Heimans&Thijsse(1896) - Door het rietland (1e dr.)/1

Uit Wikisource
Voorwerk Door het rietland (1896) door Eli Heimans & Jac. P. Thijsse

deel I

II.
Door het rietland was het derde boekje uit de reeks "Van Vlinders, Bloemen en Vogels". Het werd voor het eerst gepubliceerd in 1896 te Amsterdam bij W. Versluys. Dit werk is in het publieke domein.
[ I. ]
 

I.

"Zoo mijnheer, moet je weer eens op roerdómpen uit," zei jonge Thomas de visscher, terwijl hij ondeugend glimlachte en knipoogde tegen mijn vriend, die achter mij stond en er niets van begreep — omdat de meeste Londenaars nog geen Stichtsch—Hollandsch verstaan.

„Neen, Thomas, dankje, maar de Steek moeten we toch hebben; mijnheer hier is expres uit Londen overgekomen, om baardmeesjes te zien." "Ga je gang", zei Tom, "de boot ligt bij het stoepje in de biezen; ik zal je de riemen en het haakje brengen—maar je moest van avond blijven, 't is donkere maan en ik weet nu stellig roerdómpen te zitten."

Thomas zei "roerdómpen", met de klemtoon op dómp, en hij kan me niet zien, of hij begint me er mee te plagen — omdat we eens een heele nacht naar die beesten, vogels, die loeien als koeien, gezocht hebben, maar dat is een geschiedenis, die ik later wel eens hoop te vertellen.

Nu echter was ik zeker van mijn zaak en daar was ik erg blij mee, omdat ik met mijn vriend Young nog een oude rekening te vereffenen had.

Het was n.l. mijn schuld geweest, dat hij in de zomer van '92 een langdurige vruchtelooze reis had gedaan langs de Wadden-eilanden van Texel tot Norderney, om het grootste van onze vischdiefjes, de reuzenstern, op te zoeken.

Ge moet weten, dat ik in mijn onervarenheid aan een [ 2 ]paar vogelkenners uit Norfolk verteld had, dat hij op onze eilanden voorkwam. Ik had "groote stern! met "reuzenstern" verward en ofschoon Young heel wat moois en belangrijks op zijn reis waarnam, de reuzenstern mocht hij niet aanschouwen.

Ik zat met dat geval niet weinig in de knel — sedert ben ik voorzichtiger geworden — en op alle manieren zocht ik de brave Young schadeloos te stellen. Gelukkig bezitten wij in Nederland heel wat vogels, die in Engeland niet meer voorkomen en toen ik nu op een zwerftocht in de Utrechtsche veenplassen baardmeesjes gevonden had, begon ik mij tegenover Young weer een beetje op mijn gemak te gevoelen. Hij was van plan, een vacantieweek in Hongarije door te brengen om zilverreigers en scharrelaars en meer van die zeldzame vogels te gaan zien en nu had ik hem uitgenoodigd, zich een dag te Amsterdam op te houden, om dan samen de broedplaats van de baardmeesjes op te zoeken. Hij nam natuurlijk vol geestdrift de uitnoodiging aan — want baardmannetjes zijn een tractatie voor de vogelliefhebbers — en zoo geviel het, dat wij op een gedenkwaardige Zaterdag in Mei "de Steek" af huurden voor de heele dag.

Zou "de Steek" nog bestaan? Hij werd van 't najaar al erg lek, er was bijna geen lappen meer aan. Jammer. — Als "de Steek", gelijk te verwachten is, deze winter verbrand wordt, dan is er een merkwaardig vaartuig van onze vaderlandsche grond verdwenen. Thomas' vader, Arie, had hem gekocht op een boelhuis — toen was het "de Steek" nog niet, maar een oude praam, die half onder water lag. Arie had hem voor een prikje en werd nog braaf uitgelachen op de koop toe. Maar hij sleepte het wrak mee naar huis, zaagde het meest lekke gedeelte er af‚ spijkerde aan het overblijvende een steven van rechte, platte planken en schiep zoo een vaartuig van een nog nooit vertoonde [ Afb ]
 

De Steek.

 
[ 5 ]logheid van vorm, maar dat werkelijk zijn gelijke niet had in lichtheid en geriefelijkheid. Het is niet te gelooven, wat al onder het achterbankje kon geborgen worden, en er was een voorplecht ook; en een gat in de roeibank voor een noodmast, en doften en roeipennen voor vaste of losse riemen naar verkiezing, en ijzeren loopers onder de bodem, zoodat hij in de winter voor ijsschuit kon dienen.

Young was binnen vijf minuten een even groot bewonderaar van de boot als ik, vooral van het achterbankje, — ofschoon hij ook volstrekt niet afkeerig was van een beurtje aan de riemen, waarmee hij ondanks zijn drieënzestig jaren heel handig omsprong. Laat ik hier meteen zeggen dat Young, al is hij een Engelschman, niet mager is, niet lang, niet koelbloedig, geen bakkebaarden draagt, geen hoed met voile, en geen verrekijker. Ook veracht hij geen vreemdelingen en hij is eveneens niet schatrijk.

Het eenige traditioneel-Engelsche aan hem is zijn kuitbroek en die is nog niet eens geruit. Hij is commies aan het departement van Oorlog in Londen en besteedt zijn vrije tijd en het beetje geld, dat hij kan overhouden, aan de studie der Natuur — voornamelijk vogels. Hij weet te bewerken, dat zijn verloftijd altijd valt in Mei of Juni — ook biedt hij zich altijd aan, als er een zending naar verre streken te vervullen is — zoo heeft hij voor eenige jaren de Vidji-eilanden bezocht — een glanspunt in zijn leven.

Hoe genoot hij ook nu! "De Steek", alleen voortgestuwd door een zachte westenwind, gleed langzaam voort over een wijde waterplas, aan alle zijden omgeven door hoog rietbosch. Achter ons lag het visschershuisje verscholen onder de hooge wilgen, vòor ons blonk de zon op de golfjes en op de witte waterrozen, die in ontelbare menigte op het blauwe meer dreven. De koeten, die echte rietvogels, lieten overal hun kort keffend geluid hooren en op een vijftig pas [ 6 ]afstands werden we begeleid door een paar nieuwsgierige futen, die ons graag beter hadden opgenomen, als ze maar dichterbij hadden durven komen, en die verschrikt onderdoken, als „de Steek" eventjes naar hen opkoerste. Een honderd meter verder kwamen ze weer voor den dag en dan begon het spel op nieuw.

Wilde eenden van allerlei soort vlogen bij paren over ons hoofd, dan weer een eenzame aalscholver, of een reiger met zware vleugelslag en — we waren nog geen half uur op 't water — twee, vijf, negen, lepelaars in een rechte lijn achter elkander hoog in de blauwe lucht.

"Glorious" zei Young — ook al vinden we geen baardmannetjes, onze dag is goed." De oude jongen zat al lang niet meer; hij stond op 't achterbankje, zijn oogen beschuttend tegen de zon met zijn handen en duizend rimpeltjes van vergenoegdheid in zijn dik gebruind gezicht. Zooals hij daar stond, met al de inspanning van zijn gezichtsvermogen de lepelaars nastarend, en als het ware gereed om ze na te vliegen, was hij een echt voorbeeld ervan, hoe door liefde voor de natuur en de zucht om zooveel mogelijk deel te hebben aan het leven in de lichte zon en de frissche lucht, een mensch altijd jong blijft.

Om bij de baardmeesjes te komen, moesten wij in een andere plas wezen, een minuut of vijf naar het zuiden. De weg daarheen was een rechte sloot door het rietland heen — een sloot van een halve K.M. lang. Nu was het: "handen uit de mouwen," want de wind hielp niet meer.

Doodkalm was het in de riet-allee, spiegelglad het water, zoo effen, dat de eenden tweehonderd meter ver duidelijk te zien waren. Van weerskanten galmde het onvermoeide gezang der karekieten — kerre, kerre, kerre, kiet, kiet, kiet, kerre, kerre, kerre, kerre, kiet, kiet, kiet — een gezang zoo scherp en eenvormig als het riet zelve, waaruit het opstijgt.

[ 7 ]Doch evenals tusschen het riet bij nauwlettender toezien de blauwe vergeetmijnietjes, de fraaie zwanebloemen en het sierlijke pijlkruid zich vertoonen, zoo zijn ook in het schijnbaar eentonige en veel verachte lied van een riefzanger soms toonen en passages op te merken, die aan de beste zangers herinneren.

We hadden geen haast en genoten dus zooveel van de rietstraat, als we maar konden.

Op een plek, waar het riet een plaatsje had ingeruimd voor een paar elzen en berkjes en een enkele lijsterbes, hielden we een half uurtje stil, om te luisteren. Karekieten vlak bij ons in 't riet, telkens te zien, als ze voor een oogenblik zingend omhoog vlogen — ook groote karekieten, met sterker toon; dan, bij het boschje een lied — zoo zoet en zacht en kweelend, met herinneringen aan leeuwerik en nachtegaal tegelijk—dat was van de boschrietzanger — daartusschen een recht en helder sie, sie, sie, sieiiet, in de elzen, van de rietgorzen, verderop weer een gezang, herinnerend aan iemand, die erg graag heel gauw wat vertellen wil, maar niet recht weet wàt, en 't is toch zoo aardig, zie je — dat is de moeras-rietzanger.

Er komt geen eind aan, en ik geloof, dat Young daar verder de heele dag wel had willen blijven, om te luisteren naar al die oude bekenden, die altijd toch weer nieuw zijn, en fluisterende opmerkingen te maken over deze en gene zanger: hoe de boschrietzanger hêm toch een heel ander lied schijnt te hebben dan het spotvogeltje in onze parken, en hoe sommige schrijvers toch op het idée hebben kunnen komen, om de moeras-rietzanger als zanger naast of zelfs boven de nachtegaal te plaatsen, en of we van avond kans op nachtegalen zouden hebben, enzoovoort.

Dan weer begon hij over die prachtige lisschen, wel honderd bloemen in een struik, en de zwanebloemen, die al rijk [ 8 ]in bloei stonden, zoo vroeg in het jaar, evenals het pijlkruid, dat ook een paar weken vooruit was, en of ik nu ook niet dacht, dat zulk een kleurrijke, schitterende omgeving een reden voor de boschrietzangers zou kunnen zijn, om mooier te zingen dan de karekiet.

Want Young schat zijn vogels heel hoog en is van meening, dat wezens, die zoo vrij en beweeglijk zijn, zulk warm bloed en zulke uitstekende zintuigen hebben, ook niet geheel ontbloot kunnen zijn van gevoel en verstand.

Eindelijk begon ik toch ongeduldig te worden, want de zon was al door 't Zuiden heen, waarom ik Young voorstelde, zijn diepzinnige beschouwingen tot den avond te bewaren en nu op te trekken naar de baardmannetjes. We moesten de boot nu maar eens een goed zetje geven, om weer gauw in het wijde water te zijn.

Young was dadelijk bereid en weldra toonde "de Steek" zijne uitmuntende hoedanigheden. Want zoo heel gemakkelijk is het niet, een boot door een rietsloot te krijgen. Roeien gaat niet: daarvoor is de sloot te smal, wrikken nog minder, daar zorgen de waterplanten wel voor. Er blijft dus niets anders over, dan te boomen, en dat valt tegen, want het rietland is geen land. Zet ge de boom flink erin — dan duwt ge onmiddellijk door de bodem heen — de stok vindt geen steun in het netwerk van wortels en spruiten. Het eenig doenlijke is dus achteraan in de slootbodem af te zetten — en dat konden we nu in "de Steek" dank zij de breede achtersteven met ons tweeën tegelijk doen. Het was een heerlijk snelle beweging; de boot stoof over 't water — over alle hinderpalen heen, want hier en daar waren brokken riet en lischdodden omgevallen en versperden bijna de weg.

Ja, — op het eind was de sloot dicht; een stuk land was losgezwaaid en sloot de uitgang geheel af. Maar zoo waren we gaande, dat we ook dwars door dat riet meenden te [ 9 ]kunnen streven — ofschoon we niet wisten, hoe breed het brok land was; met een fiksche zet schoof "de Steek" er geheel bovenop en — bleef zitten. Door de schok raakte het brok land, de krag — zelf weer in beweging en we dreven op het "Wijde vlak", gedragen door het rietland zelve.

Young schaterde. "Waar zijn nu je baardmeesjes?"

We zullen ze besluipen. Drie wilgen waren flauw zichtbaar achter de oostelijke oever van het rietmeer. Van daaruit was ik de vorige week het rietland binnengedrongen; het kwam er dus maar opaan, onze boot zoodra mogelijk in die richting te brengen.

We besloten "de Steek" op het drijvend eiland te laten en dan te zien zoo in de wind omhoog te komen, dat we, later afdrijvend, juist voor de wilgen belandden.

Zoo gezegd, zoo gedaan. Het was geen gemakkelijk werkje, maar toch slaagden wij erin, met inspanning van alle krachten ons bootdragend eiland een honderd meter naar het Zuiden te werken. Toen lieten we het aan zijn lot over, want naar alle berekening moest het nu op de gewenschte plek aankomen.

Het half uurtje, dat we zoo drijvend doorbrachten, besteedden we aan een grondig onderzoek van ons domein.

Ik kan nu juist niet zeggen, dat de bodem betrouwbaar was — maar op natte voeten mag bij een dergelijke gelegenheid niet gelet worden.

Riet was de hoofdzaak, maar aan twee zijden — blijkbaar de niet afgescheurde kanten, de oude oeverrand — was een gordel van lischdodden en bastaardwederik, waartusschen ook weer lisch en egelskop opschoot. De bodem zelve was een warboel van half vergane rietstengels en bladeren, waarover een fijn, dunstengelig, groen mos woekerde. Lager was het zwart slik en taaie draden, waartusschen de stokkerige rietwortels te voelen waren. Tot onze groote spijt vonden [ 10 ]we geen vogelnestjes — dus geen muziek aan boord; wel een groot aantal kleine kevertjes van verschillende soorten; en op de lischbloemen maakten een aantal hommels en vliegen de reis mee. Onze bezitting had de vorm van een langwerpig vierkant, ongeveer tien meter bij zes. De bodem was stellig niet dikker dan een halve meter.

Nadat we al deze dingen opgenomen hadden, gingen we stilletjes in "de Steek" een broodje eten. In vier richtingen hadden we wat rietstengels weggesneden, zoodat we een ruim uitzicht hadden naar alle zijden, zonder zelf in het oog te vallen. Koeten en futen en waterhoentjes kregen we van vlak bij te zien; eens kwam een groote roofvogel, een rietwouw, vlak boven ons. Hij zweefde geen meter boven de rietkoppen — die eierendief — maar hoe hij schrikte, toen hij ons beiden bespeurde; zijn ontroering was duidelijk zichtbaar en hij maakte met een paar krachtige vleugelslagen, dat hij wegkwam.

De wilgen waren nu zeer nabij. De tocht had veel te kort naar onze zin geduurd, maar er was niets aan te doen — ons eiland dreef zacht tegen de voorposten van het rietland aan en bleef liggen. Ons eenige werk was nu: wachten en uitkijken. Lang behoefden we niet te zoeken: Young had binnen eenige minuten de buitelaars al ontdekt. Een meter of tien van ons af in de vijfde of zesde rietrij waren twee baardmeesjes bezig. Ze waren aan het voedsel zoeken en doorsnuffelden alle bladoksels — nu eens de kop omlaag — of eigenlijk, van de kop was maar weinig te zien, de staart wees de richting aan, waarin ze zich bewogen.

Als vroolijke windwijzertjes draaiden die kaneelkleurige staarten naar alle mogelijke richtingen, soms met een plotselinge wending, dan weer met een sierlijke cirkelzwaai. We konden zien, hoe de blauwgrauwe teenen de rietstengels omklemden, ja, soms hoorden we de blanke nageltjes tegen [ 11 ]de harde stengels kletteren, als ze opeens een vasten greep deden. Dan weer staken de koppen omhoog, kopjes met onderzoekende, rustelooze oogen en kaboutersnorren — maar het is waar ook, kaboutertjes dragen geen snorren van zwart satijn, lang en puntig en zwarter dan zwart.

Hun geroep was het echte meezen siet-siet; zang kregen we niet te hooren; baardmannetjes zijn dan ook geen zangers van de eerste rang — niet eens van de derde.

Zoo onder het kijken had Young zijn kousen uit- en zijn wandelschoentjes weer aangetrokken; hij wenkte mij toe, zijn voorbeeld te volgen, hetgeen ik ook gewillig deed, ofschoon er niet veel kans op bestond, dat we het nest van ons tweetal zouden vinden. Ze waren nog zoo genoeglijk aan 't snoepen en spelen, misschien hadden ze nog niet eens bouwplannen.

We zetten een noodmast op en bonden een roode zakdoek er boven aan — dat was ook nog een gevolg van Young's nationaliteit, dat hij "bonte" zakdoeken gebruikte.

Daarna legden we de riemen over de geul, die ons eiland nog scheidde van wat we beleefdheidshalve het "vasteland" zullen noemen. Nu meerden we "de Steek" ook nog aan dat vasteland vast en togen op weg.

De baardmeesjes waren al lang verdwenen, maar ze bleven in de buurt, want telkens hoorden we hun ongerust siet-siet. Dat was een goed teeken en we begonnen daarom ijverig en stelselmatig te zoeken, d.w.z, we doorzochten rietstengel voor rietstengel.

Geduld moet bij het werk wezen, en hier was het de moeite waard, want de berichten over baardmeesjes zijn nog lang niet eenstemmig; sommige schrijvers laten ze hun nesten bouwen in hoopen afgemaaid riet, of in rietmatten van eendenhutten; andere weten te verhalen van een hangende woning, kunstiger dan die van de karekiet.

We plasten er dus met goede moed op los en waren in [ 12 ]de gelegenheid verscheidene bewijzen te geven van behendigheid en tegenwoordigheid van geest, als de bodem hier en daar eens wat al te buigzaam bleek en een opborreling van gassen ons er aan kwam herinneren, dat onder ons nog minstens twee meter veenwater stond. Maar zooals Tollens zegt: "Moed en kracht en overleg, 't bleef alles zonder baat." — we vonden nesten van karekieten — we maakten op een open plek de woede van zwartkopmeeuwen en vischdiefjes gaande, terwijl we een eendenhut doorsnuffelden; we ontdekten een poel met de zeldzame slangewortel, maar baardmeesjesnesten kwamen niet op het program. De vogeltjes zelf kregen we van tijd tot tijd te zien en hun gedrag verried wel, dat ze ten minste al begonnen waren te bouwen, maar dat begin bleef voor ons verborgen.

Had Young spijt van zijn dag, toen we bij 't vallen van de avond langzaam terugroeiden naar het huis van Arie de visscher? In de verste verte niet. Hij was meer dan tevreden en feliciteerde me van harte, toen bij het onvermijdelijke aardrijkskundige en natuurhistorische afscheidsgesprek de oude visscher ons vertelde, dat de droogmaking van het Horstermeer groote teleurstellingen heeft opgeleverd, dat die van het Naardermeer geheel mislukt is, zoodat we voorloopig niet behoeven te vreezen onze veenplassen kwijt te raken.

Nachtegalen hoorden we niet, terwijl we naar het station Nieuwersluis terugkeerden; maar we hadden geen gelegenheid hun gemis op te merken, daar de rietzangers — groot en klein, van allerlei soort, ons zelfs na 't vallen van de nacht getrouw bleven, vooral de boschrietzanger, die van geen ophouden scheen te weten; zijn liefelijk gezang klonk ons nog uit de wilgen van het Gein tegen, toen onze trein eenige oogenblikken bij Abcoude stilhield.

Mij speet het natuurlijk heel erg, dat ik de brave Young [ Schutbl ]
 

Parus biarmicus

(Baardmannetje)

 

Calamoherpe phragmitis

(Rietzanger)

 
[ Kleurenafb ]
 

Naar J.G. Keulemans.

 
[ 13 ]weer minder geschonken had, dan ik hem beloofde, al was hij zelf ook nog zoo opgetogen over wat hij gezien en ondervonden had. Toch was het voor mij ook lang geen verloren dag geweest; de karekieten hadden mij schadeloos gesteld voor de teleurstelling, die de baardmeesjes ons berokkenden.

Een karekiet is wel een heel gewoon vogeltje, maar toch dubbel en dwars de moeite van een kennismaking waard. En die moeite is zoo heel groot niet, daar behoeft geen "Steek" bij te pas te komen. Overal, waar riet groeit, is het diertje aan te treffen.

Daarbij komt nog, dat de karekiet een van die geriefelijke vogels is, die de beleefdheid en de vrijmoedigheid hebben, zich altijd aan de onbekende bezoeker voor te stellen, door luidkeels hun eigen naam te roepen. Met die vrijmoedigheid is het echter weer niet te rijmen, dat hij zich liever niet vertoont; zoodat gij hem niet makkelijk te zien krijgt.

Uren lang loopen we nu al langs en door het riet — onophoudelijk begeleid door het hardnekkig gezang onzer rietbewoners, doch geen enkele krijgen we er te zien. Geduld echter overwint alle dingen en zoodra we onze aandacht aan een enkele zanger wijden, wordt de zaak minder hopeloos. Toen we kort bij hem bleven staan, hield hij wel in eens achterdochtig op met zingen, en nog eenige oogenblikken, nadat wij ons in het oevergras hebben neergevlijd, blijft hij het stilzwijgen bewaren, maar nu begint hij weer aarzelend: "karre, kerre, karre, kiet-kiet," en weldra galmt en krast en krijscht hij, dat het een aard heeft.

Hij houdt ons stellig voor hengelaars, die een dutje doen of iets dergelijks onschadelijks; ten minste hij schijnt zich om ons niet te bekommeren en zingt het hoogste lied.

We zien bewegingen in een riettop, daar verschijnt een geelbruine kop, een bruine snavel, een paar loerende donkere [ 14 ]oogen met bruine wenkbrauw, een vuilwit gele borst en buik, donkerder rug en twee sterke bruine pooten, waarvan de vier teenen de rietstengel omklemmen. Het is de kleine karekiet.

