwijl die der lucht—40° C. bedroeg. Dit had ten gevolge dat uit het water gestadig eene ontzettende hoeveelheid damp opsteeg, zoodat de zee zich vertoonde als een ketel met kokend water.
Beenderen van het Reuzenhert, tegelijk met overblijfselen van menschelijke kunstvlijt gevonden. De heer a. von morlot gaf aan de K. K. Geologische Reichsanstalt te Weenen van die ontdekking berigt (Junij 1857). Men is haar verschuldigd aan de heeren jahn en ullmann, die haar kortelijk medegedeeld hebben in een uitvoerig werk: Die Pfahlbau-Altenthümer von Moosseedorf im Kanton Bern. Het kleine meer was in 1856 gedeeltelijk drooggemaakt. Men vond daarbij aan het benedeneinde des meers eene vlakte, van ongeveer 70 voet lengte langs den oever en 50 voet breedte, welke min of meer digt bezet was met palen van eiken-, esschen-, berken- en dennenhout, die door twee veenlagen heen tot in den mergelachtigen bodem des meers waren ingedreven. Eene veenbedding van 3 tot 4 voet dikte bestaat van boven geheel uit plantaardige bestanddeelen; [ 91 ]eene dieper gelegene bevat talrijke overblijfselen van voorwerpen van menschelijke industrie. Dr. ullmann verzamelde bijna duizend artikelen: brokken grof aardewerk, steenen beitels, pijlpunten, bearbeide beenstukken, doorboorde beerentanden, maar geen spoor van eenig metalen voorwerp. De palen zelve zijn aan het ondereind blijkbaar met behulp van steenen werktuigen puntig gemaakt. Deze veenbedding behoort alzoo stellig tot de allereerste periode der geschiedenis, het steentijdperk, dat het kopertijdperk voorafgaat. De allerbovenste laag der veenbedding met voorwerpen van industrie leverde sporen op van een plaats gehad hebbenden brand, en o.a. ook verkoolde graankorrels. Maar bij die overblijfselen vindt men ook talrijke beenstukken van vele huisdieren, van het rund, het paard, het varken, de geit, het schaap, de kat en van grootere en kleinere honden, verder ook van menigerlei wild, van den eland, van vele herten, van den urus, van beeren, van het wilde zwijn, van den vos, den bever, de schildpad en van verscheidene vogelen; vele beenderen bleven nog onbepaald. Een atlas en een kaakebeen werden door den oudheidkundige r. troyon aan pictet te Genève overgezonden, en deze verklaarde in het Meinummer 1857 van de Bibliothèque universelle de Genève, dat die beenderen ongetwijfeld van Cervus euryceros afkomstig zijn. De lengte- en breedte-afmetingen van den atlas, die volgens cuvier 0,267 en 0,089 meter bedragen, zijn bij dit exemplaar 0,265 en 0,088. Het gewigtige, tot dusver vaak nog betwijfelde feit, dat het reuzenhert zelfs in Europa nog bestond, toen reeds de mensch bezit begon te nemen van de aarde, is door het vinden van deze overblijfselen volkomen bewezen. (Allgem. deutsche Naturhist. Zeitung. III. S. 352).
Soortelijk gewigt van gesmolten stoffen.—Nasmyth deelde in de onlangs gehouden vergadering der British Association eenige feiten mede ten bewijze dat alle stoffen in den gesmolten toestand specifiek zwaarder zouden zijn dan dezelfde stoffen in den vasten staat. Wanneer men b.v. een stuk lood werpt in gesmolten lood, dan drijft het eerste. Nasmyth zegt hetzelfde waargenomen te hebben bij zilver, koper, ijzer, zink, tin, antimonium, bismuth, glas, pek, hars, vet enz., en desgelijks bij alliages der metalen en bij mengsels der bovengenoemde stoffen. Bovendien leidt hij uit zijne proeven af, dat de gesmolten stoffen hun maximum van digtheid bereiken bij 4°,4 C boven hun smeltingspunt, even als zulks reeds lang van het water bekend is, hetgeen derhalve, volgens hem, geenszins, zoo als men tot hiertoe gemeend heeft, eene uitzondering op den regel zoude [ 92 ]daarstellen, daar deze eigenschap veeleer het gevolg eener algemeene wet zoude zijn.
Daar de onderzoekingen, waarop nasmyth deze meening grondde, tot hiertoe niet volledig zijn bekend geworden, zoo laat zich voor het oogenblik niets met eenige waarschijnlijkheid zeggen aangaande hare aannemelijkheid boven de tot dusverre heerschende zienswijze. Wenschelijk is het echter dat dit punt met zekerheid worde uitgemaakt, daar het zamenhangt met de verklaring van eenige geologische verschijnselen, waarop nasmyth zelf opmerkzaam heeft gemaakt. Is namelijk de genoemde wet van algemeene geldigheid, dan moeten de gesmolten minerale stoffen, die zich onder de gestolde aardkorst bevinden, tot het punt waarop zij vast worden afgekoeld zijnde, zich uitzetten en kunnen dan de vaste korst opligten en in half vloeibare stroomen zich door de gevormde barst of scheur eenen weg banen. Zoo zouden de verschijnselen der vulkanen voor een deel kunnen verklaard worden.