Nog hooger wipt hij; want het is wippen, wat hij doet; hij laat de stengel even los en schuift in een ondeelbaar oogenblik een centimeter verder.

Intusschen is een dergelijk gezang van rechtsaf steeds nader gekomen. Nu gaat het om strijd. Naast de woorden: "karre" en "kiet" worden nu ook "òere", en "èrre, iet" vernomen. Dat zijn misschien vreeselijke scheldwoorden in de karekietentaal, althans onze beide zangers — de andere hebben we nu ook goed in het oog — raken erg opgewonden. De veertjes op de kop gaan als kuiven omhoog, de vleugels kleppen, de staarten worden waaiervormig uitgespreid en het lijkt wel, of onze vriendjes hun houvast aan de rietstengels kwijt raken, zoo hobbelen ze voor en achterover — straks vallen ze.

Na een verpletterend "orre, iet" van de tegenpartij houdt de onze het niet langer uit en hij stormt woedend op hem los. Een korte schermutseling in de riettoppen, fonkelende oogen, opgesperde bekken — neen, geen stroomen bloeds of vliegende veeren — zoo erg is het niet.

De indringer blaast de terugtocht en gaat een meter of vijftig verder andere karekieten wijs maken, dat het een heet gevecht is geweest; de onze beroemt zich op zijn overwinning, hij bestijgt de hoogste riettop, en slingert zich zingend een paar meter hoog de lucht in, om even spoedig weer karekieterend in het riet te verdwijnen. Nu is het stil. Vrouwlief feliciteert zeker, en de vechtersbaas helpt een beetje bouwen, want het is einde Mei.

Willen we eens kijken? Doe de kousen uit, maar houd de schoenen aan, want tusschen het nieuwe riet zitten nog [ 15 ]de stoppels van de stengels, die deze winter zijn afgesneden en die zijn zoo hard en scherp als ijzer. Onze stokken nemen we mee.

Waar is nu de krijgsman zoo vol moed? Gevloden, gevloden, angstig zit hij een pas of tien verder, verborgen tusschen de rietstengels te loeren naar de groote menschenmonsters, die hem het genot der pas behaalde overwinning komen vergallen.

Zoo erg kwaad meenen wij het echter niet.

Voorzichtig schuiven we met onze stokken de rijen jong riet op zijde — het laat zich gemakkelijk buigen. Daarbij houden we het oog gevestigd op de benedenhelft der stengels, zoowat een meter boven de waterspiegel.

Lang behoeven we niet te zoeken, we zien een groenachtige klomp tusschen de stengels — dat is het nest. Het is reeds geheel afgewerkt, maar eitjes bevat het nog niet. We moeten er maar niet te lang bij blijven kijken — anders durven de vogeltjes het niet weer in gebruik te nemen. Laat ons ook bij het teruggaan de rietstengels, die wij verbogen hebben, weer zooveel mogelijk recht op zetten, opdat de menschen, die nestjes zoeken met minder onschadelijke bedoelingen dan wij, het vinden niet al te gemakkelijk wordt gemaakt.

Hadt ge soms zelf dat nest willen meenemen? Niet waar? — 't is zoo mooi, zoo aardig, zoo kunstig, dat we wel alle dagen er naar willen zien — maar moet daarom dat mooie en kunstige vernield worden? Want hoe zorgvuldig ge het hier wilt uitsnijden, met de stengels, waar het omheen gevlochten is, en hoe nauwgezet ge moogt zijn in het opbergen en bewaren uwer schatten, bij u thuis wordt toch, wat hier een kunstwerk is, niet meer dan een bosje hooi en vezels met zes stokjes er door.

Waarvoor zouden we eigenlijk zoo'n nest meenemen? Om het te bestudeeren?

[ 16 ]Maar hebt gij hier onder de blauwe hemel in de warme voorjaarszon niet duizendmaal beter gelegenheid, om het werk van onze vroolijke bouwmeesters te bewonderen?

In plaats van een bedorven, verschoven, verdroogd nest, kunnen wij ze hier bij dozijnen vinden, voltooid, half af of pas begonnen. Zoek maar eerst uw zingende vogel — dan is het nest niet veraf, vooral als er gestreden wordt tegen vreemde indringers.

Zie, hier vinden we een begin — een allereerst begin. Van vier rietstengels zijn de bladen, die ongeveer op gelijke hoogte stonden, gekneusd en gescheurd en dooreen gevlochten. Van stengel tot stengel zijn horizontaal grauwe vezeldraden gespannen, als ik me niet vergis, zijn het bastvezels afkomstig van doode stengels van bastaardwederik — die hier en daar nog aan de kant staan.

Van dit horizontale raamwerk gaan eenige draden schuin naar boven, en daar om de stengels heen; tot zoo hoog moet het nest worden opgebouwd. Naar beneden wordt er dan nog een zakvormig stuk aangeweven en de wieg — de hangmat — is gereed. Het geheele gebouw vereischt acht of tien dagen werk.

Als ge voorzichtig in uw bewegingen zijt, niet al te bont gekleed, en vooral als ge niet al te lang blijft kijken, dan kunt ge u om de twee of drie dagen wel overtuigen van de vorderingen, die het bouwende echtpaar maakt — want ze helpen elkander en misschien leeren zij u zoo kennen, dat ze ongestoord doorgaan met vlechten en weven, al staat gij er naar te kijken.

Daar komt vader de man zoowaar met een eindje sajet aanvliegen. Vrouwlief neemt het in ontvangst — in haar snaveltje natuurlijk — en de gelukkige vinder moet eerst een vreugdeliedje zingen.

Dan wordt het draadje bekeken, en omgekeerd en nog [ 17 ]eens bezien — en ieder, die wel eens het voorrecht gehad heeft, zulk eene gebeurtenis te bespieden, moet het erkennen: de vogeltjes beraadslagen formeel met elkander over het gebruik, dat van zulk een bijzonder stukje bouwmateriaal gemaakt moet worden.

Eerst wordt geprobeerd, om er een hoofdsteun voor het hangend onderhuis van te maken, maar dat vertrouwen ze eigenlijk toch niet — de draad is wat kort en kan aan weerskanten maar driekeer door de reeds bestaande wand heengewerkt worden. De snavel doet dienst als rijgnaald.

Nu wordt de draad met bek en pooten weer eruit getrokken — manlief vindt het zeker vervelend, zoo voor de prins te werken, want hij zit weer boven op een rietstengel luidkeels te probeeren of hij zich de naam weet te herinneren van iemand in de familie die niet "karekiet" heet. Maar ze heeten allemaal karekiet. Het wijfje heeft nu de draad in 't rond om de rietstengels gevlochten en schijnt nu wel uit te zien, of er haast weer wat bouwstof gebracht wordt.

Dan gaan ze samen eten zoeken. Ze behoeven niet ver van huis te gaan, het rietveld is hun jachtterrein, overvloedig voorzien van allerlei vliegend en loopend wild, het meest naar de waterkant, waar al die mooie schitterend gekleurde bloemen staan.

Daar gonst het van allerlei mugjes en vliegen en hommels en bijen, waartusschen de hongerige libellen met opgesperde kaken rondzwermen, verslindend onder het vliegen, al wat zij te pakken krijgen.

Onze karekieten bekruipt ook wel de eerzucht, om hun buit in de vlucht te bemachtigen, en al gaat het hun in vergelijking met de libellen wat lomp en log af, het lukt hun dikwijls genoeg. Zelfs heb ik wel een karekiet een groote waterjuffer zien ophappen, hetgeen voor hem natuurlijk een allerwonderlijkst kunststuk en een geweldig buitenkansje was.

[ 18 ]Gewoonlijk jaagt de karekiet dan ook anders. Hij weet, dat hij zich op zijn vliegkunst niet erg verlaten kan. Maar hij kan kruipen en sluipen en klimmen.

 

Een zweefvlieg.
Syrphus balteatus.

 

Daar zit een dikke zweefvlieg zich te zonnen op een afhangend rietblad. Karre ziet hem en zacht vliegt hij naar de stengel. Niet recht op de vlieg af; neen, hij komt een paar voet lager terecht en grijpt de stengel. Maar zóo heeft hij zijn vaart berekend, dat het riet in het geheel niet schokt; gij hebt de tip van de twee meter hooge stengel niet zien verroeren, en de ongelukkige vlieg heeft niet de minste dreuning bespeurd, die hem kon verraden dat daar, eenige decimeters onder hem, een wezen zit, die het op zijn leven gemunt heeft.

De karekiet strekt een poot uit, grijpt de stengel een eindje hooger en trekt snel de tweede bij — weer zonder dreuning. Dan komt een vrij eindje stengel — de vogel zit weer een palm hooger. Dat is zoo snel in zijn werk gegaan, dat gij de beweging niet eens gezien hebt.

[ 19 ]Gij begrijpt nu ook, dat de vlieg verloren is. Onbemerkt is de karekiet genaderd, bliksemsnel schiet zijn scherpe snavel over de rand van het rietblad — hoe rekt hij nu zijn nek uit en met één poot hield hij zich maar vast! — de vlieg is gesnapt — een zweefvlieg nog al!

 

Riettorretje.
(Donacia crassipes)
driemaal vergroot.

 

Al jagend wordt ook de woninghuur betaald aan het gastvrije riet. Meestal tegen den avond wemelt het in de toppen, tegen de stengels, maar vooral in de hoeken tegen de bladeren en de stengels van kleine kevertjes. Deze beschouwt de karekiet als zijn avondboterham, die hij natuurlijk ook weer in het zweet zijns aanschijns verwerven moet. Want de Donacia's — zoo heeten die torretjes — zijn even moeilijk te vangen, als de zweefvlieg van zooeven. Niet dat ze wegvliegen; evenals de meeste kevers zijn ze niet zoo [ 20 ]heel gauw klaar met het opzetten van hun dekschilden en het uitstrekken van hun ondervleugels, maar ze laten zich bij 't minste gevaar pardoes naar omlaag vallen — in 't water of op 't land — dat komt er niet op aan — als ze maar weg komen.

Tuimelen ze in 't water, dan is het nog niet erg, want ze zinken niet, doordat hun geheele lichaam met fijne vilthaartjes bedekt is. Die vilthaartjes hebben dezelfde uitwerking als het laagje vet, dat ge aan die naald gestreken hebt, die ge zoo dikwijls in een kopje water hebt laten drijven.

Ze zinken dus niet, en meestal komen ze op hun pooten terecht — net als een poes. Maar altijd in het water blijven gaat ook niet aan, de kleine vluchteling wil zoo spoedig mogelijk zijn nachtverblijf — hoe onveilig dan ook — weer opzoeken. Als hij maar een rietstengel bereiken kan, dan klautert hij er wel tegen op. Maar hoe daar te komen? Uit het water opvliegen, kan hij niet, over 't water loopen, zooals de schaatsenloopers, nog minder, van zwemmen kan in 't geheel geen sprake zijn. Wat doet hij nu? Hij richt zijn dekschilden op, spant de ondervleugels uit en begint te vliegen. Doch alleen de kop en het borststuk verheffen zich een eindje boven het water, de pooten en het achterlijf blijven het aanraken. En nu lijkt het wel, alsof iemand onder water het diertje op de punt van een passer heeft vastgestoken en daarmee nu een cirkel gaat beschrijven, zoo precies gelijkmatig beweegt het zich over het water voort; de punt van het achterlijf laat twee uiteenwijkende kabbellijntjes achter.

Zoo draait de tor voort; soms ook verandert de kringvormige beweging in een rechtlijnige — maar altijd onnatuurlijk gelijkmatig. Eindelijk ontmoet hij een hinderpaal, hij stoot tegen een stengel, klemt zich eraan vast en klautert naar boven.

[ Afb ]
 

Riettop met Donacia's.
Rechts onder: een stuk wortelstok met twee larven van
Donacia en een torretje, dat het pophulsel verlaat.

 
[ 23 ]De karekiet bewijst het riet een dienst met het verslinden van de Donacia's, want de Donacia's eten het riet, of liever, ze hebben van 't riet gegeten; want zooals ze nu zijn, voeden ze zich met fijnere kost, we zullen ze nog in hun smulhuizen ontmoeten.

Voorheen echter waren ze geelwitte wormpjes met een harde bruine kop en zes korte haakvormige pootjes en ze leefden onder water in de modder, waar ze aan de wortels van het riet knaagden.

Probeer nu maar niet, een rietstengel uit de grond te trekken om zijn wortels te onderzoeken, want het is doodeenvoudig onmogelijk. Riet laat zich niet uittrekken; ge kunt de stengels wel losrukken, maar de wortels en het eigenlijke rietlichaam blijven in de grond verborgen. Daar moet een spade of een lang scherp mes bij te pas komen.

Wij kunnen met veel inspanning een stuk grond met wat rietstengels erop lossteken, en krijgen dan iets, dat veel heeft van een taaie bruine spons. Die bestaat geheel uit een dicht weefsel van draderige wortels waartusschen een paar dikke witte stokken, waar we wel vijf minuten met ons mes op hebben zitten zagen.

Die witte stokken, dat is nu eigenlijk het lichaam van het riet. Wat boven de grond staat: de stengels met hun bladeren en bloempluimen zijn niet anders dan takken, die op bepaalde plaatsen uit de witte "wortelstok" ontspruiten. Ook eigenlijke wortels komen eruit te voorschijn en bovendien nog weer takken, die niet rechtop, maar horizontaal door den grond kruipen en zelf weer bladtakken, kruiptakken (uitloopers) en wortels voortbrengen, zoodat daar onder de grond een ondoordringbaar warnet ontstaat.

Wanneer die uitloopers een waterkant bereiken, dan willen zij nog wel een eindje in het water uitgroeien — altijd horizontaal. Daarbij vertakken zij zich weer, zoodat nu in [ 24 ]het water een wortelstokkennet onstaat. Daarin blijft nu alles, wat in het water drijft en zweeft, hangen, zoodat er zich om de wortelstokken een soort van bodem vormt, die door de draderige wortels, welke er dadelijk ingroeien stevig bijeen gehouden wordt. Zoo maakt het riet dan zelf de grond, waar het in groeien kan en het rietland wordt voortdurend grooter ten koste van de waterplas, die het eindelijk geheel bedekken zal. De waterplanten en de andere oeverplanten worden daarbij letterlijk verdreven.

Elk jaar komt het riet een beetje verder. Zijn hulptroepen zijn de lischdodden en biezen, de vluchtelingen de prachtige lisschen, de zwanebloem en het pijlkruid, die steeds naar dieper water gedrongen worden, totdat ze niet meer kunnen, of totdat ze, zooals de lisch, ertoe moeten overgaan om geheel en al landplanten te worden.

Tusschen de rietstengels zelve is bijna voor geen enkele andere plant ruimte te vinden. Jaar in jaar uit schieten de slanke stengels omhoog: aan hun heerschappij schijnt geen einde te kunnen komen.

Die takken sterven in het najaar, ze worden dan grauwgeel en verliezen de bladeren. Werden ze in den winter niet afgemaaid, dan zouden ze in het volgend voorjaar vanzelf omvallen en in het water vergaan.

In Maart en April ontspruiten de nieuwe takken, en de karekieten, die dan pas van hun winterverblijf in Italië zijn teruggekeerd, vinden niets dan eenige oude, doode stengels om daaraan op en af te klauteren en er hun lentelied te zingen.

Voor wie ze nog niet kent, is het dan de beste gelegenheid om de kennismaking aan te knoopen. Ze kunnen zich dan niet schuilhouden en verzwijgen hun naam niet.

De jonge rietloten lijken wel wat op sigaren, maar ze zijn slanker. Rukken we er een uit, dan zien we dat het bin[ 25 ]nenste geheel massief is. Het omhulsel kunnen we met met eenige moeite eraf rollen. Het is een blad, dat onder aan de stengel vastzit. Daarbinnen zit weer een blad, daarbinnen nog een, en nog een, alle stijf om elkander gerold.

Naar binnen toe worden ze hoe langer hoe kleiner en smaller. Eindelijk is het bijna onmogelijk ze uiteen te rollen, maar toch zijn het telkens weer afzonderlijke bladeren, totdat we heheel binnenin een witgroen pluimpje vinden. Zoo is eigenlijk alles, wat het riet in de zomer worden zal, reeds aanwezig in de voorjaarsknop, welke in de vorige zomer gevormd werd, want in de winter groeit er niets.

Die knop nu doet van Maart tot Augustus niets anders dan zich uitstrekken. Het eene blad voor het andere na ontplooit zich, het stengeldeel tusschen de bladeren wordt langer en eindelijk komt in de nazomer de paarsche bloeipluim te voorschijn, waarmede de ontwikkeling eindigt.

Als nu de karekiet zijn nest bouwt, dan is het riet nog bezig zich uit te rekken en dat verschaft onze slimme klauteraar twee voordeelen te gelijk. Vooreerst wordt het nest door de groeiende stengels omhoog geheven en ten tweede worden de stengeldeelen boven het nest langer en rijker aan bladeren, zoodat eierdieven, die boven het rietwoud rondzwerven, niet zoo heel gemakkelijk kunnen zien, wat er te koop is.

Dat rijzen van het nest is zeer in het oogvallend, zoek maar eens een nest op, steek een stok ernaast in den grond en na een week kunt ge een verschil van wel een halve decimeter bemerken.

Maar nooit zult ge zien, dat het nest daalt, zooals sommige vogelkundigen (?) wel beweerd hebben. Die hebben er zelfs een aardig sprookje op verzonnen. Onlangs las ik nog in een dik en prachtig geïllustreerd vogelenboek het volgende gevoelvolle verhaal.

[ 26 ]"Hun diep nest, kunstig gebouwd, van binnen en buiten doorweven met buigzame droge grassprietjes, hangt meestal aan twee of drie stengels, vastgehouden door evenveel ringen van mos of paardenhaar; die beweegbare lussen zitten zoo los, dat het nest rijzen en dalen kan al naar de hoogte van het water. In dit verblijf, dat bij het minste tochtje meewiegelt met de kabbelende golfjes, legt het wijfje hare vijf eitjes...

leder, die wel eens een karekietennest gevonden heeft, moet glimlachen, als hij zoo'n verzinsel leest. Want in de werkelijkheid zit het nest zoo stijf in de stengels, dat er geen verwikken aan is, en om het een weinig omhoog of omlaag te krijgen, zoudt ge het uiteen moeten rukken.

Het hangt ook niet aan de stengels, maar het is er om en doorheen gevlochten zooals ge op de teekening hierbij zien kunt.

Die teekening is naar de natuur, zoo getrouw mogelijk, ook wat het aantal stengels betreft. Dit zeg ik er uitdrukkelijk bij, omdat in sommige boeken ook al weer geleerd wordt, dat de kleine karekiet zijn nest „ophangt" aan 3 stengels, de groote daarentegen aan 4. Dan is mijn nest met zijn 6 stengels zeker wel van een reuzenkarekiet!

De ondervinding leert alweer, dat de karekiet net zoo veel stengels voor zijn nest neemt, als hij gebruiken en krijgen kan: dat hangt voornamelijk af van de onderlinge afstand dier stengels en misschien ook van de omstandigheid, of het nest goed beschut of min of meer blootgesteld is aan den wind.

"Misschien" zeg ik, want mijne waarnemingen zijn nog niet talrijk genoeg, om met zekerheid te beslissen. Ik heb n.l, meenen op te merken dat karekietnesten midden in groote rietvelden veelal aan weinig stengels zijn vastgehecht, terwijl die dicht aan den kant van 't water staan, vijf of zes steunpilaren bezitten. Ook heb ik eenige waarnemingen [ Afb ]
 

Nest van de kleine karekiet (Calamoherpe arundinacea).

 
[ 29 ]gedaan, die mij op het vermoeden gebracht hebben dat de karekieten, die langs vaarten wonen, waar druk stoombootverkeer is, later beginnen te bouwen en hunne nesten hooger aanleggen, dan die, welke een stiller woonplaats hebben.

Dat zouden zij dan doen, om hun nest te beveiligen tegen de hooge golfslag, die de booten in het voorbijvaren veroorzaken, en dat zouden ze dan in de laatste zestig jaar geleerd moeten hebben. Ik durf echter lang nog niet zeker te zeggen, dat het zoo is — daarvoor zijn nog een groot aantal metingen noodig, zou ik denken.

Misschien zijn er wel jeugdige vrienden, die mij helpen willen en aan ons nieuwe tijdschrift ("De Levende Natuur") berichten, waar en wanneer zij karekietnesten gevonden hebben, hoe hoog die boven 't water (of boven de grond) waren en hoeveel stengels ze droegen.

Wordt mijn vermoeden dan waarheid, dan hebben we een mooi bewijs er voor, dat de vogeltjes maar niet domweg, raak of mis, bouwen, zooals hun voorouders van duizend jaar geleden, maar dat ze zich, al is het ook binnen zekere grenzen, kunnen schikken naar omstandigheden en hun voordeel weten te doen met het toevallige, m.a.w, dat ze verstandig handelen.

Nu weet ik heel goed, dat we eenige uren zouden kunnen gaan twisten over de vraag, of de dieren verstand of instinct bezitten, en wat instinct eigenlijk is en of de planten ook instinct hebben, om nu maar niet opeens te spreken van verstand of gevoel, doch dat zullen we maar uitstellen tot de lange winteravonden, als we eens heelemaal niets beters te doen weten.

In afwachting daarvan kunnen we nu onze tijd besteden met nog wat ervaringen op te doen, want hoe rijker aan ervaring we zijn, des te meer kans hebben onze bespiegelingen naderhand van wat te kunnen beteekenen.

[ 30 ]Dat onderzoek aangaande de karekietnesten blijft dus afgesproken, het zal u niet berouwen er aan deel genomen te hebben — ook al blijkt het, dat mijn vermoeden onjuist is. Want behalve karekietnesten is er in en langs de rietzoom nog zoo oneindig veel te zien en te genieten, dat de langste Junidag er altijd nog te kort voor is.

En ge behoeft ook niet altijd met leege handen thuis te komen, al laat ge de nesten en de eitjes met rust. Bloemen in overvloed. En wat voor bloemen!

Vooreerst de lisch, de gele lisch. Ik herinner me nog wel, dat we als kleine dreumessen van een jaar vijf, zes ons leven al waagden, om de bladeren ervan machtig te worden. Die trokken ons destijds meer aan dan de bloemen; wij noemden ze sabelbladen en we wapenden ons ermede als we militaire wandelingen hielden langs de Oude Rijn, en eene dreigende beweging uitvoerden in de richting van de Bischopsstad.

Doodelijke wonden kon je met die zwaarden niet slaan of steken, daar waren de punten te slap voor; wel bezoedelden we onze uniform met het slijmerig vocht dat de handvatten bedekte.

Maar wat beteekende dat! De vorm, daar kwam het op aan en die vorm was prachtig: een zuiver tweesnedig zwaard; en in het vuur van den strijd kon het stevige middenstuk toch nog gevoelig genoeg aankomen.

Als ik daar allemaal weer aan denk, dan kan ik mij haast niet voorstellen hoe kinderen, die niet aan een waterkant leven, hun tijd prettig kunnen doorbrengen. Vooreerst groeien daar een menigte dingen, waar je als jongen mee in je hand kan rondloopen en tevreden en gelukkig zijn: zooals sabelbladen, rietpluimen, lischdodden, zwanebloemen. Dan om te kauwen: bladeren en wortels van kalmoes, stengels van bitterzoet en muntblaadjes. Het riet levert materiaal voor: [ 31 ]blaaspijpen, panfluiten, natuurlijke mirlitons (vloeipapier overbodig!) penhouders, vliegerstaarten, pijlen, ja zelfs stoombooten, hutten en bruggetjes!

Dan — vechten en jagen schijnt onze hoofdbezigheid geweest te zijn — gaven het pijlkruid en de egelskop prachtige kogels, puntkogels, niet met éen punt, maar met vijftig, honderd puntjes. Ik meen, dat we een afspraak hadden, om elkander niet ermee in het gezicht of op de handen te raken; het was gemeen, als je dat deedt; even gemeen als sneeuwballen maken met steenen erin of beentje lichten, en "scheppen" bij het worstelen.

We waren wel ruwe Germanen, maar we hadden toch al eenige neiging tot beschaving en zachtheid van zeden. Deze bleek ook uit de omstandigheid, dat we handen vol bloemen thuis brachten en alle beschikbare vazen en kannen in gebruik hadden voor onze bonte lievelingen; om nu nog niet eens te spreken van de emmers en kommen, gevuld met de buit onzer vischtochten. Wat een heerlijke tijd en wat een geduldige ouders!

Nu, ons ontbrak het dikwijls ook niet aan geduld. Bijvoorbeeld om eens een goede panfluit te maken, waarop min of meer dragelijk een Wilhelmusje gespeeld kon worden, daar moet je veel geduld voor hebben, en — een scherp mes. Het is een goed werkje voor het voorjaar. We zoeken een paar oude rietstengels, die in de winter bij het rietmaaien vergeten zijn. We snijden ze heel van onder af; als ge de zesde afsnijdt zult ge bemerken dat uw mes mooi bot wordt; het ligt geheel om! Hoe dat komt, zal u geen raadsel blijven, als ge de stengel maar eens goed bekijkt. Hij is geelgrauw, maar op bijna even groote afstanden ziet ge donkerder ringen en in de buurt van die ringen blinkt de stengel alsof hij er verglaasd is.

En dat is hij ook werkelijk; met een puntje van dat [ 32 ]gedeelte bij die ringen kunt ge een kras in een vensterruit maken.

Snijdt ge de stengel bij zoo'n ring door, dan ziet ge, dat hij zelf hol is, maar bij de ringen telkens een klein eindje dichtgegroeid met een dun doch hard vloertje.

Nu snijden we stukken van verschillende lengte, die telkens door zoo'n vloertje gesloten zijn. Daar kun je dan in blazen net als in de pijp van een sleutel en door telkens te probeeren en bij kleine stukjes tegelijk af te snijden krijgt ge een verzameling van pijpjes van verschillende lengte uit welks tonen een welwillend toehoorder do re mi fa sol enz, kan opmaken. Hoe ge nu met een paar dunne plankjes en wat touw de noodige stevigheid aan uw muziekinstrument kunt geven, behoef ik niet nader uiteen te zetten. Dat zal u zooveel moeite en geduld niet kosten.

Een mirliton te maken is makkelijker. Snij een stuk stengel zoo, dat één eind gesloten blijft, dan kunt ge aan het andere eind zien, dat de stengel van binnen geheel bekleed is met een dun vlies. Nu komt het er alleen maar op aan, een reep van den harden stengel zòo voorzichtig eraf te lichten, dat het vliesje ongedeerd blijft. Daarop kunnen dan beeldige liedjes geblazen worden.

Die ringen en vloertjes in het riet — knoopen worden ze genoemd — komen ook mooi te pas, als ge pijlen snijdt. Doet ge dat zoo, dat juist zoo'n knoop aan het eind komt, dan behoeft ge nooit bang te zijn, dat ge bij het aftrekken de pijl ineenknijpt, of dat het boogkoord erin doordringt en hem doet splijten.

Als er geen knoopen in de rietstengel waren, dan zou hij heel wat minder stevig zijn, hij zou gemakkelijk lengtebarsten krijgen en bij een eenigszins sterke wind dadelijk knakken.

Die slootkantplanten moeten wat een moeite doen om op [ 33 ]de been te blijven en het hoofd boven water te houden; met een beetje toegeven lukt het hun meestal. Als er een flinke windvlaag langs de rietzoom strijkt, dan buigt zich alles, doch nauwelijks is het stil, of ieder staat weer zoo recht als een kaars. Dat komt, doordat ze alle licht, stevig en veerkrachtig zijn, en wel elk op zijn eigen manier. Hoe komt het b.v, dat die lange lischbladen, wel meer dan een meter groot, het zoo de heele zomer door in weer en wind aan de oeverrand kunnen uithouden? — Dezelfde bladeren, die in 't laatst van April voor den dag gekomen zijn, kunt gij, zonder kreuk of scheur, in September nog vinden.

Als gij er een wilt plukken, zult ge bemerken, dat ze niet alleen staan, maar in bundels van twaalf of meer tezamen. Ruk eens zoo'n bundel uit de bodem. Het gaat niet gemakkelijk, maar door regelmatig herhaalde rukjes bereikt ge uw doel wel, en ge hebt een bundel bladeren, wellicht nog met een dik stuk geelachtige "wortel" in de hand. Dat dikke geelachtige brok is natuurlijk weer eigenlijk geen wortel, maar evenals bij het riet een wortelstok. Uit die wortelstok ontspruiten naar beneden in de modder dikke witte wortelvezels; naar boven schieten de sabelbladen eruit omhoog.

Wij trekken zoo'n sabel eraf en nu zien we, dat de naar binnen gekeerde snede van het zwaard, een d.M, of zoo van de top af, in tweeën gespleten is. We kunnen een mes er tusschen steken.

Naar beneden toe wordt die splijting nog duidelijker, het lemmet is over zijn geheele lengte in tweeën verdeeld en de beide helften gaan naar beneden toe hoe langer hoe meer uiteen.

Tegelijk hiermee wordt het buitenste lemmer gedurig smaller, zoodat het blad onderaan zijn sabelvorm eindelijk geheel verliest en meer krijgt van een halve koker — de holle zijde naar binnen gekeerd. Nu zijn twee halve kokers samen [ 34 ]een heele — dat blijkt ook hier, waar het sabelblad van de bundel juist aan ons eerste blad aansluit. In die koker passen precies de overige bladen van de bundel, die telkens weer twee aan twee kokers vormen tot bescherming van wat daartusschen ligt.

Doorsnede van een bundel van zeven lischbladeren — (in de
beide binnenste zijn nog geen luchtholten ontstaan.)

 

Eendracht maakt hier macht: het onderste gedeelte van de bundel is als het ware een stevige stok; naar het midden toe verandert die in een harde plank, en alleen de bovenpunten der bladeren zijn wat minder onbeweeglijk.

Uit het midden van een bos bladeren verrijzen een of meer bloeistengels. Die zijn rond en hard en stevig. Zij gaan niet recht omhoog, maar van afstand tot afstand lijken [ 35 ]zij geknikt en bij iedere knik ontspringt een tak, die ook weer geknikt en vertakt kan wezen.

Telkens nu waar een stengel zich vertakt, bevindt zich weer een blad, ook een sabelblad, maar wat kleiner, dan die van den bundel. Het is overigens op geheel dezelfde wijze gebouwd: zijn voet omvat de stengel en naar zijn top toe is het saamgevouwen, zoodat de spits weer een tweesnijdig zwaard lijkt.

Overal dus tweesnijdige zwaarden, tot de bloemstengel toe. Geen wonder, dat de lisch bij kinderen en vechtersbazen dan ook altijd in trek is geweest. De geschiedenis verhaalt ten minste, dat hij bij de oude Germanen, en in het bijzonder bij de Franken, hoog in eere stond, zoò zelfs dat zij hun koningen bij de kroning in plaats van een scepter een tak van een bloeiende lisch in de hand gaven, als zinnebeeld van macht en heerlijkheid. De koningsbanier was dan doorgaans ook voorzien van een meer of minder welgeslaagde afbeelding van de bloem zelve.

Toch schijnt het, dat dit "aloude en eerwaardige" gebruik te lijden heeft gehad onder wisselingen van de mode of grillen van potentaten. Tenminste, het is vrij zeker, dat de u allen welbekende Clovis zichzelf en de overleveringen van zijn volk zoo vergat, dat hij in zijn vaan de fraaie lischbloem verving door drie leelijke kikkers of padden. Daar twisten de geleerden nog over, of het kikkers of padden geweest zijn; ik voor mij geloof liever het laatste; dan kan ik mij nog beter voorstellen, hoe Clovis zijn vrouw eronder te moede was.

Want zoo'n koninklijk zinnebeeld, daar is geen ontsnappen aan. In plaats van stilletjes op banieren en wapenschilden te blijven, waar het thuis hoort, vertoont het zich overal: in de leuningen en zittingen der stoelen, in de tapijten langs de wanden, boven deuren en ramen, geborduurd [ 36 ]op mantels en kussens, geweven in de tafellakens. Ja, als de geloovige Clotilde in het kleine Christenkapelletje, een geschenk van haar heidensche gemaal, de godsdienstoefening bijwoonde, dan grijnsden de drie nijdige padden haar tegen uit het geschilderd glas van het rondboogvenster boven het hoogaltaar. Wonderlijke padden met groene pooten, zwarte nagels, geel lijf en vuurroode oogen — beesten, zooals alleen de wapenkunde ze kent.

Geen wonder, dat de zachte Clotilde bij al de moeite, die zij zich getroostte om haar Clovis, (haar Hluodvîg, zooals zij spelde, "Lodewijk" zouden wij zeggen) tot het Christelijk geloof over te halen, ook nog eenige inspanning voegde, om de aloude lisschen de plaats van de duivelsche padden te doen innemen.

Zoo tusschen twee veldslagen moest Lodewijk daar dan het een en ander over hooren en eindelijk kreeg vrouwlief het zoover, dat hij beloofde haar beide wenschen in te willigen, indien hij in de strijd, die hij op het punt stond te ondernemen, overwinnaar bleef.

Het geluk diende hem en Clotilde, en.., met de paddenheerlijkheid was het gedaan.

Toch schijnen latere Frankische of Fransche vorsten de lisschen weer een poosje vergeten te hebben.

In de boeken staat, dat Lodewijk de Zevende in 1137 voor goed de lischbloemen onder de rijkssieraden opnam.

 
 
[ 37 ]Dat zijn grootvader Philips I hem hierin reeds was voorgegaan, kan u blijken uit de afbeelding van diens zegel, die ik eens in een dik geschiedenisboek gevonden heb.

Meteen kunt ge zien, dat de bloem nu juist niet zoo heel erg getrouw is afgebeeld; misschien herkent ge hem niet eens in dat figuurtje met drie puntjes, dat Philips in de rechterhand houdt.

Er zijn dan ook weer geleerden, die volhouden dat dat figuurtje in 't geheel geen lischbloem beduiden moet, maar de gewone lelie, en weer andere zeggen: "och kom, een bloem — wat heeft een krijgshaftig vorst met een bloem uit te staan — het ornament, dat wij tegenwoordig de Fransche lelie noemen, is oorspronkelijk niet anders, dan een speerpunt."

Maar ik hou toch veel te veel van mijn mooie lisschen, om ze zoo maar klakkeloos te laten onttronen. Daarom laat ik hierbij nog een illustratie afdrukken, vervaardigd naar een teekening uit een handschrift van de 13e eeuw.

Die teekening stelt koning Philips II Augustus voor, en [ 38 ]in de bloem, welke hij in de rechterhand houdt, herkent ge heel duidelijk de bekende blauwe lisch uit onze tuinen, de germaansche lisch (Iris Germanica). Dat is nu onze echte slootkantlisch wel niet, maar toch een lisch en een heel mooie op de koop toe.

Nog iets. Toen Lodewijk VII eenmaal voorgoed de lisch in zijn wapen had opgenomen, werd de bloem "Fleur de Louis" genoemd. Dat woordje Louis werd gedurig korter uitgesproken, zoodat de naam eindelijk veranderde in Fleur de lys. In Vlaanderen en Holland heet de bloem sedert die tijd ook "liesch", tegenwoordig "lisch". Als nu de fleur de Louis werkelijk een lelie geweest was, dan zouden we díe bloem tegenwoordig wel lisch noemen. Het blijft natuurlijk eenige verwarring en twijfel veroorzaken, dat de figuur uit het Fransche koningswapen tegenwoordig bijna altijd en vroeger ook al heel vaak "Fransche lelie" genoemd wordt.

In Friesland heet de lisch nog werkelijk algemeen lelie en de schippers spreken daar ook altijd van de "lelie" op het kompas. Gij zult n.l, wel eens opgemerkt hebben, dat op de windroos de letter N bij het Noorden vervangen is door de lelie-figuur. Dit is gebeurd in 1340 op bevel van Karel van Anjou, die op deze wijze de roem van zijn huis aan de glorie der nieuwe vinding (want het kompas kwam toen eerst in gebruik) wist te verbinden.

Maar nu wordt het hoog tijd, dat we na al die geleerdheid de bloem zelve eens gaan bekijken. Laat ons daarom in de lauwe Junizon een uurtje gaan doorbrengen aan de oever van een klare vliet of van een stille ringvaart. De zon staat heel hoog en het wit-blauwe uitspansel lijkt zòo ver verwijderd, dat de reusachtige stapelwolken, die uit het Zuidwesten komen aandrijven, slechts een onnoemelijk klein gedeelte van de groote hemelruimte schijnen in te nemen.

[ Afb ]
 

Blauwe Lisch.
(Iris germanica).

 
[ 41 ]Eigenlijk is het verkeerd te zeggen, dat die wolken komen aandrijven. Er is geen wind, het is bladstil: in de hooge toppen der wilgen en esschen aan de overzijde van de vaart, beweegt geen enkel blaadje. Toch is er in de wolken verandering van gedaante waar te nemen, zij worden grooter — zij zijn bezig zich te vormen. Want het is, wat de menschen, die er last van hebben, broeiend weer noemen, en onder de witte wolken is een duistere rand, waaruit van tijd tot tijd een dof, luid gerommel zich laat hooren, dat echter veel te zwak en te onzeker is, om maar in de verste verte de naam donder te verdienen.

Maar wie er last van de warmte moge hebben, wij niet — al liggen we nu reeds lang in 't geurende oevergras, achter een lischbosch, zoo hoog en zoo dicht, dat wij van uit de wilgen aan de overzijde niet gezien kunnen worden. Het boschrietzangertje, dat daar tusschen het hooggroeiend wederikkruid zijn nest heeft, schijnt ons niet te bemerken en gaat onvermoeid voort met zingen. Hij heeft de tijd: het broeden is pas begonnen en zijn wijfje kan nog wel van tijd tot tijd de eitjes eenige minuten verlaten, om haastig in riet- en struikgewas een maaltje vliegjes en torretjes bijeen te garen.

Wij kunnen wel even probeeren, of wij de zanger te zien kunnen krijgen: de lisschen loopen niet weg.

Als we op onze knieën gaan zitten, kunnen we juist tusschen de lischtoppen doorgluren, maar zet asjeblieft eerst die glimmende witte stroohoed af. Wie vogels of andere levende wilde dieren van nabij wil zien in de vrije natuur, moet het voorbeeld van jagers en hengelaars volgen en liefst altijd vale verschoten kleederen dragen; daar is ook minder aan verbeurd, als het er op aankomt door doornstruiken te sluipen, of de draagkracht van een rietzodde te beproeven.

Nu geen woord meer gesproken; we zullen elkaar aan[ 42 ]stooten, als we de vogel zien. Zoek maar niet te hoog. Hij moet ergens in die lage wilgenstruik zitten, hoogstens een meter van de grond. Wend niet te spoedig het oog van een takje af, gij moet minstens tien seconden elk plekje bezien, waar een vogel kan zitten; want onze minstreel is ook vaal gekleurd en als hij in een schaduwrijk hoekje zit, kunt ge hem zoo heel gemakkelijk niet zien.

Daar hebben wij hem al. Zooals hij daar zit, met de pooten flink gestrekt, de staart bijna loodrecht afhangend, de rug eenigszins gebogen, het kopje schuin omhoog geheven, heeft hij veel van een zingende nachtegaal of roodborstje. Hij is dan ook een lid van de begaafde nachtegaalsfamilie; wij kunnen hem gerust de nachtegaal van het rietland noemen.

Ik heb gelukkig mijn tooneelkijker meegenomen, neem hem maar eens goed op. Hij lijkt zeer veel op onze goede kennis karekiet; maar als ge goed toeziet, merkt ge, dat de streep boven het oog witgeel, de rugzijde groenachtig, de buikzijde lichter en de pooten vleeschkleurig zijn, zoodat het geheele vogeltje rijker in kleur en helderder van tint is, dan zijn eentoonig neefje.

Maar al leek de boschrietzanger volmaakt op de karekiet, dan zoudt ge toch geen oogenblik er over in twijfel behoeven te verkeeren, wie ge voor u hebt. In liefelijkheid en welluidendheid overtreft het lied van deze rietzanger dat van alle inlandsche vogels. Bijna alle, zelfs de nachtegalen en lijsters laten nu en dan in hun lied scherpe, krassende of heesche toonen hooren. Dat gebeurt bij de boschrietzanger nooit. Ik zeg daarmee nog niet, dat hij als zanger de lijster of nachtegaal overtreft, of zelfs maar evenaart: daarvoor mist zijn lied te veel aan kracht, levendigheid en drift.

Doch al luistert ge uren, steeds ontdekt ge nieuwe schoon[ 43 ]heden in de eindelooze afwisseling van vlekkeloos reine melodie, zoo volkomen passend bij de blanke berken, de zilveren wilgen, de bonte bloemen en de effen stroom, waar de witte waterleliën ronddrijven.

En 's nachts, wanneer alles overgoten is met het heldere maanlicht, wanneer uit het elzenmoeras de geuren van kamperfoelie en witte orchis de lucht vervullen, lang nadat de plompbloemen zich gesloten hebben, dan laat de onvermoeide zanger nog zijn liefelijk gekweel weerklinken, alsof hij het wilde uitgalmen, dat zulk een nacht te schoon is, om slapend door te brengen. Slechts weinige uren rust gunt hij zich; 's morgens ontwaakt hij lang vòòr de leeuwerik, slechts even later dan de koekoek.

Maar ik lijk mijn vriend Young wel, zoo laat ik me door de vogels in beslag nemen: we zijn uitgegaan om lisschen te zien. Ik zie wel, dat ge graag een kijkje zoudt willen nemen in het nest van de rietzanger, doch daarvan zal ik u op de terugweg zooveel vertellen, als ge maar wilt.

Kijk nu maar naar de lischbloemen. Al dadelijk ziet ge, dat wij niet de eenige bezoekers zijn: een wolk van insecten zweeft om de gele bloemen heen. En niet alleen er òm; vele, de meeste, zijn zulke goede kennissen, dat zij tot binnen in de bloem worden toegelaten, waarheen zij uitstekend de weg schijnen te kennen.

Er schijnt haast ook bij te zijn, want alle komen aansuizen met een vervaarlijke snelheid, driftig gonzend. Daarbij sturen zij recht op een der drie groote bloembladen aan; vele staan dan eenige oogenblikken in de lucht stil, voordat ze zich neerzetten.

Als ze zoo zweven, bewegen hun vleugels zoo snel, dat ge ze niet zien kunt. Eenmaal op het blad aangeland, loopen zij regelrecht naar een soort van poortje bovenaan, waarin zij verdwijnen, om na eenige oogenblikken achteruit [ 44 ]loopend, terug te keeren. Dan spreiden zij de vlerkjes uit en gaan een nieuwe bloem bezoeken, of een blad op dezelfde bloem. Want nu wij een bloem afplukken, om te kijken, wat die zweefvliegen daarbinnen toch zoeken, zien we dat zij drie bladeren heeft, die van zoo'n poortje voorzien zijn.

Bloem van de gele lisch. Vliegenvorm.
(Iris pseudacorus)

 

Die drie bladeren zijn groot, hun buitenhelft hangt recht omlaag en dat maakt eigenlijk de bloem zoo groot en in het oog vallend. De bovengewelven der poortjes echter maken niet een deel van die bladeren uit. Zij liggen er los op en ontspringen uit een zuil, die rechtop in het midden van de bloem staat. In de hoeken tusschen de drie poortgewelven, [ 45 ]dus ook tusschen de groote bloembladeren, steken drie tuitvormige gele blaadjes omhoog.

Die drie gele tuitjes en de drie groote bloembladeren zijn van onderen met elkander vergroeid en vormen daar een buis, die precies sluit om de zuil, waaruit de poortgewelven ontspringen.

Deze geheele verzameling staat op een soort van dikke steel, die wel wat van een augurkje heeft, maar hij is glad en min of meer driekant.