Meting van den Chemischen invloed des lichts.—De gewigtige invloed die het licht op de geheele natuur heeft is genoeg bekend. Zonder licht zoude geen organisch leven op onze planeet kunnen bestaan. Bepaaldelijk zijn het de daarin bevatte zoogenaamde actinische of chemische stralen, welke dien invloed uitoefenen, en hoogst wenschelijk is het derhalve een middel te bezitten om de sterkte daarvan te meten. Een zoo eenvoudig middel, als de thermometer is voor de warmte, biedt de tegenwoordige wetenschap nog niet aan voor het meten van de chemische werking der lichtstralen, maar toch is het mogelijk deze in maat en cijfers uit te drukken door aanwending van het werktuig, dat reeds in 1843 door den Amerikaanschen hoogleeraar draper, onder den naam van tithonometer is beschreven, en hetwelk in de hoofdzaak berust op het beginsel, dat gelijke volumina chloor- en waterstofgas, verkregen door elektrische ontleding van chloorwaterstofzuur, zich niet verbinden, zoolang het gasmengsel in het duister staat, maar zich wel vereenigen onder den invloed van licht, en zulks in regtstreeksche verhouding tot deszelfs sterkte. De gevoeligheid van dit mengsel is zoo groot, dat draper bevond, dat eene elektrische vonk, die, naar men zegt, minder dan een millioenste van eene seconde duurt, reeds op een afstand daarop eenen merkelijken invloed uitoefent, en soms zelfs eene ontploffing te weeg brengt, waardoor de tithonometer verbrijzeld wordt. Deze eerste proeven van draper zijn jaren lang schier onopgemerkt [ 93 ]gebleven, totdat voor korten tijd bunsen en roscoe aan de Royal Society te Londen (in de zitting van 15 Januarij 1857) berigt gaven van eene reeks van onderzoekingen over hetzelfde onderwerp en tevens van de verbeteringen door hen in de methode van draper aangebragt. Zij hebben inzonderheid ook opmerkzaam gemaakt op de verschillende voorzorgen die genomen moeten worden om tot juiste, vergelijkbare uitkomsten te geraken. Onder anderen bevonden zij, dat een zeer gering verschil in het gasmengsel voldoende is om de snelheid der verbinding zeer te vertragen: eene overmaat van 3⁄1000 waterstofgas verminderde de werking van 100 op 38; 10⁄1000chloor in overmaat deed de werking van 100 op 60 dalen. Vreemde gassen oefenen eenen nog sterker vertragenden invloed uit; eene bijvoeging van 5⁄1000 zuurstofgas vermindert de werking van 100 tot 4,7.
Nieuwlings is draper (Phil. Magaz. 1857 Sept. p. 161) mede op dat onderwerp teruggekomen en heeft bij die gelegenheid in eene oplossing van peroxalas ferri eene nieuwe stof aangewezen, die voor zulke bepalingen geschikt is. Deze oplossing kan namelijk jaren lang onveranderd in het duister gehouden worden, maar zoodra licht daarop valt, begint zich daaruit koolzuur te ontwikkelen, waarvan de hoeveelheid gemeten of gewogen worden kan, onder bijvoeging van de vooraf bepaalde hoeveelheid die in het vocht opgelost blijft.
Deze nieuwe methode, ofschoon minder gevoelig dan de eerste, verdient welligt juist daarom in die gevallen, waar niet een oogenblikkelijke maar een eenigzins langduriger invloed des lichts moet gemeten worden, de voorkeur.
Oorzaak van het relief, dat het beeld in de Chambre Obscure op matglas vertoont.—Claudet heeft voor korten tijd eene verklaring gegeven van het feit, dat het beeld van eenig voorwerp zich op het matglas der chambre obscure zoo ligchamelijk, zoo stereoscopisch voordoet. Hij vindt deze ten eerste daarin, dat de verschillende deelen eener lens, wier grootte niet veel minder is dan die van het beeld dat men daardoor verkrijgt, zoo als dit bij de photographie meestal het geval is, niet gerekend kunnen worden te zamen slechts één beeld te doen ontstaan, maar eigenlijk eene reeks van elkander slechts gedeeltelijk bedekkende beelden. Worden deze nu op papier opgevangen, dan ziet men met de beide oogen hetzelfde beeldencomplex, dat slechts daarom door ons voor één beeld wordt gehouden, omdat de verschillende beelden, waaruit het bestaat, slechts weinig van elkaar in ligging verschillen en bovendien niet alle even scherp kunnen zijn. Zoo [ 94 ]worden ze ook op het Photographisch papier of op de Daguerreplaten gefixeerd en daar deze onvolkomenheid des te sterker en dus storender optreedt, naarmate de lens grootere middellijn heeft en nader bij het voorwerp geplaatst is, zoo ligt hierin, gelijk brewster reeds vroeger had aangewezen, de voornaamste oorzaak waarom men tot nog toe weinig of geene goede levens groote photographieportretten, anders dan door vergrooting van een reeds te voren vervaardigd kleiner portret heeft kunnen verkrijgen. Op het matte glas, zegt claudet nu, is de zaak geheel anders. Zoodra dit, gelijk in goede chambres noires altijd het geval is, zeer fijn mat is geslepen, ziet elk oog daarop slechts dat beeld, waarvan de stralen het meest met zijne optische as overeenkomen. Wanneer wij dus het aangezigt juist achter het midden van het matglas plaatsen, dan ziet ons linker oog een beeld daarop, dat voornamelijk door de regter helft van de lens, en ons regter oog een ander, dat voornamelijk door de linker helft van de lens is gevormd. Deze beide beelden brengen te zamen het stereoscopisch effekt voort.