Dat augurkje zelf zit weer op een ronde steel, die uit de eigenlijke bloeistengel van de lischplant afkomstig is.

Nu moet het zakmes erbij te pas komen. Snij heel voorzichtig boven aan het augurkje de buis rondom af, zonder de zuil binnen in te raken.

Gij kunt dan de vereeniging van zes bloembladen, drie groote en drie kleine, optillen.

De drie wijduitgespreide poortgewelven maken echter, dat ge ze er niet af kunt krijgen; snij daarom in de hoogte de buis door, liefst door een der kleine tuitvormige blaadjes heen, dan kunt ge het bloemdek (zoo heeten die zes blaadjes te zamen) openen en eraf nemen.

Nu merken we ineens verscheidene dingen tegelijk. Ten eerste, dat er onder uit de buis een vrij groote hoeveelheid vloeistof over onze vingers druipt, met wat doode torretjes erin.

Gij kunt u gemakkelijk ervan vergewissen, dat dit honig is, gevaar is er niet bij; alleen smaakt hij een beetje scherp.

Dan bespeurt ge ook nog de meeldraden, waar ge misschien al vergeefs naar uitgezien hadt. Ze zitten aan lange gebogen stelen onderaan de groote dekbladen vast.

Zoolang de bloem nog heel was, kondt ge ze niet zien, omdat ze verborgen waren onder het poortgewelf, ongeveer een c.M, van de ingang verwijderd. Meteen kunt ge nu ook zien, dat die groote hoeveelheid honig van zoo even [ 46 ]geborgen zat in zes ronde buizen, die onderin het bloemdek door zijn vergroeiing met de meeldraden ontstaan zijn.

Horizontale doorsnede van een lischbloem;
bij h de honigputten.

 

Die zes honigputten kunt ge nog duidelijker zien als ge een nieuwe bloem neemt, en die met uw zeer scherp zakmes (zooals ieder natuuronderzoeker er een bij zich moet dragen), vlak (waterpas) doorsnijdt een eindje boven het augurkje.

Nu we toch eenmaal aan het snijden zijn, maken we ook een dwarse doorsnede van het augurkje zelve. We krijgen dan een aardig figuurtje te zien met drie hokken, waaruit, als we een weinig knijpen, een menigte glasheldere bolletjes te voorschijn komen. Ik kan u nu alvast wel zeggen, dat dit later de zaden worden — op 't oogenblik heeten ze "eitjes". Ook weet ge nu, dat we het augurkje eigenlijk vruchtbeginsel moeten noemen. De zuil, die er middenop staat heet de stijl van de bloem, de drie poortgewelven zijn de stempels.

Vruchtbeginsel van lisch, horizontale doorsnee.

 
[ 47 ]Nu we zoo eenigszins weten, hoe de bloem in elkaar zit, kunnen we eens nagaan, wat al die gevleugelde bezoekers er komen uitvoeren. Het is de snoepers natuurlijk eenig en alleen om de honig te doen.

Maar het is niet aan alle vergund, daarvan te proeven. Menige vlieg of bij is al vol verlangen het duistere poortje ingekropen, maar onverrichter zake moeten terugkeeren. Want de zoete heerlijkheid ligt op de bodem van een donkere afgrond, en is alleen voor langtongen te bereiken. En die moeten nog oppassen, dat ze zich goed vasthouden en niet naar omlaag glibberen. Zoo zijn de kleine zwarte torretjes, die we zooeven in de honig vonden ook aan hun eind gekomen.

Wij moeten maar eens een zweefvlieg vangen en eens kijken, hoe hij het aanlegt. Ik heb u vroeger al eens gezegd, dat het niet gemakkelijk gaat, een zweefvlieg te vangen, en dat het van een karekiet heel wat list en behendigheid vereischt, om ze machtig te worden. Hier bij de lisch evenwel vangen wij ze zonder de minste moeite. We wachten maar even, tot er een onder het poortje gekropen is en pakken dan stempel en dekblad voorzichtig tusschen vinger en duim, want de vlieg zit er tusschen en wij willen hem niet beschadigen.

Dan snijden we dat deel van de bloem af en stoppen het in een glazen buisje, waarin een watje met chloroform zit. Het slachtoffer van onze weetgierigheid sterft daar een smartelooze en snelle dood. Na eenige oogenblikken halen wij hem te voorschijn. Het is een tamelijk kleine vlieg, roodbruin met zwart. De vleugels zijn lang, zij steken verder uit dan het achterlijf, en de kop heeft iets vogelachtigs; hij lijkt te eindigen in een snavel — een kippensnavel.

Die snavel is niet langer dan een paar mM. Dus, zegt ge, deze vlieg kan niet bij de honig komen, want al [ 48 ]kruipt hij 1 cM, ver onder het poortje, waar de helling al gevaarlijk wordt, dan reikt zijn snavel nog op verre na niet tot aan de honig. Maar kijk nu nog eens wat scherper, of neem anders de loupe te hulp.

Snuitvlieg (Rhingia rostrata) vijfmaal vergroot.

 

Onder de snavel ziet ge nu nog een donker staafje, even lang; het lijkt er een beetje uit te hangen. Dat puntje moeten we te pakken zien te krijgen; met de vingers of anders maar met een tangetje — trek nu voorzichtig er aan en daar komt me een heele slurf te voorschijn, die ineen getrokken onder het snavelachtig aanhangsel van de kop verborgen zat. Die slurf, dit zuigtoestel van onze vlieg, is wel 12 mM, lang; daarmee kan hij gemakkelijk tot de bodem van de honigvaten reiken, als hij maar ver genoeg in het poortje doordringt. En dat kan hij zeer goed, zonder gevaar van vallen, want hij is er uitstekend op ingericht, om zich tegen te houden.

Ja, hij heeft klauwtjes aan de 6 pooten: scherpe haakjes waarmee hij zich in het blad kan vastklampen, maar er is nog meer.

Gij hebt wel opgemerkt, dat het grootste deel van de kop ingenomen wordt door de oogen. Die zijn zoo groot, dat zij op de kruin elkander raken. Nu, juist op de kruin, tusschen de beide oogen staan eenige stijve zwarte haren voorover gebogen. Als nu de vlieg zich in 't poortje bevindt, dan [ 49 ]strijken die haren juist langs 't gewelf en langs de helmknop van de meeldraad. Daar ondervinden ze zulk een tegenstand, dat ze onmogelijk verder kunnen. Ook de hooge, dicht behaarde rug van de vlieg raakt tegen de helmknop in de knel, zoodat hij niet verder kan, al wou hij nog zoo graag.

Terug, dat gaat gemakkelijk genoeg; de kopharen buigen dan vanzelf naar voren, de poort wordt naar buiten wijder en nergens is tegenstand. Alleen zitten de rugharen vol geel stuifmeel, afkomstig uit de helmknop.

En nu komt het mooiste. Tot nog toe hebben we eigenlijk alleen maar over de vlieg gesproken en net gedaan alsof de lisch nergens anders voor bestond, dan om hem van voedsel te voorzien.

De lisch echter denkt daar anders over. Die beschouwt de vlieg waarschijnlijk als een ijverige bediende, die de geheele zomerdag in de weer moet zijn, om voor hem het een en ander in orde te brengen. Let maar eens op.

Het gewelf van het poortje is niet geheel effen, maar juist in het bovenste gedeelte, vlak bij de opening, bevindt zich een driekant tongetje. Als nu de zweefvlieg het poortje ingaat, pakken zijn kopharen eerst dat tongetje en halen het omlaag. De ruige rug van de vlieg strijkt er langs en eerst als de honigsnoeper geheel binnen de poort is, klapt het weer naar boven. Als hij de bloem verlaat, blijft het gewoon zitten, zooals het zat.

Dit heele gevalletje heeft voor de vlieg nu niets te beduiden, hij voelt er waarschijnlijk ook in het geheel niets van.

Voor de bloem evenwel is deze gebeurtenis van het uiterste belang — want zoodoende komen de stuifmeelkorrels, die de vlieg ergens in een andere lisch heeft opgedaan, zonder missen bovenop dat tongetje terecht. Dat is de eenige plek, vanwaar het stuifmeel door de lintvormige [ 50 ]stempels en door de stijl heen, uitgroeien kunnen naar het vruchtbeginsel, waar dan de eitjes kunnen beginnen zich te ontwikkelen tot zaden.

Dat aanbrengen van stuifmeel op het gevoelige deel van een stempel noemt men kortheidshalve "bestuiven".

De zweefvlieg bestuift dus de lisch, die hem er toe uitlokt door hem groote hoeveelheden honig aan te bieden en hem zelfs de weg er heen te wijzen.

Eén van de drie groote dekbladeren van de lischbloem,
met honigmerk. Bij h twee honigputten; m is
de voet van de afgesneden meeldraad.

 

Zie maar! De bloem is geheel geel, maar de drempel van de poortjes is bruin en bruine lijnen wijzen weer vandaar de weg naar binnen. Twee paar van die strepen loopen lijnrecht naar de honigputten, gelijk een dubbel stel rails naar een pakhuis. De fraaie bruine figuur, door al die lijntjes en vlekjes gevormd heet het "honigmerk" van de bloem. [ 51 ]Soms eet de vlieg ook van het stuifmeel, en dat mag hij gerust doen, want er is genoeg.

Als het stuifmeel nat wordt, is het gewoonlijk meteen bedorven, maar daar bestaat hier geen nood voor. De lintvormige stempels vormen een uitstekend dak, zoodat de regendroppels de helmknoppen nooit kunnen bereiken, evenmin als de honig, die in zes diepe putten voortdurend opnieuw gevormd wordt.

Is het wonder, dat wolken van insecten onze lisschen omzwermen? We vangen er nog een paar: het zijn bijna allemaal Rhingia's.

Daar is waarempel ook een hommel aan het tobben. Hij is te dik en kan niet door 't poortje. Hoe hij zich ook inspant en met de ruige schouders wringt en duwt, de toegang blijft hem ontzegd. En toch moet daar de ingang wezen; dat hebben de bruine lijnen van het honigmerk hem duidelijk getoond. Eindelijk lijkt het wel, of hij het zal moeten opgeven. Maar de slimmerd weet raad: zijn tong is lang genoeg, om buitenom van terzijde de honig te bereiken. Dat is een leelijke misrekening voor de lisch, want van bestuiven komt nu niets.

Ook de hommel schijnt ondanks zijn succes niet in zijn schik te wezen, want hij suist woedend weg, luid brommend dat het hier bedriegerij is, want dat hij drommels goed lisschen te vinden weet, waar je heel makkelijk door 't poortje heen de honig bereiken kunt.

De ruige driftkop heeft schoon gelijk en dat is een heel merkwaardig geval.

Werkelijk staan bij vele lisschen de stempels zoo hoog, dat een dikke hommel er net onder kan kruipen. Daarbij bestuift hij dan de stempels op dezelfde manier, als wij dit de Rhingia zooeven zagen doen. Deze zweefvlieg kan in die hommel-lisschen zal ik maar zeggen natuurlijk ook wel [ 52 ]honig zuigen, maar hij heeft het er niet zoo plezierig, omdat hij door het hooge gewelf zijn steuntje voor kop en rug moet missen.

Daardoor verricht hij dan in die soort bloemen ook weer geen bestuivingsdienst. De lischbloemen zijn dus als het ware verdeeld in twee partijen: de eene houdt het met de hommels, de andere met de langtongen onder de zweefvliegen. In alle andere opzichten lijken ze volkomen op elkander, ze heeten alle dan ook gele lisch (Iris pseudacorus).

Als ik nu die wetenschappelijke naam ga uitleggen, zitten we dadelijk weer midden in de Latijnsche thema's en Grieksche vertalingen — en daarvoor zijn we te dicht bij de vacantie. Ik wil me ertoe beperken met te zeggen, dat Iris een godin was, die langs de regenboog de aarde bereikte of volgens anderen (want er is altijd ruzie over die dingen) die zich in een regenboog veranderde, als zij ergens heen moest.

Nu, dat doet er niet toe — in alle gevallen komt er een regenboog bij te pas en daar is het hier juist om te doen, want lisschen heb je in alle kleuren van de regenboog: onze eigen wilde kunt ge vinden in bijna alle tinten van bijna wit tot bijna oranje en met honigmerken van allerlei tint en teekening; dan heb je de gewone tuin-Iris of Germaansche Iris (I, germanica); die is prachtig blauw, donker en licht, met een goudharig fluweelen honigmerk — erg mooi. De Florentijnsche Iris is sneeuwwit en dan kweeken de tuiniers nog honderden soorten in alle mogelijke kleuren tot rozeroode en zwarte toe. De naam Iris is dus wel verdiend; wat pseudacorus beteekent, zul je later vanzelf wel begrijpen, als je eerst weet, wat een acorus is.

We gaan nu naar huis, maar snijden ons eerst een mooi bouquet van bloeiende lischstengels. Daar kunnen we thuis nog een week of drie wil van hebben, want, ziet ge wel, hoeveel knoppen er nog aan iedere stengel zitten?

[ Afb ]
 

Gele lisch (Iris pseudacorus). Hommelvorm.

 
[ 55 ]Eigenlijk weet ik stellig, dat gij ze niet ziet, ten minste niet alle, want wat ge zoo oppervlakkig voor één dikke knop houdt, blijkt, als ge gaat napluizen, te bestaan uit wel een vijftal knoppen, kunstig opeengepakt, elk in zijn eigen "schutblaadje". Als we een beetje oppassen, kunnen we die alle in de huiskamer tot ontwikkeling brengen.

Laat eens zien, wat we daarvoor te doen hebben.

In water zetten — dat spreekt. Maar als ge nu eens naar het ondereinde van de stengel ziet, dan bemerkt ge, dat de plek, waar wij hem afgesneden hebben, nu reeds geheel is ingedroogd en verschrompeld.

Zetten wij hem zoo in 't water, dan kan het vocht toch niet zoo in de stengel opstijgen, en onze bloemen en knoppen verwelken. Dat dorre eind moeten wij dus thuis er af snijden, opdat het water in een frissche stengel kan worden opgezogen. Alleen moeten we oppassen, dat die nieuwe doorsnee zelf weer niet indroogt, want dat gaat verbazend vlug. De lucht dringt dadelijk in de stengel binnen en doet het onderste stukje meteen verschrompelen. Het is daarom noodig, de stengel onder water af te snijden, dan kan de lucht onmogelijk in de waterkanalen binnendringen. Is dat nu eenmaal in orde, dan doen we een paar korreltjes keukenzout in het water, om het tegen bederven te vrijwaren; dan houden de takken het een dag of acht uit. Elke dag verwelkt er een bloem, doch tegelijker tijd ontplooit zich een nieuwe, maar ge zult zien, dat elke volgende bloem kleiner is dan de vorige en na een week ontplooit zich geen enkele knop meer.

Nu heb ik u evenwel beloofd, dat ge drie weken of nog langer plezier van uw bouquet zoudt hebben. Daarvoor moeten we nog wat anders in het water doen, dan alleen keukenzout. Ge begrijpt wel, dat de lisch met zijn wortels uit de slootbodem niet alleen water opzuigt, daarom moe[ 56 ]ten wij ons bouquet ook wat meer geven. Ga maar naar de drogist en koop

1 G, kalisalpeter.
½ G, gips.
½ G. Engelsch zout.
½ G, phosphorzure kalk.

doe daar nog ½ G, keukenzout bij en los dat alles in 1 Liter water op. Niet alles lost op; er blijft een bezinkseltje van het gips en van de phosphorzure kalk, maar dat hindert niet. Zet ge uw takken in die oplossing, dan krijgen zij meteen een gevoel, alsof zij thuis zijn (aan den slootkant bedoelen ze) en ze groeien en bloeien er flink op los, als ze ten minste goed in het licht staan.

Gij hebt zoo de gelegenheid, om uw bloemen iedere dag waar te nemen.

Zoo kunt ge nagaan, dat iedere nieuwe bloem juist de plaats inneemt van de vorige, zoodat in het uiterlijk van uw bouquet schijnbaar geen verandering komt. Zet ook eens een paar takken buiten, om te zien of er insecten door worden aangelokt en ga eens na of ze de honig kunnen bereiken. Als ze daarin slagen, zullen ze waarschijnlijk de bloemen ook wel bestuiven, dat kunt ge daaraan merken, dat na eenige dagen de "eitjes" uit het vruchtbeginsel aanmerkelijk gegroeid zijn.

In de bloemen, die ge zorgvuldig binnen houdt, zult ge geen zaadvorming waarnemen, wel, als ge zelf met een penseeltje stuifmeel uit een helmknop op het bovenvlak van het tongetje gebracht hebt. Daarbij kunt ge nog onderzoeken, of het noodig is dat alle drie de tongetjes bestoven worden.

Bestuif in een bloem ook de stempels eens met stuifmeel, afkomstig uit de helmknop van hetzelfde poortgewelf en voorzie een andere van stuifmeel, afkomstig uit weer een [ 57 ]andere bloem. Hebt ge een beetje geluk en ververscht ge uw oplossing van tijd tot tijd, dan kunt ge het wel zoover brengen, dat de zaden geheel rijp worden, en dan zal waarschijnlijk de bloem, die met het vreemde stuifmeel bestoven is, meer en betere zaden bevatten. Misschien krijgt die andere in het geheel geen zaden.

 

Maar zoover zijn we nog niet en ik ben u nog mijn rietzanger-verhaal schuldig.

Ik wist een nestje van de boschrietzanger in een boschje bastaardwederik. Dat woord bastaardwederik is weer een leelijke naam voor een mooie bloem; de Duitschers noemen hem wilgenroosje, dat is vrij wat aardiger.

Het is een echte moerasplant, altijd aan slootkanten, veelal nog buiten het riet vlak aan het water. Met hun langwerpige, vale bladeren aan de rechte, manshooge, naar boven vertakte stengels, die meestal in groote menigte bij elkander staan, maakt een groep van deze planten uit de verte wel de indruk van laag wilgenhout.

Maar in de zomer en tot ver in het najaar, dragen die takken duizenden groote prachtig roode bloemen, die dan een purperen zoom vormen langs de blauwe watervlakte.

Die wilgenroosjes staan bij de vogels goed aangeschreven, verscheidene soorten bouwen bij voorkeur hun nestjes tusschen hun stengels, hetzij op de grond of hangend tusschen de takken — vooral als de planten niet onmiddelijk aan de waterkant staan, maar wat meer achterwaarts, waar de rietzoom grenst aan boschjes van laag elzen- en wilgenhout.

Het was dan een bijzonder mooi nestje en het lag zoo innig mooi verscholen in de wilgenroosjes. Nu komt daar nog bij, dat ik het gevonden had op een buitengewoon schoone Meimorgen. Het had die nacht zwaar gedauwd; [ 58 ]alle bladeren en toppen hingen vol schitterende droppels, al had de Meizon al vier uur lang er op geschenen. Het grasveld met zijn bonte bloemen zonder tal, was bedekt met een fluweelachtig waas, waarin mijn voetstappen een donker spoor achterlieten. Leeuweriken zongen rechts van mij, boven het hooiland, in 't riet schetterden de karekieten, andere vogels zongen in de struiken: uit ieder boschje een ander lied.

Ik had natuurlijk mijn best gedaan, om er voor de vogels zoo onschadelijk mogelijk uit te zien, toch werden ze onrustig.

Dit bleek duidelijk hieruit, dat zij, wanneer ik in de nabijheid van het een of ander nest kwam, ophielden met zingen, haastig van takje op takje wipten en daarbij een ongerust piepen en roepen lieten hooren, dat veel had van het "onraad, onraad," waarmede een kwajongen zijn bentgenooten waarschuwt bij de nadering van een diender.

Zoo verraden de angstige diertjes hun geheim. Als de angstkreten verdubbelen kijk ik scherper uit en zoek in de omtrek naar een plaatsje, waar een nest verscholen kan liggen.

Een boschje wilgenroosjes, waar wilde hop doorheen groeit, trekt mijn aandacht, het zonlicht schijnt er dwars doorheen. Tusschen mijn oog en het zonlicht schemert het even — een ondeelbaar oogenblik is de onderzijde van een vlerkje te zien geweest. Het was het wijfje, dat van het nest afsloop.

Ik treed niet naderbij — ik wensch de diertjes niet verder te verontrusten. Doch mijn blik schijnt als het ware de weg te vinden tusschen de uitgetande bladeren door, waarin donkere schaduwplekken afwisselen met stralend groen en fonkelende dauwdruppels. Binnen in de groene grot in het halfduister teekent zich langzamerhand het grauwe nestje af, vervaardigd van dorre grassprietjes, en [ Afb ]
 

Bosch-rietzanger.
Calamoherpe palustris.

 
[ 61 ]op vlokjes witte wol binnenin liggen de vijf lichtgroene, bruin-grauwgevlekte eitjes.

Dat alles wordt eerst langzamerhand zichtbaar, als ik scherp en rustig toezie. Op het eerste gezicht is van het zorgvuldig verborgen nestje niets te ontdekken, evenmin als van de eitjes, waarvan kleur en teekening geheel in overeenstemming zijn met de lichtspeling van groen en grauw in de bladerenmassa.

In de gansche natuur is geen schooner, liefelijker en aandoenlijker tafreel dan zoo'n kunstig, weerloos nestje met zijn teere eitjes, te midden van de volle weelderige lentepracht.

Ik ga zachtjes, eerbiedig heen, en wisch zorgvuldig alle sporen van mijn bezoek weg. De zon zal mij helpen, zij zal overal de dauwdruppels doen verdwijnen, zoodat mijn voetstappen geen donkere plekken vormen, het gebogen riet en het gekneusde gras staan ook spoedig weer rechtop. Een pas of tien verder valt plotseling iets als een tamelijk groote musch voor mij neer en trippelt onbeholpen door het hooge gras. Hij kan maar moeilijk voort, hij is gemakkelijk te grijpen. Eén vleugel hangt slap en krachteloos bij zijn lijf, de staart is krampachtig waaiervormig uitgespreid, de uiterste veeren aan weerskanten er van hebben witte randen. De zwarte veeren van voorhoofd en kruin staan te berge: uit het bruine oog spreken angst en ontzetting — geheel in tegenspraak met de zwarte snorrebaard, die zijn snavelhoeken iets krijgshaftigs bijzet.

Als ik naderbij treed, om hem te grijpen en van nabij te onderzoeken, wat hem deert, neemt hij — schijnbaar met inspanning van zijn allerlaatste krachten — een sprong, en half fladderend komt hij een paar meter verder.

Maar ik weet, dat hij comedie speelt en scherp rondziend, ga ik eenige schreden terug naar een lage els.

Met een angstige kreet fladdert een tweede vogel daar [ 62 ]uit neer en ligt ook stuiptrekkend in 't gras. Het zou wreed zijn, de diertjes nog langer in angst te laten verkeeren. Ik heb het slecht verborgen nest toch al lang ontdekt, ongeveer een meter hoog in de els, door drie takjes heengevlochten. Vijf lichtbruine eitjes liggen er in, met donkerder roodachtige streepjes en halen, — net of ze met een houtje met inkt erop geteekend zijn, 't lijken wel Arabische letters. Schrijvereitjes noemden wij jongens ze, en de rietgors en alle mogelijke andere gorzen heetten voor ons „schrijvertjes."

Maar nu moeten ze toch ook nog pleizier van hun doodsangst hebben! Ik loop snel op het wijfje toe en grijp het — neen — het is tusschen de vingers doorgeglipt en zit nu op een wederiktak. Maar zij schijnt zich niet te kunnen houden, zij tuimelt eraf, weer in 't gras, sleept zich nog een eindje verder en blijft dan liggen. Met het mannetje schijnt het nog erger te zijn: hij zucht en steunt: "sie-sie-sie."

Straks strekt hij de pootjes in doodsangst uit en 't is gedaan. Doch juist als mijn hand hem bereikt, gooit hij zich met een schuine zwaai buiten mijn bereik.

Langzamerhand begin ik warm te worden en weldra wensch ik in alle ernst, mij van de diertjes meester te maken, maar steeds ontglippen zij mij op het beslissende oogenblik. Zoo zijn wij een dertig meter verder gekomen, daar vliegen beiden — of het afgesproken werk is — volkomen vlug en gezond op, en ijlen in schokkende vlucht naar een kreupelboschje aan de andere zij van het rietland, waar zij ongetwijfeld elkaar complimentjes maken over hun schoone spel en zich er over verheugen, dat zij 't nest met de teere eitjes op zoo slimme wijze gered hebben. De kleine slimme veinzaards!

Natuurlijk zijn ze geschrokken en erg ook, toen ik hun nest naderde, maar al die mankheid en lamheid en flauwvallerij kan moeilijk iets anders geweest zijn, dan een mid[ 63 ]deltje, om mij van hun broedplaats weg te lokken. Op dezelfde wijze handelen zij met de bunsings en wezels en de halfverwilderde katten, die hier rondzwerven, en dàn — daar kunt ge gerust van opaan — is het een spel op leven en dood.

Intusschen is ergens iemand — een vogel bedoel ik natuurlijk — begonnen te zingen. Wanneer hij begonnen is, weet ik niet recht, want zijn lied is van dien aard, dat het in 't eerst tusschen al de andere vogelgeluiden niet opgemerkt wordt. Er is iets in van de eentonigheid van het karekietendeuntje, doch tegelijkertijd ook schoone melodieën van boschrietzanger, grasmusch en leeuwerik. Ik sta nu aan de rand van mijn moeras, eigenlijk vlak bij de Haarlemmer-ringvaart. Boven riet en biezen steekt een zwarte paal omhoog. Zoo staan er hier meer; drijvende balken liggen er aan vast; die moeten ons rietland tegen afslag behoeden. Nu, bovenop die paal zit de wonderlijke kleine rietzanger en zingt uit den treuren, een verhaal waar geen eind aankomt. Hij is van de andere rietzangers gemakkelijk te onderscheiden, doordat zijn rug niet gelijk van kleur is, maar gevlekt met licht en donker, ongeveer als bij de huismusch.

Wat heeft die dreumes dan toch te vertellen?

Hij schijnt te zeggen: "Wil ik je nu eens vertellen, hoe dat roodstaartje aan de overkant zingt?

"Wel: Zòò, zie je. En die domme karrekiet van hiernaast zegt altijd maar karre, karre, kiet. Dan houd ik voor mij, want ik ben ook een beste zanger, weet je, het liever met de boschrietzanger. Heb je die wel eens gehoord? Niet? Nu, luister dan maar! Goed gehoord? Nu zal ik je eens wat vertellen. De boschrietzanger probeert soms de leeuwerik na te doen, maar ik kan het beter. Hoor maar!

"Ze hebben me wel eens verteld van nachtegalen, die moeten verbazend mooi kunnen zingen. Hier in de buurt heb je wel [ 64 ]grasmusschen en die kunnen het ook, dat verzeker ik je. Van morgen heb ik hun dit deuntje afgeluisterd. Maar de eigenlijke muziek verstaan zij toch ook niet. Hoor: dit heb ik gemaakt voor mijn vrouwtje die ergens zit te broeden, maar ik zeg niet waar."

En nu begint de kleine náprater een heel nieuw deuntje, begeleid met gebarenspel. Hij trippelt en draait op zijn paaltje rond en eindelijk vliegt hij sjilpend de lucht in. Als hij een meter of tien hoog is, blaast hij zich op, dat zijn veertjes allen rechtop staan, en waarachtig probeert hij nu ook te zwieren en te zweven als een leeuwerik. Doch dat gaat hem slecht af. Eerst langzaam, dan hoe langer hoe sneller daalt het donsballetje om eindelijk in het riet en de biezen te verdwijnen, terwijl hij me nog naroept, dat zijn nest vandaag niet te vinden is.

Ik laat me echter niet met een kluitje in het riet sturen; zijn geheim is mij wat waard. In de boeken staat dat de "rietzanger" nooit zijn nest aan rietstengels ophangt, maar altijd in de hooge grassen en kruiden bouwt. Nu heb ik vroeger al eens een rietzangersnest wel degelijk aan rietstengels gevonden en sinds die tijd ben ik begeerig, om te weten, in hoeverre de boeken nu gelijk hebben.

Het kost heel wat moeite, om dit nest te vinden, en ik ben eigenlijk op het punt het op te geven, als ineens beide vogels, mannetje en wijfje door luid schreeuwen mijn aandacht vestigen op een hoopje dood riet, dat dicht aan de waterkant is blijven liggen. Onder de hooge planten die aan de eene kant er van groeien, vind ik het nestje met drie eitjes — vandaag of morgen zal het vierde er wel bijkomen, later nog wel een vijfde en zesde. Ditmaal hebben de boeken dus goddank gelijk: dat is een heele gerustheid.

Die rietzanger, die zijn nest in de rietstengels had, woonde op Texel in een hobbedob bij een elzebosch. Een hobbedob [ 65 ]is een laagje trilland met riet begroeid, een onbetrouwbare bodem over een min of meer diepe poel. Het riet kan er ook alleen in de winter bij vriezend weer gemaaid worden; als de vorst uitblijft, dan legt de maaier er een kunstmatige bodem van planken, waarop hij behoedzaam voortschrijdt.

Door licht verklaarbare weetgierigheid gedreven, wil hij wel de diepte van de gevaarlijke poel meten; hij steekt de steel van zijn zeis door het korstje grond, maar die blijkt te kort; een stok, die hij zich in het elzenhout snijdt, kan ook geen grond vinden. En 's avonds verhaalt hij van het gevaarlijke van zijn arbeid en van de peillooze hobbedob.

Vooral mijn rietzanger-hobbedob was berucht om zijn diepte: hij reikte op zijn minst tot het middelpunt der aarde. Ik denk dat hij een meter of acht diep was, wat voor een poeltje van 5 A. oppervlakte dan ook wel een aanzienlijke diepte is en voldoende om de vogels, die er nestelen, een betrekkelijk groote mate van veiligheid te verzekeren.

Waterhoentjes en wilde eenden nestelden er ook, maar koeten niet, want die willen altijd water zien, en dat is in een hobbedob verborgen onder het vlechtwerk van rietwortelstokken met de grond, die zich daartusschen gevormd heeft.

Het was een schilderachtig plekje, juist aan een bocht van de weg, die tot daar toe onder hooge wilgen loopt. Links ligt dan het kleine rietveld in de diepte en daarachter het elzeboschje met zijn geheimzinnige schaduwen.

Ik moest daar dikwijls 's nachts voorbij en hield mij er dan meestal eenige oogenblikken op, om te luisteren naar mijn kleine rietzanger, die tegen middernacht nog altijd vlijtig aan het zingen was.

Mij leek het dan vaak, of de kleine troubadour alle sagen en overleveringen van het peillooze moeras en het sprookjesachtige elzebosch zong. Ver in 't rond was dan geen ander [ 66 ]geluid te vernemen, de blauwe hemel met de schemerig witte sterren welfde zich over het eiland, laag blonk met zijn vast licht in het zuidwesten de vuurtoren van Kijkduin; in het Noorden verscheen iedere minuut een schitterend licht, dat langzaam weer wegkwijnde, dan weer aanwies, om eindelijk weer een enkel oogenblik in volle glans te gloren: dat was de Eierlandsche vuurtoren, de tweede wachter aan de groote Noordzee.

Maar die zee was nu in de stille zomernacht zoo mak als een lam; zijn golven die tegen 't verre strand aanspoelden veroorzaakten niet meer dan een dof gegons — een zwakke bas-begeleiding bij het lied van mijn sprookjeszanger.

Hij zong doorgaans heel gelijkmatig, maar nu en dan verhief de beweging zich in een versnellend crescendo, dat soms toevallig samenviel met een toenemen en afnemen van het groote Eierlandsche licht, wat een heel zonderlinge indruk teweeg bracht.

Kwam ik wat laat voorbij, dan was mijn verteller al te ruste gegaan; doch dan behoefde ik maar even in de handen te klappen, om hem te voorschijn te roepen; hij wist dan meteen precies, waar hij gebleven was en zette zonder aarzelen zijn verhaal voort, dat mij nog volgde, lang nadat ik mijn weg weer had voortgezet.

Maar laat ik nu niet weer afdwalen, ik zou vertellen van mijn nestjes aan de Haarlemmer-ringvaart.

Ik vond die dag genoeg nesten, om mij te doen besluiten mijn overige vrije tijd in Mei en Juni geheel aan dit moerasje te wijden. Om de drie dagen, soms twee dagen achtereen, bezocht ik mijn nesten en al spoedig vielen de rietgorzen niet meer flauw, als ik het nestje in de elzen bekeek; de boschrietzanger bleef ook rustig op de eitjes zitten, als mijn hand voorzichtig de hopbladeren op zij schoof.

Op een Zaterdagmiddag hoorde ik een ongewone drukte [ Afb ]
 
 
[ 69 ]in mijn vogelenbuurt, nog terwijl ik in het roeibootje zat, dat mij erheen bracht. Het gerucht, een angstig gillend piepen, afgewisseld met brokstukken van gezang, kwam uit de hoek van de wilgenroosjes.

Ik snelde er heen en vond de beide boschrietzangertjes in de hevigste aandoening. Zij trippelden piepend heen en weer op de takken van de wilg, in welks luwte hun nest gebouwd was, en 't mannetje schoot soms in volle vaart roofvogelachtig naar iets, dat onmiddellijk boven het nest moest wezen. Mijn nadering schenen zij niet opgemerkt te hebben.

Ik zal nooit vergeten, wat ik daar zag.

Recht boven het nest hing een leelijke, dikke slang; de kleine oogen fonkelden bloeddorstig in de platte domme kop, achter de breede bek, waaruit het kleine, venijnig gevorkte tongetje omlaag trilde.

Met zijn lenig lichaam hield hij zich om een wilgentakje vast gekronkeld, gereed, om zoo dadelijk op zijn buit neer te schieten, op de arme eitjes, waarin de jonge vogeltjes zich stellig al gevormd hadden. Maar, eer hij dat doen kon en voor hij me zag, had ik hem al in de gele nek gegrepen; zijn beet is niet vergiftig. Natuurlijk is hij gestraft met levenslange opsluiting in een terrarium. Doch de rietzangertjes waren verdwenen.

Zouden ze terug komen?

De gorzen waren al uit de dop gekropen. Vijf blauwgrijze huiverige schepseltjes met groote koppen vulden het nest. Bij ieder geruisch, dat zij vernamen of elke beweging, die zij zagen, openden zij de groote gele bekken heel wijd en met krampachtige hoofdbewegingen naar links en rechts. Eten is op 't oogenblik alles voor hen. Over een dag of vier worden zij "eenkennig". Zij willen van niemand anders voedsel hebben, dan van hun ouders. Al biedt ge hun het [ 70 ]heerlijkste stukje worm, dat er te krijgen is; zij talen er niet naar. Wrijf er hen mee aan de bek, zij klemmen hem des te vaster dicht, zoodat hun gelaat met de schuwe oogen en de afstaande nestharen een merkwaardige uitdrukking verkrijgt van verbolgen halsstarrigheid.

Wie dan ook jonge vogeltjes van jongsaf kweeken wil, moet zich van het nest meester maken, eer het met de kleintjes zoover is, eer ze "stiems" zijn, zooals de jongens in Overijsel zeggen. Ik kan echter niemand aanraden, daarmee te beginnen,

Jonge vogeltjes moeten de heele dag eten, en de oude doen niets anders dan voedsel aandragen. Wie ze verzorgen wil, moet zich dus eigenlijk ook de heele dag daaraan kunnen wijden.

Het gaat niet aan, ze te voeren om acht uur 's morgens, twaalf uur 's middags en dan nog eenige malen na vieren. Zij kunnen onmogelijk langer dan tien minuten zonder eten, en dat is al lang genoeg ook.

Daar staat tegenover, dat ze niet veel tegelijk kunnen gebruiken, en menig nestvogeltje is al het slachtoffer van de welmeenende maar misplaatste voeder-ijver van zijn pleegvader geworden.

Het beste is daarom, de nestjes te laten, waar ze zijn, en ze van tijd tot tijd zoo omzichtig mogelijk op te zoeken. De vogeltjes worden spoedig heel vertrouwelijk en blijven rustig op het nest zitten.

Maar, om op mijn rietzanger-avontuur terug te komen; toen ik een week later mijn moerasje weer bezocht, waren de gorzen al heel wat mans; van enkele nesten waren de jongen al vlug. Ze wipten overal door het riet en door de struiken en haalden zeker alle mogelijke gorzen-waaghalzerijen uit, te oordeelen naar het angstgeschreeuw van de oude luidjes, die in de toppen der elzen zaten te wibbelen [ 71 ]en te waggelen, en niets riepen dan: Zie—je—die—niet?

Die vier tonen, lang gerekt en met duidelijke tusschenpoozen, vormen het eenige lied van onze gors, maar 't geluid is helder en aangenaam: de vierde toon, een terts lager dan de drie eerste, wordt wat langer aangehouden. De jonge gorzen lieten zich gemakkelijk pakken, kleine warme diertjes.

Ze waren dan danig verschrikt, hun hartjes bonsden tegen mijn hand, en als ze na een paar maal over den kop gestreeld te zijn onder 't spreken van een vriendelijk en bemoedigend woord vrij gelaten werden, dan fladderden zij naar 't dichtstbijzijnde boschje, zetten zich op een tak, en schudden de veertjes met het uiterlijk van iemand, die gevallen is en nu 't stof van zijn kleeren afslaat. Over een dag of drie zijn ze even vlug als de oude lui en steken hun nieuwsgierige zwarte snorrekop in alle hoeken en gaten van 't rietland.

Maar het arme boschrietzangernestje was vervallen en verlaten. De verschrikte ouders hadden voor altijd de plek, waar hun dat gruwelijk monster verschenen was, gemeden.

Een van de eitjes was gebroken, het jonge vogeltje, half vergaan, hing uit de dop. De andere eitjes waren nog heel, doch braken bij de minste aanraking. Het nest zelve had erg geleden van wind en regen.

Het spreekt van zelf, dat alle nestjes daarvan te lijden hebben; dag aan dag wordt er dan ook door de bewoners aan hersteld en verbeterd.

Dit nest was als een vervallen huis, waarvan binnen korte tijd—niemand weet hoe—de ruiten verbrijzeld zijn en de pannen van het dak rollen.

Nu hebben mijn vogeltjes zeker nog wel een nieuw nestje gebouwd en dan zullen ze ongetwijfeld goed uitgekeken en er voor gezorgd hebben, dat geen overhangende tak de vijanden het besluipen er van vergemakkelijken kon.

[ 72 ]Wat hebben die arme vogeltjes een menigte vijanden, en aan wat gevaren zijn zij en hun kroost blootgesteld! Eigenlijk moesten alle Hollandsche jongens éen groot verbond sluiten tot bescherming van de kleine zangvogels. Dat is lang zoo onmogelijk niet.

Ik heb het bijgewoond in een Noordhollandsch dorpje, dat de jongens onderling waakten voor het behoud van de "kleine nestjes." Er waren er altijd nog wel, die het niet konden laten, een nestje uit te halen; maar, werden die gesnapt, dan werd er kort oordeel geveld, en heel frisch de eenige bestraffing toegediend, die een twaalfjarige wereldburger kan bedenken.

Maar daar bleef het niet bij.

Onbarmhartig werden hermelijnen, wezels en bunsings achtervolgd en gedood, evenals eksters en gaaien. Koekoeken hadden het ook hard te verantwoorden, want ze zijn daar in de buurt niet erg schuw en enkele jongens konden met doodelijke juistheid hun kiezelsteen twintig meter ver werpen. Gelukkig maar, dat al deze dieren ook niet door de natuur misdeeld zijn met list en vlugheid, en dat zij zich weren kunnen,—want op hun beurt doen zij ook weer veel nut; het zou jammer zijn, als zij geheel uitgeroeid worden.

Zelfs al worden vogels beschermd tegen menschenkinderen en andere levende vijanden, dan dreigen hun nog genoeg gevaren. De broedtijd—van April tot Juli—is wel de mooiste tijd van het jaar, maar het kan er toch geducht in stormen, regenen en hagelen.

Als wij alles eens konden nagaan, dan zou het misschien blijken, dat meer broedsels mislukken door ruw weder, dan door roofdieren (straatjongens en onverstandige boerenknapen meegeteld).

Als de eitjes eenige tijd bebroed zijn, is koude doodelijk.

In de eerste dagen kan de broedende vogel van tijd tot tijd nog wel een poosje van het nest af, om wat beweging [ Schutbl ]
 

Calamoherpe arundinacea
(Kleine Karrekiet)

 

Emberiza schoeniclus
(Rietgors)

 
[ Kleurenafb ]
 

Naar J.G. Keulemans.

 
[ 73 ]en voedsel te genieten, later echter mogen de eitjes geen oogenblik verlaten worden.

Bij de gorzen en rietzangers lossen mannetje en wijfje elkander af. Dat gaat snel en voorzichtig: in hetzelfde oogenblik, dat de eene vogel de eities verlaat, schuift de andere erop, zich met pooten aan de nestwand tegenhoudend, zoodat hij zonder eenige drukking op de broze eitjes neerkomt.

Regent het zoo hard, dat de bladeren boven het nest geen voldoende beschutting leveren, dan spreidt de broedende vogel de vlerkjes uit, om het regenwater zoo af te leiden. Lang houdt hij dat evenwel ook niet uit, als hij kletsnat is, houdt hij geen water meer tegen, en het doodvonnis is over de kleintjes uitgesproken.

Hagelbuien brengen ook groote verwoestingen teweeg—niet zelden wordt de broedende vogel door de vallende steenen gedood. Eens heb ik een nest gevonden, dat vol gehageld was. Onder de hagelkorrels lagen de lijkjes van vijf geelbekjes, gestikt in het ijs. De oude vogels waren zeker onder het voedsel zoeken door de bui overvallen en hadden elders moeten schuilen.

Ik zou deze lijst van droevige gevallen nog wel kunnen rekken, maar eigenlijk moet je de vernielde nesten, gebroken eitjes en doode vogeltjes zelf gezien hebben, om goed te kunnen gevoelen, hoe oneindig treurig dergelijke gebeurtenissen zijn, en hoe verregaand onmenschelijk, hoe echt gemeen het is, aan die vernieling mee te werken.

Zeker, een Hollandsche jongen moet jagen. Je kunt je jeugd niet doorbrengen met kienen en hoepelen. Maar de jacht op vogelnesten kan een edel vermaak wezen.

Het is wat waard, uren lang door te brengen in de vrije natuur, te midden van boomen en bloemen en vogelgezang. En wat een oefening van oor en oog. Gij hoort ten laatste het getrippel van een klein zangvogeltje in de takken boven [ 74 ]uw hoofd en ge ziet als het ware het nest door de bladeren heen, waarachter het zich verschuilt. En dan de slooten van drie meter en breeder, waar ge overheen moet, al is de aanloop kort en de tegenoverliggende oever hooger dan onze kant of onbruikbaar door een zoom van bagger. Eindelijk het sluipen door braamstruiken en varens, of een moeilijke klim in een slanke berk of een dikke peppel, met een blik op het zielsmooie nestje tot belooning. Zijt gij eigenlijk niet verplicht de vriend der vogels te zijn, die u dat genot verschaffen? Of wilt ge dan absoluut "verzamelen," welnu—ik vind een eierenverzameling ook veel beter en nuttiger dan een postzegelalbum, mits ge er geen enkel ei in opneemt, dat ge niet zelf uit het nest genomen hebt, en dat wel terwijl de oude vogels het niet zagen, en niet meer dan èèn.

Ik wil met u gelooven, dat de diertjes niet tellen kunnen, ofschoon iedereen, die wel eens een vogel met blijkbaar welgevallen zijn eitjes heeft zien bekijken en verschikken en verzorgen, van het tegendeel overtuigd moet zijn. Laat ge dan thuis uw schatten zien aan uw moeder of zusters, dan zult ge het toch nog hard genoeg te verantwoorden hebben, en... mijn vogeltjes krijgen dan stellig een paar vriendinnen meer—die helpen soms beter dan vrienden.