Hij ondersteunt deze beschouwingswijze door een aantal proefnemingen en feiten, waarvan de voornaamste zijn:
1°. Het beeld op papier of eenige andere ruwe oppervlakte door diffuse terugkaatsing zigtbaar, toont volstrekt geen relief.
2°. Wanneer men, met het aangezigt, als boven, achter het matglas geplaatst, één oog sluit, dan verdwijnt het relief bijna geheel. Hetzelfde is het geval, wanneer men het hoofd zijdelings beweegt, zoodat nu een der oogen juist achter het midden van het matglas komt,
3°. Wanneer men de lens bedekt met een schermpje, dat twee kleine openingen heeft aan de beide uiteinden der horizontale diameter van de lens, in welke openingen in de eene een geel en in de andere een blaauw glas geplaatst is, dan ziet men met beide oogen een graauw getint beeld, door de verbinding van het geele en blaauwe gevormd; maar met één oog ziet men of een geel, of een blaauw beeld, al naar de plaatsing van dit oog met betrekking tot een der openingen.
Wij herinneren ons hierbij hoe wij voor vele jaren, toen de Stereoskoop nog niet bekend was en er dus aan eene verklaring als de bovenstaande niet kon gedacht worden, getroffen werden door het buitengewoon platte, onbehagelijke van het beeld eener chambre noire, waarin wij, toen het matte glas daarin gebroken was, om spoedig voor een oogenblik geholpen te zijn, een stuk gewoon met zand mat geslepen of liever mat gekrast vensterglas hadden geplaatst. Dit werkte als de ruwe oppervlakten, boven onder 1°. bedoeld, en gaf dus geen relief.
Men vraagt hierbij onwillekeurig zich zelven af wat men van dit alles kan gelooven. De geschiedenis van de vrouw en de koe, zonder eenige wetenschappelijke autoriteit en met zeer onbepaalde aanduiding der plaats, waar zij zou voorgevallen zijn, door een dagblad medegedeeld, heeft voor ons allen schijn van, naar aanleiding der later aangehaalde voorbeelden, opzettelijk vervaardigd of anders gezegd uit de lucht gegrepen te zijn. Deze voorbeelden zelve, wie heeft ze gezien en hoe zijn zij onderzocht? Waarom heeft men ze altijd gevonden op ligchaamsdeelen, die steeds bedekt worden gedragen, en waar zij dus zeer gemakkelijk vooraf hebben kunnen aanwezig zijn, en nooit op de handen of het aangezigt? Hoever gaat de gelijkenis van de zoogenaamde afbeelding met het voorwerp? Wat is...... maar genoeg onzes inziens, om ons niet van overdreven scepticisme te doen beschuldigen, wanneer wij betuigen dat ons de mogelijkheid an het ontstaan van zulke "bliksem-portretten" zeer problematisch toeschijnt en dat wij, alvorens daaraan te gelooven, zullen wachten tot dat er een voorbeeld, door een wetenschappelijk persoon aan voorzigtige kritiek onderworpen, van het ontstaan van zulke afbeeldingen op de handen of het aangezigt bekend zal geworden zijn.
Het is, naar de meening van Ref., niet noodzakelijk, dat alle tamme katten juist van ééne en dezelfde wilde soort zouden moeten afstammen. Trouwens blasius zelf schijnt er niet afkeerig van, om de Angora-kat van Felis Manul pall, de "Steppenkat", te doen afstammen. Eene vergelijking van de tamme katten der verschillende gewesten van Europa zou misschien een stap verder kunnen brengen tot opheldering van het vraagstuk. Is het waar, dat in sommige streken, ook van ons vaderland, de in kleur 't meest op F. catus gelijkende, roestkleurige, geele huiskat, benevens de driekleurige, bijna bij uitsluiting voorkomt, terwijl aldaar de grijze en zwarte of zwartgrijze katten zeldzaam zijn?