Misschien zijn de dames het ook wel met mij eens, dat het in plaats van eieren of nestjes te verzamelen, veel beter is ze te schetsen, of, zoo ge een camera rijk zijt, ze te photografeeren. Daar berokkent ge de vogeltjes heel weinig leed mee; het kost u zelf evenveel heerlijke moeite en inspanning en kleerscheuren, om uw doel te bereiken, en ge krijgt een verzameling, waar ge in huis veel meer mee kunt uitrichten. Wat een aardige groepjes kunt ge van uw beste schetsen aan de wand maken! En flankeer die dan met gedroogde bloemen en planten uit de natuurlijke omgeving van uw nestjes. Met riet en lischdodden is heel wat uit te richten.

[ 75 ]De naam "lischdodden" is u misschien onbekend, doch de plant zelve is voor u geen vreemdeling, al draagt hij voor u een andere naam.

We wandelen nog geen vijf minuten langs onze rietsloot of ge vliegt onder de kreet "dubbele dullen" in 't water en staat nu te tobben en te wurmen om een bloeiende lischdoddenstengel af te breken, al leveren de wolken geel stuifmeel het sprekendst bewijs, dat toch geen enkele Hollandsche huismoeder, die "lampenpoetser" in huis zal dulden van wege "het stof".

Met nog een paar rukken komt een heele verzameling van stengel en bladeren los en onze plant, die meer namen heeft, dan een Spaansche Grande bij praalgelegenheden, ligt vóór ons op 't droge.

Laat ons nu de mishandelde stengel maar dóórsnijden en houd de knots eens rechtop. Als ge ertegen tikt, vliegen weer wolken stuifmeel de lucht in. Het gele stof komt echter alleen maar uit het bovenste lichtgekleurde gedeelte van de "dubbele dul", het onderste is zwartachtig, fluweelzacht en blijkt, als wij het uit elkander peuteren, te bestaan uit een menigte dichtopeengepakte haartjes, die op afzonderlijke korreltjes bevestigd zijn.

Nu vermoedt ge dadelijk, dat die korreltjes eitjes bevatten en dat die door het stuifmeel uit het bovenste deel van onze dul aan 't groeien gebracht moeten worden.

Maar het stuifmeel komt in 't geheel niet op de korreltjes of op de haartjes neer, het stijgt als rook omhoog en wordt door het flauwe koeltje een heel eind mee gevoerd. Dan zakt het weg en komt neer op planten, die wel een vijftig meter verder staan, en waaronder zich misschien ook dullen bevinden.

En al kwam het neer op deze zelfde korreltjes, dan zou het ze nog niet aan het groeien brengen, om de doodeenvoudige [ 76 ]reden, dat ze al lang van stuifmeel voorzien waren, toen onze bovenste helft rijp werd, d.w.z. aan het stuiven kon gaan.

Nu willen we ook eens naar de bladeren kijken. We hebben indertijd onderzocht hoe de gele lisch ervoor zorgde, om zijn bladeren overeind te houden, en we zagen, dat hij het nog al aardig wist aan te leggen. De "doetebollen" doen echter in vindingrijkheid niet voor hem onder.

Zij hebben nog veel langer bladeren, die ook in bundels uit de wortelstok schijnen te komen. In werkelijkheid echter zitten al die bladeren vast aan dezelfde stengel, welks top de bloeiknodsen draagt, maar hun onderste deel is zoo verbreed en vergroeid, dat zij elkander geheel omvatten, en zoo met vereende krachten een stam vormen, die wel buigzaam en veerkrachtig is, maar stevig genoeg, om aan stroom en golven weerstand te bieden.

Het lange bovendeel der bandachtige bladeren is aan de binnenzijde hol, aan de buitenkant bol; de buitenste kromming is evenwel sterker dan de binnenste, waardoor het blad in 't midden veel dikker is dan aan de kanten. Dit kunt ge goed zien, als ge een blad dwars doorsnijdt: de doorsnee vertoont dan de vorm van een wassende maan—een maan van een dag of vier, om zoo te zeggen.

Meteen ziet ge nu, hoe het komt, dat de bladeren zoo licht zijn, want ze zijn hol, niet geheel en al hol, maar door zeer dunne schotjes en vloertjes verdeeld in een oneindig aantal kleine kamertjes, die alle leeg en droog zijn, want een waterplant duldt niet veel water in zijn binnenste.

Dit alles geeft het blad reeds eenige stijfheid, maar niet genoeg naar zijn zin. De top ervan groeit zoo, dat hij twee of driemaal om zichzelf gedraaid wordt en dat verschaft de meeste stevigheid. Probeer het maar eens met een strookje papier van een paar dM. lang en een cM. breed.

[ 77 ]Als ge dat onderaan beetpakt, kunt ge het onmogelijk loodrecht houden. Neem het nu echter aan beide einden vast en draai het zonder te scheuren in elkander, juist zooals iemand doet, die een doek uitwringt. Laat ge het los, dan blijven eenige krinkels erin zitten en de zoo vervormde reep papier kan dan gemakkelijk loodrecht gehouden worden, ja, als ge er tegen blaast, buigt hij wel om, maar onmiddellijk herneemt hij zijn loodrechte stand weder.

Als er een rukwind door de lischdodden vaart, dan buigen alle bladeren ook geheel door; hun toppen raken zelfs soms de golven; doch is de windstoot voorbij, dan staan alle weer kaarsrecht en wat het meeste waard is—ongeschonden. Als de wind de waterplanten dwingt, een keus te doen tusschen "buigen of barsten", dan geven zij alle de voorkeur aan het eerste.

Het riet is daardoor wereldberoemd geworden, eigenlijk ten koste van de goede naam van de eik, die, sedert Lafontaine er zich mee bemoeid heeft, zeer ten onrechte berucht is om zijn stroefheid, stijfheid en onverstandige trots, die hem ten verderve voert—wat allemaal laster is. Dit neemt echter niet weg, dat het riet zeer buigzaam is en het verbazend listig weet aan te leggen, om zijn bladeren—die tusschen twee haakjes veel stijver zijn dan die van de eik—bij de felste windvlagen heel te houden.

Gij hebt al wel opgemerkt dat meestal de bladeren van een rietbosch alle naar de zelfde kant gericht zijn, tenminste als het niet volstrekt stil in de lucht is. Als het maar een beetje waait, dan weten de rietbladeren het al. Zij probeeren niet eens weerstand te bieden, maar draaien met de wind mee, zoover hij dat wil. Komt een oogenblik later de wind uit een geheel andere hoek, dan maken zij gedwee de wending mede.

Neem nog maar eens een rietstengel ter hand en 't zal [ 78 ]u duidelijk worden, waardoor het de bladeren zoo gemakkelijk valt met alle winden mee te waaien. Gij herinnert u nog wel waar de knoopen van het riet zitten. Goed. Aan elke knoop is een blad vastgehecht; en nu ziet gij, dat zoo'n blad grooter is, dan ge op het eerste gezicht misschien gedacht hebt.

Behalve het spitse windvaantje vinden wij nog een buisvormig gedeelte, dat de rietstengel geheel omsluit. Op de laatste teekening van dit stuk is dat pijpje de mast van het schuitje. Dit pijpje maakt het mogelijk dat de bladeren draaien; het kan gemakkelijk verwrongen worden, zoo zelfs, dat het vaantje bijna een heele wending om de stengel maken kan.

Met die draaiende beweging bereikt het rietblad tweeërlei voordeel: 1°. de wind kan de kracht, die hij noodig heeft gehad, om het blad te draaien niet meer gebruiken, om het te vernielen, en 2°. het vaantje komt te liggen in de luwte van de rietstengel. Dat is heel aardig ingericht en de broedende karrekiet behoeft maar even omhoog te kijken om te zien uit welke hoek de wind waait.

Doorsnede van een blad van egelskop,
dicht bij de voet.

 

Andere planten redden het weer op een andere manier. Hier staat bijvoorbeeld een groepje, dat veel op een lischbosch gelijkt, [ 79 ]maar de bladeren zijn niet zoo blauwgroen als die van de lisch; ze zijn grasgroen.

Ook blijken ze niet geheel saamgevouwen te zijn, hun toppen zijn plat; naar beneden worden ze driekant; geheel omlaag omvatten ze elkaar weer juist, als bij doetebol en kantlelie, Snij ook zoo'n blad eens dwars door, dan ziet ge weer hetzelfde holle binnenste, verdeeld in een onnoemelijk aantal kamertjes.

Blad van egelskop, dichtbij de top doorgesneden.

 

Doch gij zit al naar de bloemen te kijken. Hier hebben we dan nu eindelijk onze vermaarde egelskop, zooals gij aan de onderste bloeibolletjes van elk bloeitakje ontdekken kunt. Het lijken net kleine ineengerolde stekelvarkentjes. Maar steken doen ze toch niet: de fijne witte tongetjes, die naar alle kanten uitsteken, zijn zacht en buigzaam.

Bezie ze eens door de loep en op het witte satijn ontwaart ge gouden knopjes en sterretjes. Dat is stuifmeel, want de witte tongetjes zijn stempels.

Waar dat stuifmeel vandaan komt? Niet van onze plant zelve; de zwarte korreltjes die ge aan de top van het bloeitakje ziet, bevatten wel meeldraden, zooals ge gist, maar hun stuifmeel is nog lang niet rijp, de helmknoppen zijn potdicht gesloten. Ons stuifmeel komt van heel ver weg, van een egelskop, die al wat verder gevorderd is; wiens witte stempels al verwelkt zijn, maar die nu in plaats van de onoogelijke zwarte bolletjes, die ge hier ziet, stralende stuifmeelzonnetjes draagt. De stekelige egelskopbollen, waar wij elkander mee gooiden, vindt ge in September, als het [ 80 ]bloeien heelemaal gedaan is; de vruchten zijn dan op de plek waar vroeger de fluweelachtige stamper zat, van een scherpe punt voorzien.

De egelskop en de lischdodden bloeien dus op dezelfde manier. Door de stempels veel vroeger te laten rijpen dan de meeldraden, zorgen beide ervoor, dat geen stuifmeel neerkomt op stempels van dezelfde plant.

Daar doen de bloemen over 't algemeen veel moeite voor; 't is of zij er steeds op uit zijn, voor dat doel allerlei kunstjes te te verzinnen. Dat ongelijktijdig rijpen van meeldraden en stempels, is een heel gewoon kunstje; nu eens zijn de stempels 't eerst rijp, dan weer de meeldraden. Ook helpt niet altijd de wind voor het overbrengen van het stuifmeel, veelal moeten de insecten helpen—zooals bij de lisch.

Een aardig voorbeeld van vroegrijpe meeldraden levert de zwanebloem, die hier ook overal langs de slootkant te vinden is.

Zwanebloem! Dat is nog eens een mooie naam, een echt buitenkansje voor de plant, maar wél verdiend. Zulk een naam klinkt weer eens anders dan "ruige bastaardwederik".

Soms komt het mij voor, alsof de Nederlanders uit vroeger tijd nooit naar bloemen omgezien hebben, zooveel echt Nederlandsche planten zijn er, die niet eens een goed Hollandsche naam hebben. Vele van onze mooiste bloemen moeten zich vergenoegen met een naam, geleend bij onze buren of met een min of meer gelukkige vertaling uit het wetenschappelijk Grieksch-Latijn. Met de zwanebloem echter hebben we alle volken der aarde een vlieg afgevangen, want bij niet één heeft hij zoo'n mooie naam, ofschoon hij over de geheele wereld voorkomt en eenig in zijn soort is.

De meesten maken er zich met een "bloeiend bies" af, terwijl Linnaeus hem voor de wetenschap "Butomus umbellatus" gedoopt heeft. Als we dat gaan vertalen, dan krijgen [ Afb ]
 

Egelskop (Sparganium ramosum).
m. eenige meeldraden.
st. een stamperbloem.

 
[ 83 ]we "schermdragende ossensnijder" dus zooveel als een slager met een paraplu op. Dat is werkelijk nog zoo kwaad niet verzonnen: de gelijkenis tusschen de bloeiwijze en een regenscherm is u reeds opgevallen, en als ge probeert de bloem te plukken, dan vrees ik, dat de taaie stengel u wel zal doen gevoelen, dat er voor die slagersreputatie ook wel reden van bestaan Is.

De slootkantplanten zijn al even zuinig op hun stengels als op hun bladeren, Dat hebt ge bij het plukken van lischbloemen, egelskop, lischdodden en riet ook al kunnen merken: altijd moest het mes erbij te pas komen.

Je kunt die stengels niet breken, zooals hout, want over de geheele lengte loopen er taaie draden door, die van geen afknappen weten. Daar komt nog bij, dat ze van buiten vol kiezel zitten—ge herinnert u nog wel het glasachtige van de rietknoopen. De ossen en koeien en andere weidebewoners laten die weerbare helden dan ook maar stilletjes staan, of veroorloven zich alleen vroeg in 't voorjaar even aan de jonge spruiten te knabbelen. Slakken en insecten kunnen hen evenmin aantasten—alleen vindt ge soms in de lischdodden een rups, maar die zit dan in de bladerenbundel. Ge weet ook dat de Donacia-larven de gevoelige plek van het riet kennen en hem zijn wortels afvreten. Dat is dan ook alles.

Met ons mes hebben we echter spoedig een paar bloeiende stengels bemachtigd; ook eenige, die pas het hoofd boven water uitsteken en waarvan de bloemen nog verborgen zitten in een driekant huisje van leerachtige blaadjes.

Als we ze thuis, na de bekende voorzorgen genomen te hebben, in water zetten,dan zullen we zien, hoe die bloemen hun gevangenis verbreken, om zich in volle pracht te ontplooien. Gij moet eens een enkele bloem van uw bouquet in 't oog houden en om het uur komen zien, hoe het er mee gesteld [ 84 ]is. Dan zult ge bespeuren dat het bloeien van een bloem eigenlijk een heele geschiedenis is, vol afwisseling en verandering.

Het begint natuurlijk met de knop. Die wordt net als de boom uit het bekende liedje—hoe langer hoe dikker.

Eindelijk kan hij niet meer en barst open. Er vertoonen zich zes frommelige blaadjes, drie aan drie, wit van grondkleur maar gevlekt en gestreept met het prachtigste karmijn; de buitenste donkerder dan de binnenste. Daarbinnen staan 9 meeldraden, donker-paarse knoppen op marmerwitte zuiltjes, en daarbinnen weer 6 kleine purperen zwaantjes met de nekken omhoog gestrekt: dat zijn de stampers.

Een uur later zijn de rimpelige blaadjes uitgestrekt en gladgestreken, ze vormen met elkander een ondiepe kom om de meeldraden, die er nu ook wat flinker bij staan. Aan de zes zwaantjes is nog niets veranderd, alleen fonkelt er tusschen elk zwanenpaar een heldere groote droppel; die hebben we zooeven misschien over het hoofd gezien.

Bloem van Zwanebloem:
Eerste tijdperk van bloei.

 
[ Afb ]
 

Zwanebloem.
(Butomus umbellatus.)

 
[ 87 ]Dan krijgt een van de dikke helmknoppen het benauwd en hij barst aan twee kanten geheel open, zoodat het hooggele, bijna oranje stuifmeel te voorschijn komt; het albasten zuiltje draagt nu een gouden knop. Dat stuifmeel is dik en kleverig; het waait niet weg, zooals dat van de egelskop; hoogstens vallen eens eenige korreltjes van de helmknop af; die blijven dan liggen in het komvormig bloemdek.

Zoo openen zich achtereenvolgens alle negen de helmknoppen; in een etmaal zijn ze van purper veranderd in oranje.

En nu komen de insecten. Allerlei vliegen snellen op de oranje knopjes toe en doen zich te goed aan het stuifmeel. Voor de afwisseling kruipen ze dan eens omlaag op de dekbladen en snoepen van de heldere droppels tusschen de stampers; dat is lekkere honig. Die honig lokt natuurlijk ook allerlei bijen en hommels en zelfs onze oude vrienden de Donacia's weten uitstekend de weg naar de paarse koek- en banketwinkel.

Als nu bijna al het stuifmeel uit de helmknoppen verdwenen is, begint er leven in de stampers te komen. De stijlen ervan, die eerst vlak tegen elkander stonden, wijken uiteen en als ze bijna horizontaal staan, splijten ze aan hun top open. Met elkander vormen ze dan een zespuntige ster.

Het insectenbezoek duurt voort, maar het geldt nu alleen de honig. En als nu de kleine gasten komen aanzweven, waarop kunnen zij zich dan gemakkelijker neerzetten dan juist op die ster? Gij begrijpt nu wel, hoe het stuifmeel, dat ze in andere zwanebloemen aan buik en pooten opgedaan hebben, nu op de kleverige stempels terecht moet komen.

Zoolang dit geduurd heeft, is de honigvoorraad telkens weer aangevuld, als de insecten alles opgebruikt hadden; maar nu de stempels van stuifmeel voorzien zijn, houdt de honigvorming voorgoed op.

Om dit alles met uw afgesneden zwanebloem te beleven, [ 88 ]behoeft ge ze niet eens van de voedingsvloeistof te geven; gewoon water is voldoende.

Zwanebloem:
Tweede tijdperk van bloei.

 

Ik heb ze wel op "plantenwater" gehad, maar nooit rijpe zaden kunnen krijgen en daar is een heel goede oorzaak voor. Een mensch kan bij brood alleen niet leven, en onze planten hebben niet genoeg aan wat ze uit de grond halen. Ze eten ook lucht; dat doen ze met hun groene bladeren en met alles, wat groen aan hen is. Toen we de lisschen op plantenwater kweekten, waren er bladeren genoeg aan de stengels, om voor dat deel van de voeding te zorgen. Maar aan zoo'n kale zwanebloemstengel zitten geen bladeren; die ontspruiten heel onderaan in het water uit de wortelstok (natuurlijk weer een wortelstok), en om nu zoo'n geheele plant met bladeren en al in een glas te kweeken, daar is hij wel wat te groot voor; deze zomer heb ik er nog een paar gevonden, die meer dan twee meter lang waren.

Maar nu wil ik u nog een plant aanwijzen, die ge in zijn geheel kunt meenemen, om op plantenwater te zetten. Ik bedoel het pijlkruid, overal in stilstaand ondiep, niet al te brak water te vinden. Trek maar weer voorzichtig met [ Afb ]
 

Pijlkruid (Sagittaria sagittifolia) (Sagitta beteekent „pijl”.)

 
[ 91 ]kleine rukjes, zòo, dat de lange witte wortels niet afbreken. We nemen er natuurlijk een, die nu pas bloemknoppen heeft, en zetten die dan thuis in een diep bekerglas of in een hyacinthen-trekglas.

Wel zes weken lang kunt ge nu genieten van de prachtige witte driekante bloemen met hun paarse hartjes; als één stengel uitgebloeid is, dan komt er nog wel een tweede en derde te voorschijn.

Gij zult zien, dat pijlkruid eigenlijk op dezelfde manier bloeit als de egelskop. Onderaan de bloeistengel zitten bloemen met enkel stampers, bovenaan andere met enkel meeldraden, en de stamperbloemen zijn al lang uitgebloeid, als de stuifmeelbloemen pas beginnen. Eén groot verschil is er echter en dat is, dat het stuifmeel van pijlkruid niet met den wind kan meewaaien. Het moet, dus evenals bij de lisch en de zwanebloem, door insecten worden overgebracht. Daarom zijn de meeldraden en stampers dan ook omgeven door die prachtige kroonbladeren. Die zijn voor de insecten bedoeld en beteekenen zooveel als: "Hier is stuifmeel en honig te krijgen voor de liefhebbers."

Gij moet stellig ook eens de bladstelen en bloeistengels van het pijlkruid dwars doorsnijden. Niet alleen om het witte melksap, dat dan te voorschijn komt, maar vooral om de wonderschoone figuurtjes, gevormd door al de wanden der kamertjes, waarin het holle binnenste verdeeld is.

De meeste kamertjes zijn zeshoekig, net als de cellen van bijen en wespen, maar hier en daar groepeert zich om een groen plekje een rozet met 7 of 8 punten. Gij hebt misschien wel eens gehoord, dat het geheele plantenlichaam opgebouwd is uit cellen, maar ga u nu niet verbeelden, dat deze kamertjes, en ook die van de egelskop, doetebol, zwanebloem en lisch, cellen zijn. Cellen kunt ge met het bloote oog niet zien, tenminste niet bij onze rietplanten, dat [ 92 ]zult ge wel begrijpen, als ik u zeg, dat de uiterst dunne, vloeipapieren wandjes tusschen de kamertjes van onze waterplanten nog weer uit echte cellen bestaan. Die moeten dus wel zeer klein wezen. Doch we willen ons hierin nu niet al te veel verdiepen, al zijn het ook zeer belangrijke kleinigheden!

Doorsnede van een bladstengel van
Pijlkruid, tweemaal vergroot.

 
Als uw pijlkruid nu eenmaal thuis in het hyacinthentrekglas troont, zult ge onwillekeurig de opmerking maken, dat die plant met zijn fraaie bloemen en zijn bijzonder schoon gevormde bladeren toch een eigenschap mist, die we in onze kamerplanten anders zoo gaarne aantreffen. Hij heeft [ Afb ]
 

Kalmoes (Acorus Calamus).

 
[ 95 ]geen geur—evenmin als de zwanebloem of de lisch—en dat is eigenlijk wel jammer.

Gelukkig zijn er in sloot en moeras andere planten, die dat gemis rijkelijk vergoeden: gij behoeft ze niet ver te zoeken. Hier pieken tusschen lisschen en egelskoppen eenige bladeren omhoog, die veel op de hunne lijken maar die zich onderscheiden door een eenigszins slanker vorm en door de omstandigheid, dat de rand er van hier en daar vol fijne plooiseltjes zit.

Als ik zoo'n blad los trek vervult dadelijk een fijne specerijachtige geur de omtrek. Er is geeneen bloem, geeneen plant in heel Nederland, die er zelfs maar op lijkt. De kalmoes is dan ook geen Nederlander, niet eens een Europeaan.

Uit het verre China is hij tot ons gekomen; een Oostenrijksch plantenliefhebber heeft in 1574 de eerste kalmoeswortelstok te Weenen gepoot—en van die eene wortelstok nu zijn al de millioenen kalmoesplanten afkomstig, die tegenwoordig langs de slootkanten en rivieroevers van geheel Europa om de voorrang strijden met lisch, egelskop, lischdodden en biezen.

Tegen het overmachtige riet is hij natuurlijk ook al niet opgewassen, maar naast die andere planten kan hij met eere genoemd worden. Dit moeten we des te meer bewonderen, omdat hij strijdt onder zeer ongunstige omstandigheden. De anderen hebben allemaal iets op hem vòor, doch als een echte Chinees weet hij met weinig hulpmiddelen het zeer ver te brengen.

Waarin staat hij dan bij de anderen achter? Zoek eens tusschen de bladeren, dan vindt ge er een, die wat smaller, maar dikker en steviger dan de andere is en dat is eigenlijk een bloemstengel.

Aan die stengel zit een soort van ruige vinger, geheel bedekt met kleine knobbeltjes, die naar de top van de vinger [ 96 ]toe kleiner worden. Een week of wat geleden waren dat allemaal bloempjes, elk met een stamper, zes meeldraden en zes kleine dekblaadjes. Die zaten heel dicht opeengepakt.

Hun manier van bloeien was precies als bij de zwanebloem; eerst rijpten de meeldraden, later de stempels. Niet alle bloempjes ontwikkelden zich tegelijk; het bloeien begon bij het onderste deel van de vinger, zoodat de top nog versche meeldraden droeg, toen daar reeds alle bloempjes verwelkt waren.

Tot zoover gaat nu alles goed. Maar wanneer ge nu over een week naar deze knobbeltjes komt kijken, om te zien hoe de vruchten zich ontwikkelen dan bespeurt ge geen verandering en over zes weken evenmin. De kalmoes brengt het bij ons niet tot rijpe vruchten.

In China moet hij erg prachtige roode bessen voortbrengen; 't is wel jammer, dat onze slootkanten dat sieraad moeten missen.

Wat daar nu de oorzaak van is? De guurheid van 't klimaat? Dat zou ik niet denken, zoo erg guur is het bij ons niet—vooral niet in Juni, Juli of Augustus. Ook heeft men de plant wel in broeikassen gekweekt, maar zonder goede uitslag.

Het stuifmeel kan niet wegwaaien, en misschien willen onze Nederlandsche insecten zich niet met die vreemde snoeshaan inlaten. Maar dan moest hij zich weten te behelpen.

Als een zwanebloem naar zijn meening te weinig bezoek van insecten krijgt, dan richt hij het zoo in, dat in sommige bloemen het stuifmeel uit de helmknoppen onmiddellijk op stempels van dezelfde bloem komt. Dat werkt dan wel niet zoo best als het stuifmeel, dat uit vreemde bloemen afkomstig zou zijn, maar er vormen zich toch goede zaden.

Er zijn zelfs wel bloemen, die bijna geregeld met eigen stuifmeel bestoven worden o.a. de ruige bastaardwederik, [ 97 ]die we op onze vogeltochten al zoo vaak ontmoet hebben. De acht spierwitte meeldraden van deze plant, vier lange en vier korte, openen zich al, terwijl de knop nog gesloten is. Ontplooien zich dan de vier prachtige purperen kroonbladen, dan is de stempel geheel omgeven door het witte stuifmeel, waarvan de korrels door kleverige draden met verbonden zijn.

Wilgenroosje (Epilobium hirsutum); links onder:
een opengesprongen vruchtpeul.

 

Op dat oogenblik is de stempel zelf nog dicht, de lange [ 98 ]stijl draagt een dik knopje, waaraan al duidelijk te zien is, dat het met vier punten zal opengaan.

Doorsnee van bloem van Wilgenroosje, om te doen zien
hoe de stuifmeelkorrels onmiddelijk op de stempel-
lobben komen (tweemaal vergroot).

 

Meteen komen nu ook bijen en hommels en vliegen, om te eten van het stuifmeel en te snoepen van de honig, die onder in de bloem onder een krans van dichte haren verborgen ligt. Als nu—en dat gebeurt heel spoedig—de stempel zich opent, dan kan het wel gebeuren, dat een [ 99 ]enkele gast, die er tegenaan vliegt, stuifmeel uit een andere bloem er op brengt. Maar tegelijk komt ook al het stuifmeel uit de eigen meeldraden er mee in aanraking, vooral doordat de vier stempellobben zich dan altijd naar buiten omkrullen. De ruige bastaardwederik wordt zoodoende bijna altijd met eigen stuifmeel bestoven.

Hij heeft echter een neef, die er anders over denkt; dat is de smalbladige bastaardwederik. (Epilobium angustifolium). Die groeit ook veel op moerassige plaatsen en natte boschjes en heeft nog mooier bloemen dan de ruige. Zijn helmknoppen openen zich ook zoo vroeg, maar als de bloemknop openslaat, dan maakt de stempel, dat hij er uit komt. De stijl groeit ineens een heel eind, de vier stempellobben blijven gesloten en buigen zich om, buiten de bloem, geheel er onder soms, alsof ze bang waren voor het witte kleverige stuifmeel. Eerst als dit bijna geheel verdwenen is, strekt de stijl zich rechtuit, terwijl de stempellobben zich openen, Hommels, bijen en vliegen, die bij de bloem te gast komen vinden dat nu een geschikte plek, om op neer te strijken en brengen zoo vreemd stuifmeel aan. Gebeurt dit niet, dan buigen de stempels zich zoover om, dat ze het laatste restje stuifmeel, dat in de bloem is, toch nog bereiken—maar dit gebeurt alleen in het uiterste geval.

Nog in een ander opzicht zijn de wilgenroosjes uw aandacht waard. Behalve allerlei zangvogelnestjes toch, herbergen zij nog een van de wonderlijkste klanten, die gij in ons rietland ontmoeten kunt.

Wanneer zoo op een warme achtermiddag in het eind van Augustus of het begin van September de rietzangers en boschrietzangers, zooals hun gewoonte is, op een zonnig plekje aan de waterkant bijeenkomen, om kennis met elkaar te maken, voor zij gezamelijk de groote reis naar het Zuiden ondernemen, dan zijn er altijd ettelijke onder hen, die hoog [ 100 ]weten op te geven van allerlei slangenavonturen, die ze beleefd hebben.

Het feit echter, dat ze er allen zonder onderscheid heelhuids zijn afgekomen, terwijl ook niemand de dood van een broertje of zusje te betreuren heeft, doet ons vermoeden, dat de vijand alvast niet de vreeselijke ringslang geweest is.

Ook zijn de zangertjes het er allen over eens, dat hun slang vier oogen had, en dat brengt ons geloof geheel aan 't wankelen, want brilslangen hebben we tot dusverre in ons rietland nog nooit aangetroffen. Doch alle gekheid op een stokje, laat ons liever eens gaan zoeken in de wilgenroosjes. Zoek vooral in het onderste gedeelte der stengels, waar de bladeren al verdord zijn; ook moogt ge wel eens een kijkje nemen op de grond.

Die bastaardwederikken lijken geheel doortrokken te zijn van het purper hunner kroonbladen: de kelkblaadjes, de vruchtbeginsels, die er onder zitten, de bloemstelen, de dikke stengels vertoonen alle tinten van purper met alle mogelijke overgangen tot groen. De oude bladeren echter zijn bruinachtig en daarin vindt ge met eenig geluk en heel veel wijsheid (= geduld en omzichtigheid) een dikke trage bruine rups, zoo groot als uw middenvinger,

Zijn kop loopt spits toe en is aan beide zijden wit en zwart gestreept. Verderop heeft hij aan weerskanten twee zwarte plekken met witte halve maantjes erin; de verdere geledingen van zijn lichaam zijn bruin met lichte schuine dwarsstrepen, het laatste lid eindigt in een punt. Grijp hem nog niet, kijk eerst eens, hoe raar hij er bij zit. Hij houdt de kop en de voorste ringen van het lichaam in de hoogte, zoodat zijn pootjes, waarop hij eigenlijk behoort te loopen, in de lucht hangen.

Hoe hij zich dan toch vasthoudt? Wel, hij verheugt zich in 't bezit van nog een tiental pooten; die zitten aan het [ Afb ]
 

Een vreeselijke ontmoeting.

 
[ 103 ]achterlijf, maar ze zien er geheel anders uit dan de zwarte haakjes, die hij, als biddend, omhoog houdt. Die achterste pooten ('t zijn eigenlijk geen pooten—zeggen de geleerden) zijn kort en dik en breedzolig als van een olifant. De laatste twee zitten heelemaal achter aan de laatste ring der geledingen, waaruit het rupsenlijf bestaat en vormen met elkander een soort van knijper.

Die laatste geleding eindigt van boven in een puntig uitsteeksel, het „horentje", zooals wij in onze jonge jaren zeiden; hoewel het ons wel eenigszins raadselachtig voorkwam, dat rupsen hun horentje zoo op een verkeerde plek dragen.

Rups van het "Avondrood". (Sphinx elpenor).
Natuurlijke grootte.

 

Gij zult al wel eens rupsen gevonden hebben, die wat vorm en houding aangaat, veel op deze gelijken. In Augustus en September zitten ze op seringen, liguster, lindeboomen en peppels, en, als ze uitrusten van het eten, of gestoord worden in hun maaltijd, altijd nemen ze dezelfde halfopgerichte houding aan. Zoo zitten ze u dan minuten lang aan te staren, zonder eenige uitdrukking op hun rupsengelaat, totdat ge onwillekeurig pyramiden begint te zien en palmboomen [ 104 ]en de liggende Sphinx, die ook met half opgericht bovenlijf al eeuwenlang naar het Oosten ligt te staren, alsof hij er een oogje op houden moet, dat de zon wel behoorlijk iedere dag op de goede plek opkomt. Is het wonder, dat die rupsen en de vlinders, waarin zij veranderen, Sphinxen genoemd worden?

Wij willen nu onze Sphinx meenemen, om hem thuis op te kweeken. Pak hem dus beet, maar wees er vlug bij en tast goed toe, want als hij het te benauwd krijgt, laat hij zich rollen, net als de Donacia's. Bons! daar ligt hij al op de grond in 't dorre wederiklof, waarmee hij in kleur geheel overeenkomt, zoodat we wel een kwartier mogen zoeken en als we hem dan nog maar vinden! Waarom trok je je hand ook zoo ineens terug?

Geschrokken? Ja, dat kan ik wel aan je gezicht zien: eigenlijk wist ik ook wel, dat je schrikken zou, iedereen schrikt als hij zijn eerste "olifantsrups" ziet, en de arme kleine vogeltjes schrikken zich haast dood.

In dit hoopje dorre bladeren, dat ik bijeengescharreld heb, moet hij nog wel zitten. Laten wij het maar eens napluizen. Jawel, daar ligt hij al. Zie eens, wat een venijnig slangenkopje, maar de spitse, gevorkte tong ontbreekt er aan. Daarentegen geven de vier oogen en de dikke opgeblazen nek hem weer een woest, kwaadaardig uiterlijk.

Als we hem nu met wat takken van zijn lievelingsspijs in een blikken doos stoppen verandert, onze slang weer langzamerhand in een sphinx, die, weer na eenige oogenblikken van argwanend stilzitten, kalmpjes begint te eten. Wat zooeven een schrikaanjagend slangenbeest was, is nu een dikke lobbes van een rups, die met kleine kaakjes heele kleine hapjes van een wilgenroosjesblad af knabbelt, aan het randje beginnende,

We kunnen nu het kunstje nog wel eens probeeren. Wijs [ 105 ]maar eventjes naar hem. Ineens loert weer een slang tusschen de bladeren uit. En hebt gij het sissen wel gehoord. Dat komt er dus ook nog bij.

Pak hem eens op, dan zullen we eens van nabij onderzoeken, hoe dat changement à vue zoo gauw in zijn werk kan gaan. Laat ge hem nu weer vallen? Ik had niet gedacht dat verdedigingsmiddel Nommer 3 zoo'n uitwerking op u zou hebben: er zijn meer rupsen die van die plotselinge spartelbewegingen maken, als zij worden aangegrepen.

Ziet ge nu aan weerskanten van zijn lijf die lichte puntjes; in elke geleding twee? Dat zijn de luchtopeningen; als hij plotseling ineen krimpt, wordt de lucht met kracht eruit gedreven, dat geeft het gesis, dat ge zooeven gehoord hebt.

Ineenkrimpen dat doet hij, en wel voornamelijk met het voorste deel van zijn lichaam, de kop en de vier of vijf voorste ringen. De zwarte vlekken met de witte halve maantjes veranderen dan in witte oogen met zwarte randen. De zwart met witte strepen bootsen een bek na en het geheel wordt een loerend klein vinnig brilslangetje, dat er uit ziet, alsof een eenvoudige aanraking alleen reeds doodelijke gevolgen kon hebben.

Als het u te veel moeite kost, om elke dag versche wilgenroosjesblaren voor hem te halen, koop dan maar een potje fuchsia's: die lust hij evengraag; en dan eet hij van de levende plant in plaats van afgesneden bladeren, wat altijd veel beter is. Meteen kunt ge dan opmerken, dat fuchsia en wilgenroosje eigenlijk verbazend veel op elkander gelijken. Ze zijn dan ook familie van elkander, ik zou haast zeggen dat hetzelfde roode bloed door hun aderen stroomt, als ze maar aderen hadden—want de roode kleur is bij beiden inderdaad aanwezig. Doch laat ons nu eens niet afdwalen.

Natuurlijk moeten nu alle broertjes en zusjes, tantes [ 106 ]en neven, nichten, kennissen en kennisjes eens behoorlijk van je slangenrups schrikken. Misschien mag het beest ook een voor hem niet al te benijdenswaardige triomftocht mee naar school maken. Maar als allen nu een beurt gehad hebben, dan moet ge de musschen er ook eens van laten genieten. Die zijn namelijk van meening, dat rupsen alleen op de wereld zijn, om opgegeten te worden, en de meeste vogels zijn het met hen eens. Leg nu oom Sphinx eens op de vensterbank, of op het plekje in uw tuin, waar ge de vogels geregeld voert.

'Natuurlijk komen alleen de gevleugelde straatjongens in het grauwe pak, want al de andere vogels vinden buiten nog overvloedig te eten.

Er is altijd een haantje de voorste bij zoo'n bende, en die trippelt meteen op de rups los, die juist in afwachting der dingen, die gebeuren zullen, alvast zijn Sphinx-houding heeft aangenomen.

Musch kijkt hem eerst aan met zijn linkeroog, dan met zijn rechter en maakt daarbij de kluchtigste bewegingen met zijn kop. Dan trippelt hij eens om het vreemde beest heen; 't is wel een groote hap, maar hij zal 't maar wagen. Intusschen zijn de andere leden van de bende naderbij getrippeld en vormen een kring om de waaghals, gereed om hem zijn buit te betwisten, zoodra hij die bemachtigd heeft. Eindelijk hapt hij toe. Maar hij gilt werkelijk van angst als zijn prooi ineens in een venijnig sissend slangetje verandert en meer dood dan levend zit hij een oogenblik later in de peppel achter in den tuin, zonder dat hij eigenlijk zelf weet, hoe hij er gekomen is.

Zijn rotgezellen zitten vragend en kijvend op de takken om hem heen, nu en dan schuwe blikken werpend in de richting van het vreeselijk monster, dat gelukkig niet vliegen kan.

[ 107 ]Eindelijk vermant er zich een en vliegt in razende vaart over de slang heen. Hij ontstelt wel, als hij vlak bij het gevaarlijke dier is, maar hij durft toch wel, terug te keeren, om nog eens over de vijand heen te suizen. Zijn voorbeeld moedigt de anderen aan en weldra ruischt de eene onderzoeker voor, de andere na, over uw kostbare bezitting. Als gij die op prijs stelt, moogt ge nu wel zorgen, dat de vogels er niet bij kunnen komen, want een musch is zoo slim als een mensch, of nog slimmer, en heeft gemiddeld maar vijf minuutjes noodig om de onschadelijkheid van een schrikmiddel te doorgronden.

Zet hem dus maar weer op uw fuchsia. De schrik—want hij is natuurlijk net zoo goed geschrokken, als de musschen zelf—schijnt zijn eetlust anngewakkerd te hebben, althans hij eet zes blaadjes achter elkaar op, altijd met zijn fijne kaken kleine stukjes uit de bladrand kervend. Dan gaat hij rusten, doch ditmaal niet met half opgericht voorlijf, zooals wij van hem gewend waren. Hij ligt, of liever hangt languit op een tak. Zou hem iets schelen? Ja, hij heeft een lastige kwaal, niet meer of minder, dan een onweerstaanbare behoefte, om uit zijn vel te springen.

Dat gebeurt dan ook werkelijk. Zijn rug scheurt open even achter de oogvlekken, en daaruit kromt zich zoowaar een nieuwe rug omhoog. Een oogenblik later komt het slangenkopje uit de opening te voorschijn, dat strekt zich uit tot een domme, goedige olifantssnuit en nu kruipt sinjeur rups, in een nieuw pak gestoken, uit zijn oude huid te voorschijn, niet eens de moeite nemend, om die behoorlijk op te eten, zooals sommigen van zijn natuurgenooten zich wel verplicht gevoelen te doen. In 't nieuwe pak gaat hij nu nog een paar dagen door met eten, maar dan wordt hij weer lusteloos en onrustig. Geen trek in eten meer, ja, wat erger is, hij maakt zich zelfs gereed, om zijn voederplant te verlaten.

[ 108 ]Inderdaad kruipt hij op de aarbodem van de bloempot rond, alsof hij iets zoekt. Dat is dan ook zoo en wij willen hem een beetje helpen. Eerst woelen wij de bovenste aardlaag nog wat los, en dan leggen wij wat dorre blaadjes, plantenvezels, worteltjes en dergelijke rommel op de aarde.

Nu heeft de sphinx, wat hij begeert, en hij gaat zich een huis bouwen. Hij lijmt kluitjes, vezeltjes, worteltjes, dorre blaren aan elkander, zoodat hij een huisje krijgt zoo groot als een kippenei. Daarin verdwijnt hij dan. Vooraf heeft hij nog gezorgd, dat het nest in een kuiltje is terecht gekomen, te midden van afval en dorre bladeren. Blijkbaar hoopt hij er ook nog op, dat nog meer bladeren van zijn voederplant zullen afvallen om hem zoodoende voor de kou te beschutten.

Want hij is niet van plan, dit jaar nog in zijn nieuwe vlindergedaante te voorschijn te komen. De geheele winter door sluimert daar in het nieuwe nest de bruine pop; een dik lichaam, maar alweer met een slurfachtig aanhangsel, dat aan de goedige reuzendikhuid herinnert.

En als in Mei de nieuwe wilgenroosjes opschieten te midden van al de bonte bloemenpracht, dan verrijst ook uit het donkere graf een vlinder, die meetelt onder de allermooiste van ons land.

Naar de wilgenroosjes kijkt die alleen om, om er zijn eieren te leggen, doch zijn ware vrienden waar hij voedsel en genoegen zoekt, zijn heel andere bloemen, wonderlijker dan wij er ooit op onze tochten nog ontmoet hebben.

In het najaar sterven de wilgenroosjes af, dat wil zeggen de stengels boven de aarde gaan dood, onder de grond blijven de wortelstokken en uitloopers in leven en wachten met hun dikke knoppen op het nieuwe voorjaar. De doode stengels vergaan nog niet dadelijk—zij blijven de heele winter, nog staan, want er is nog iets voor hen te doen.

[ 109 ]De wilgenroosjes denken, dat de wereld alleen voor hen geschapen is. Nu, zoo zijn er meer.

Hun uitloopers en wortelstokken nemen al heel wat ruimte in beslag, doch dat is niet genoeg naar hun zin, en al kan zoo'n uitlooper in een zomer wel twee meter verder komen, dat lijkt de wilgenroosjes toch te langzaam.

Zaden van Wilgenroosje.

 

Maar iedere bloem brengt honderden zaden voort en elk van de honderden stengels aan onze rietzoom draagt honderden bloemen. Dat maakt, wel uitgerekend, millioenen zaden, die hier in dit ééne plekje elke zomer gevormd worden. Vielen deze nu zoo maar op de grond, die al geheel door wilgenroosjes in beslag genomen is en waar in Mei reeds dichte schaduw heerscht, dan zouden er maar bitter weinig van al die millioenen tot ontwikkeling komen.

Ze moeten elders een plaatsje zoeken. Daarom blijven nu de verdorde stengels nog tot in de winter staan. Want als de bulderende najaarsstorm ze te pakken krijgt, dan schudt hij met zijn ruwe knuisten de rijpe zaden los. Elk zaadje draagt een haarpluim en wordt in woeste vaart, soms mijlen ver, meegevoerd. Komt het nu op een gunstig plekje [ 110 ]terecht, dan haast het zich, nog te ontkiemen. Een fijn worteltje dringt de bodem in, en boven de grond ontwikkelen zich twee, drie, vier paar bladeren aan een heel kort stengeltje. Dat tiert en groeit dan nog zooveel als de korte, duistere dagen het veroorloven, en als na Kerstmis ijs en sneeuw de bodem bedekken, dan is de jonge zaailing al sterk genoeg om de ruwheid van het jaargetijde te doorstaan, en in het voorjaar andere jonge plantjes voor te zijn.

Natuurlijk gaan veel zaden teloor, doch er blijven er van de ontzettend groote menigte nog altijd genoeg over, die goed terecht komen.

Het riet en de lischdodden hebben ook de wind tot zaaier gekozen, maar zij houden het meer met de voorjaarswind. Daar hebt gij stellig wel reeds eenige ondervinding van.

Of is het u nooit overkomen, dat de rietpluimen en dullen, waarmee gij in het najaar uw woning op smaakvolle wijze versierd hadt, in het voorjaar op eens bedenkelijke teekenen van verval begonnen te geven?

In uw dul werd denkelijk eerst een geel streepje zichtbaar, terwijl hier en daar op de vloer of op een stoel een pluisje lag.

Misschien hebt ge dat niet eens opgemerkt. Maar het gele streepje wordt hoe langer hoe duidelijker, en als op een gure Maartsche avond de kachels nog eens ouderwets gestookt zijn, dan ziet ge de volgende morgen uw dul veranderd in een stokje, waar eenige wollige vellen aan hangen, terwijl, tot groote consternatie van alle vrouwelijke ingezetenen, de heele kamer vol is met duizenden pluisjes, die overal neerzijgen, om bij ieder tochtje weer omhoog te zweven.

De rietpluimen doen er het hunne toe, om de ramp nog grooter te maken.

Nu hadt ge, wat de dullen betreft, het ongeval wel kunnen verhoeden door ze eerst in een zwakke aluin-oplossing te [ 111 ]dompelen, maar voor de rietpluimen weet ik geen raad. Het eenige, wat ge doen kunt, is, ze uit uw vaas te nemen, weg te gooien en te vervangen door frissche voorjaarsbloemen.

Vrucht van gele lisch.

 

Lisch, pijlkruid, egelskop en zwanebloem vertrouwen hun zaden aan het water toe. Die blijven dan geruime tijd omdrijven, door wind en stroom her- en derwaarts gevoerd. Nu eens liggen ze hier, dan weer elders eenige dagen aan de oeverzoom te dobberen. Nooit in het midden, tenminste niet in onze kalme Hollandsche wateren, waar bijna nooit stroom is. Vooral in bochten liggen ze dan opeengehoopt, totdat ze, na maanden zwervens, eindelijk zinken. Hoe dat zinken in zijn werk gaat? Dat kunt ge bij lischzaden het duidelijkst zien. De platte, veelal driekante kaasjes, die in [ 112 ]groote menigte dicht en regelmatig in de vrucht opeengepakt zitten, zijn de eigenlijke zaadjes nog niet. Het zijn lichte doosjes, waarin een boontje—het zaad—veilig ligt opgeborgen. Vallen nu die doosjes in het water, dan drijven ze heel hoog, want ze zijn licht, ruim en nog vettig op de koop toe.

Na eenige dagen worden ze donkerder van kleur; dat is een teeken, dat het vetlaagje is weggespoeld en dat het water langzamerhand in de wand van het doosje doordringt.

Nu begint het ook te bederven, het raakt lek, en het zaadje, dat zelf tamelijk zwaar is, zinkt in het slik, waar het tot het voorjaar blijft sluimeren.

Natuurlijk doen al deze planten ook weer hun best, om door middel van wortelstokken en uitloopers in de wereld vooruit te komen. Daarbij onderscheidt zich het pijlkruid door bijzondere voortvarendheid. Op onze herfstwandeling ontmoeten we er nog wel planten van.

We nemen er een te pakken, en nu nog weer eens geduldig en voorzichtig getrokken.

De plant raakt al los en zijn wortels komen als een zwarte modderbundel boven water. Doch buiten de bundel hangen vier of vijf dikke witte draden, waar geen eind aan lijkt te komen. Nu dubbel voorzichtig, anders breken ze.

We trekken en trekken, eindelijk zijn de draden los en nu zien we, dat ze elk aan hun uiteinde een knolletje dragen, iets grooter dan een knikker, maar langwerpig en eindigend In een punt. Dat is wat nieuws en om het fijne van de zaak te weten, moeten we maar weer eens aan het peuteren. Er zit een wit velletje om de knol. Als wij dat verwijderen, dan zien we dat de knol zelf prachtig glanzend paarsblauw is, bezet met even schitterende donkergele karbonkels. Zoo iets zoudt ge in de zwarte modder niet verwacht hebben! Snijden we de bol door, dan zien we, dat hij bestaat uit een [ 113 ]dichte, eenigszins korrelige, witte stof, waaruit witte melkdruppels te voorschijn komen.

Winterknolletje van het pijlkruid (natuurlijke grootte).
Rechts: de bladertop, die in het spitse uiteinde
verborgen zit (tweemaal vergroot).

 

Nu onderzoeken we de punt, die bovenop de knol zit. Eerst krijgen we drie taaie, dikke omhulsels en vinden dan een steel, die eindigt in twee dikke tongetjes. Daartusschen zitten weer fijnere tongetjes, tot heel kleine toe. Wat beteekent dit alles nu? Wel, die knollen blijven de winter door, rustig in de bodem verborgen. In April echter beginnen [ 114 ]al die tongetjes te groeien. Ze bersten door het omhulsel heen en groeien voort. Eindelijk bereiken zij de oppervlakte van het water, maar omdat het grasachtige, bandvormige blaadjes zijn, kunnen zij zich niet in de lucht verheffen. Hun uiteinde ligt op 't water.

Later ontwikkelen zich pijlvormige bladeren, maar hun stelen zijn zoo zwak, dat ook zij nog drijven moeten.

Deze worden nu opgevolgd door de echte, stijve pijlblaren, die we in Juni gelijk met de bloemen gevonden hebben.

Het knolletje is dan heelemaal verdwenen, opgegeten door de eerste bladeren, maar de steel, die de tongetjes droeg, is een korte, dikke stengel geworden, waaruit behalve de bladeren, verscheidene wortels ontspruiten en waarempel ook al eenige witte uitloopers, die in 't najaar weer knolletjes zullen dragen.

Die knolletjes zijn eetbaar—niet rauw, maar gestoofd.

In China wordt een pijlkruidsoort expres om die knolletjes geteeld en de Kalmukken nemen geen mondvoorraad mee, als ze in 't najaar door een streek moeten trekken, waar veel pijlkruid groeit. Zelf heb ik ze nog nooit geproefd; zoo'n hardnekkig rietmensch ben ik nog niet geworden, maar het zou toch wel aardig zijn, eens een maaltijd aan te richten van al het eetbare in ons rietland. Pijlkruidknolletjes vormen dan de hoofdschotel; die kruiden we met lisschenstuifmeel (veel scherper nog dan witte peper). Voor groenten nemen we de jonge spruiten van riet en lischdodden (iets aspergeachtigs, naar het beweren van kenners) en als toegift een pudding van dullenstuifmeel.

Young beweert, dat hij op de Vidzji eilanden een papje ervan gegeten heeft.

We besluiten dan met een stukje rauwe of geconfijte kalmoeswortel en met een kopje aftreksel van lischzaden bij wijze van koffie.

Dat laatste bakje heeft Napoleon ons gebrouwen. In de [ Afb ]
 

Waterscheerling (Cicuta virosa)
met stuifmeel-bloemen, stamperbloemen en vruchten.

 
[ 117 ]tijden van het Continentaalstelsel was de echte koffie natuurlijk fabelachtig duur en toen hebben werkelijk verscheiden menschen hun troost gezocht bij de lisschen. Of zij bij die keus geleid zijn geworden door de koffiebruine kleur van die zaadjes—daarover zwijgt de geschiedenis.

Van al die heerlijkheden heb ik nooit iets anders genoten, dan kalmoeswortel en bladeren. Meestal wordt iemands genoegen aan kalmoes bedorven door de overweging, dat er ook nog zooveel vergiftige wortels in ons rietland steken, waaronder in de eerste plaats de waterscheerling. Ik mag dan ook van vriend kalmoes niet reppen, zonder tegelijk een signalement van de gevreesde moordenaar te geven, wiens wandaden in schoolboekjes en couranten met allerlei ijselijke bijzonderheden vermelding vinden.

Het eenige, dat uit die verhalen te leeren valt, is, dat er op deze wereld heel wat onnoozele menschen en argelooze kinderen zijn. En argelooze dieren ook, daar weet ik een verhaal van.

Daar leefde aan de Oude Rijn, een huis of wat van ons vandaan, een klein renteniertje, die erg gierig en daarbij een geduchte lekkerbek was. Dat zijn twee eigenschappen, die heel moeilijk met elkander te vereenigen zijn, en onze vrek vermaakte dan ook de heele buurt met zijn kunst- en vliegwerk, om zijn eene hartstocht te bevredigen, zonder de andere te kort te doen.

Om nu goedkoope en lekkere eendeboutjes te kunnen krijgen, hield hij zelf eenden, die hij zorgvuldig voederde en verpleegde, om hun vleesch zoo fijn en smakelijk mogelijk te maken. Als nu in 't voorjaar het losbrekend ijs en de onstuimige Maartsche buien aan de anders zoo kalme oevers van de Oude Rijn huis gehouden hadden, en de afgebroken en losgewoelde wortelstokken der oeverplanten ronddreven, dan ging onze vriend met een groote zak en een kromme [ 118 ]stok erop uit, om "kalmoesvoer" voor zijn eendjes te zoeken.

Gij gist reeds, wat er nu gebeurde.

Of het achteloosheid of schrokkigheid van hem geweest is, zal ik niet beslissen, maar op een dag lagen al zijn eenden dood, gestorven aan scheerlingvergiftiging.

Hij had scheerlingwortels onder zijn voorraad gehad en de domme, vraatzuchtige eenden hadden, zonder iets te merken, alles verslonden—wat hun zooveel te gemakkelijker viel, doordat de baas altijd zorgvuldig de dikke wortels in kleine stukjes sneed. Het ergste voor hem was nog, dat niemand natuurlijk zijn vergiftigde eenden wilde koopen en zelf durfde hij ze ook niet op te eten!

Het is anders dood gemakkelijk, een kalmoeswortel van die van een scheerling te onderscheiden, want ze gelijken net zooveel op elkander, als een schaap op een ooievaar. Een kalmoeswortel ligt horizontaal en hij is massief, dikwijls vertakt en bedekt met ruitvormige lidteekens, die de plaats aanwijzen waar de bladbundels dwars uit de wortelstok gesproten zijn.

Een scheerlingwortelstok groeit verticaal, wat voor een wortelstok nog al iets bijzonders is, bovendien is hij hol, niet vertakt en de stengel met bladeren en bloemen ontspruit aan zijn top.

De teekening hierbij stelt een loodrecht doorgesneden wortelstok van de waterscheerling voor, op de helft van zijn natuurlijke grootte. Gij ziet, dat hij niet geheel en al hol is, maar door horizontale dwarsschotten verdeeld in een aantal kamertjes. Die kamertjes zijn meestal droog en leeg; het onderste is veelal gevuld met een bruin vocht. Uit de wanden komen bij het doorsnijden op verscheiden plaatsen gele druppels te voorschijn. Dat gele sap zit ook in de stengels en bladeren boven de grond, en geeft de geheele plant een niet onaangename specerijachtige geur. Dat die [ 119 ]geur reeds bedwelmend werkt, en hoofdpijn en braking veroorzaakt—zooals wel beweerd wordt—is mij tot nog toe niet gebleken, al heb ik deze zomer ook heel wat tijd doorgebracht te midden van echte scheerlingbosschen.

 

Ik kan niet zeggen, dat ik een hekel aan de scheerling heb, al is hij ook nog zoo vergiftig. Met zijn forsche, wijdvertakte, dikwijls fraai bruinroodgekleurde stengel, zijn fijn verdeelde, frisch groene bladeren en zijn schitterend witte bloemschermen, vormt de plant een welkome afwisseling te midden van al de loodrechte, evenwijdige, vaalgekleurde oeverplanten.

Al zijn de bloempjes klein, de vereeniging van honderden ervan valt duidelijk in het oog. Ik schrijf daar "honderden" en dat doet me eraan denken, dat ik deze zomer een [ 120 ]bloemscherm van de scheerling gevonden heb, waar precies honderd bloempjes aan zaten. Die plant huldigde het tientallig stelsel: tien bloempjes waren telkens vereenigd tot een schermpje, en tien van die schermpjes stonden weer in een groot scherm bij elkander.

Het spijt me eigenlijk, dat ik dit scherm niet op spiritus bewaard heb; niet dat het een buitengewoon merkwaardig plantkundig verschijnsel was, maar zoo een botanisch honderdtal is op zijn minst toch wel aardiger om te zien en te bezitten, dan een misdruk van een Portugeesche postzegel, of een curiositeit van dergelijk kaliber.

Voor de kruisbestuiving zorgt de scheerling ongeveer op dezelfde manier als de zwanebloem. Wanneer de bloempjes opengaan, dan is er van de stampers nagenoeg nog niets te zien. De vijf witte meeldraden liggen eerst ineengebogen, maar een voor een strekken zij zich uit, en plakken hun wit stuifmeel aan de tallooze insecten, die op de witte bloemenwei komen grazen. Die brengen dan onbewust hun boodschap over naar een bloemscherm, dat reeds in een volgend tijdperk van ontwikkeling verkeert. Daar hebben de bloempjes hun meeldraden reeds verloren, zelfs de witte kroonblaadjes zijn ze kwijt, maar in iedere bloem steken twee gekromde. stijlen omhoog, als het ware reikhalzend, naar wat voor hen bestemd is.

Insecten schijnen ongevoelig te zijn voor scheerlinggif, Er is zelfs een mooi torretje, dat zijn geheele leven in en op de scheerling kan doorbrengen. Hij leeft ook wel in andere schermbloemen, die aan en in het water groeien, maar wij hebben hem in de laatste jaren bijzonder veel op scheerling gevonden. De boeren hebben dat ook opgemerkt en zij beweren, dat hij en zijn larven verlamming en vallende ziekte bij het vee veroorzaken. Natuurlijk is het diertje daar geheel onschuldig aan en komt alles op de rekening van de [ 121 ]scheerling, waar dan het onvoorzichtig vee van gesnoept heeft. Intusschen is zoodoende het mooie torretje aan een leelijke naam gekomen, want Lixus paraplecticus—zoo heet hij—beteekent: zooveel als: verlammer. Ik herinner me weer levendig de eerste maal, dat wij ze zagen.

We hadden al lang uitgezien naar "Lixus paraplecticus" en jawel hoor, daar op een mooie Juni-middag vonden we ze in groot aantal bij paren op scheerlingbladeren.

Dat gaat met verscheiden kevers zoo. Jaren lang zoekt ge ernaar, zonder ze te vinden en dan komt opeens een dag dat ge ze bij dozijnen ontmoet.

Nu, wij troffen het op die Junidag bijzonder. We scharrelden zoowat langs de beide kanten van een breede dam, die zich lijnrecht een gezichtver uitstrekte door de wijde veenplas, als een groene brug, aan weerszijden voorzien van borstweringen van elzenstruiken, riet, biezen en lischdodden, getooid met honderd soorten van bonte bloemen. Nu eens staat een van ons stil bij een bosch lisschen, een ander zamelt zaden van waterklaver voor zijn kweekbak, de derde laat zich geleiden en misleiden door een half dozijn woest krijschende, zwarte sterntjes, die rakelings om zijn hoofd vliegen, in doodsangst voor hun nesten en eieren.

Een halfluid, gemaakt kalm: "heidaar jongens," van onze speurhond kondigt aan, dat er iets bijzonders te zien is. In een oogenblik zijn wij bij hem, waar hij, zegevierend glimlachend, ons een bosch scheerling wijst met een bijna uitdagend: Hè! wat zijn dat? "Lixus paraplecticus" roepen we als uit één mond, als we de gele torretjes zien; zelfs onze entomoloog, die al duizenden kevers in zijn verzameling heeft, raakt opgetogen; hij zet een gezicht als een fijnproever, wie een extra bijzonder glaasje gepresenteerd wordt, en mompelt met een paar onnabootsbare, tevreden keelgeluidjes: "Een goed nummer en een goede datum ook; meepakken, ahêm."

[ 122 ]Dit beteekent, dat je de Lixus nu juist niet alle dagen vinden kunt, vooral niet in Juni: ze komen gewoonlijk eerst in Augustus of September te voorschijn. Voòrdat nu het groote gazen net behoorlijk is gehaald, heeft de ongeduldigste van ons drieën reeds een stoute greep gedaan in het scheerlingloof, en werkelijk de twee lange, smalle gele torretjes met hun olifantssnuitje en hun dubbelgepunt achterlijf, weten te bemachtigen. Hiermee oogst hij echter geen dank in van de collectieman, die met zichtbare teleurstelling een paar zwarte vlekken in het kaneelkleurig kleed van de diertjes constateert. Als hij echter merkt, dat Handjegauw een beetje verlegen is met het geval, komt zijn goedige aard weer boven en hij troost hem met te zeggen, dat die kaneelkleur, die er zoo los op ligt, eigenlijk een fijn poeder is, dat de torretjes als het ware uitzweeten. Hij zal ze levend zien thuis te brengen; dan zijn ze in een paar dagen wel weer heelemaal mooi geel.

Lixus paraplecticus, vijfmaaf vergroot.

 

Doch als we wat scherper toezien, blijkt dat niet eens noodig; want tot onze overgroote vreugde ontwaren we, dat de Lixi aan het uitkomen zijn. En nu volgt voor ons een half uurtje van heen en weer loopen en elkander roepen en turen en lachen! Want niets is kluchtiger dan zoo'n torretje, [ 123 ]dat zich een rond gaatje heeft uitgebeten door de wand van de holle scheerlingstengel en nu met zijn kaneelsnoetje voor 't eerst uitkijkt in de groote, bonte zomerwereld.

De twee geknikte voelhorentjes, met hun dikke knopjes aan 't eind, gaan langzaam op en neer, als hamertjes, die op een denkbeeldig aanbeeld slaan. Twee pootjes komen uit het gaatje te voorschijn en grabbelen op de gladde stengel naar een steuntje. De andere pooten volgen en moeten met hun zessen nu zoo de stengel te pakken nemen, dat het lange achterlijf zonder ongelukken kan volgen. Dat is een heele toer, en negen keer van de tien rolt de jonge Lixus dan ook naar beneden in het water; maar daar geeft hij niets om. Al zinkt hij ook dadelijk in de diepte, hij marcheert weer koelbloedigjes er uit, klautert tegen een stengel op en zoekt zich een blaadje, waar hij kan uitrusten.

We zijn niet de eenigen, die het meerderjarigheidsfeest van onze Lixi bijwonen. Een pas of vijftig van ons af, wordt het verschijnsel ook heel aandachtig waargenomen door een karrekiet en een paar rietgorzen. Ze lezen de versche boutjes van de scheerlingbladeren af‚ ja ze gaan zelfs zoo ver dat ze een torretje, dat wat al te veel moet wurmen, om in deze wereld te komen, aan zijn kop uit het gaatje trekken—maar 't is alleen, om hem meteen naar een andere wereld te helpen.

Of de vogels nog verder gaan, en soms de stengels openhakken om de larven en poppen, die er binnenin zitten, te bemachtigen, durf ik niet stellig te verzekeren. Mij dunkt, de een of andere vooruitstrevende rietgors of karekiet moet er al wel eens over hebben nagedacht. Wij zullen er eens op gaan letten.

Intusschen hebben wij wat stengels opengemaakt en de poppen gevonden; ook kevertjes, die pas het pophulsel verlaten hebben, maar nog te week en te zwak zijn, om hun [ 124 ]uitweg te boren en de wereld in te gaan. Larven vonden we niet meer.

We hadden die dag bijzonder veel geluk. Toen we tegen het vallen van die avond belast en beladen langs de Gooische vaart naar Hilversum wandelden, troffen wij het weer juist, dat honderden prachtige vlindertjes aan het uitkomen waren—hun poppen waren in Korte biezen vastgesponnen, we zagen ze scheuren en de prachtige bloedvlekvlindertjes, zachtblauw zwart satijn met diep wijnroode vlekken, waren voor 't grijpen.

Tot slot wachten ons nog vijf kostelijke minuutjes in de trein, als we door het rijkste en wonderlijkste van alle rietlanden, door het Naardermeer, heen sporen.

Eerst een zoom van elzenbosch met wilgen en berken en lijsterbessen, die in volle bloei staan en hun geur mengen met die van de kamperfoelie, die overal doorheen strengelt en zijn bleekgele of bleekpaarse bloemtrossen nog boven de toppen der heesters verheft. Diklijvige nachtvlinders zweven er door, aangelokt door de zoete geur. Brokjes lied van boschrietzangers galmen bij wijlen boven het rammelen van de trein uit. Dan volgt riet: mijlenver aan weerskanten staat het in dichte rijen; maar langs de lijn zien we de bonte pracht van wilgenroosjes, lisschen en pijlkruid.

De enkele plassen en ook de onafzienbare lijnrechte tochtslooten, die straten door het rietmoeras, zijn bevloerd met duizenden bij duizenden gele en witte waterrozen, of de fijnere bloemen van de watergentiaan.

Dan verrijzen uit het riet, de lange pooten achter zich aan slepend, drie, vier roode reigers en gaan met loome vleugelslag op hun avondrooftocht uit. Nu deinzen een paar futen voorbij; ze liggen als kleine bootjes op 't water. Dan weer een minuut lang riet en niet anders dan riet. Weer een plas, met drijfkurken van een net, neen, het zijn koeten.

[ 125 ]Ook in de hoofdvaart liggen koeten gestationneerd — beter woord kan ik niet vinden.

Aan 't einde van de groote tochtsloot steekt de nok van het visschershuis met een paar wilgen en populieren boven 't riet uit.

Daarachter is de zon een half uur geleden ondergegaan; de wolkenlooze hemel is er getint met oranje en groen en violet.

Slechts éen grauw wolkje hangt daar, een wonderlijk wolkje is het. Geen zuchtje beweegt de fijngevoelige windvaantjes van het riet, maar in ons wolkje schijnt het te stormen. Soms wordt het plotseling omhoog gezweept, dan verbreedt het zich, nu wordt het dichter, bijna zwart, dan weer zoo ijl, dat het avondvuur er doorheen schemert.

Het komt naderbij, en nu zijn het op eens duizenden en duizenden jonge spreeuwen, die het ouderlijk gezag ontgroeid zijn, en iedere avond hier bijeenkomen, om de kille Juninacht door te brengen onder de bladeren en tusschen de stengels van het gastvrije riet.