Heimans&Thijsse(1896) - Door het rietland (1e dr.)/2

Uit Wikisource
I. Door het rietland (1896) door Eli Heimans & Jac. P. Thijsse

deel II

Door het rietland was het derde boekje uit de reeks "Van Vlinders, Bloemen en Vogels". Het werd voor het eerst gepubliceerd in 1896 te Amsterdam bij W. Versluys. Dit werk is in het publieke domein.
[ II. ]
 

II.

 

Karre, karre, karre,
Riet, riet, riet!
Karre, karre, karre,
Riet en anders niet!

 

't Is om wanhopig te worden; niet, doordat de karrekiet ons al een uur lang met zijn koekoekszang schijnt te bespotten; het beestje kent nu eenmaal geen andere text op zijn noten, maar het is minder prettig voor ons, dat het werkelijk waar is;

Riet, riet en anders niet, zoover je ziet.

En daar zoeken we vandaag juist niet naar; wij moeten plekken open water hebben, waar het riet nog geen grond heeft gevormd.

De jachtvelden, die wij noodig hebben, zijn stille, tegen wind en weer beschutte plekken, wel omsingeld, maar nog niet veroverd door een overweldiger, die langzaam maar zeker, voetje voor voetje, jaar in jaar uit voorwaarts dringt in de ondiepe veenplas, en er ten slotte geen plekje onbezet laat.... tot het rietheir zelf op zijn beurt uitsterft bij gebrek aan voedsel, aan licht en lucht en ruimte, als gevolg van overbevolking.

Karre, karre, karre, kiet
Riet, riet en anders niet!

Houd toch je bekje een oogenblik, we kennen je lied al lang van buiten; op je nestje hebben we het niet verzien, [ 127 ]volg onze boot dus maar niet, je hoeft ons niet van het spoor te brengen.

De meest teleurgestelde van ons vieren was een nieuwe kennis, dat wil zeggen, nieuw voor twee van ons, niet voor mij, want wij hadden samen school gegaan. Hij had vandaag geen oog voor al het moois, dat, toen wij dieper in 't rietbosch doordrongen, de zoom ten beste gaf; hij scheen niet te letten op de kunstige guirlandes van de hagewinde, die hier wel rietwinde mocht heeten, die mooie slingerplant, met zijn teekenachtige bladmozaïek, met zijn honderden albasten kelken, waarin de insecten schuilhoekje speelden.

Hij lette niet op de reusachtige zuringplanten aan de kant van onze veensloot, die het air aannamen van tropische bananen. Hij had geen oor voor de muziek van het zacht golvend oeverriet, dat nu eens ruischte als de kalme zee aan 't strand—één zachte langgerekte klaagtoon,—dan weer suisde, als donzige lenteblaren in de ochtendwind, dan weer, voorover gebogen, geheimzinnige woorden lispelde tegen zijn klare spiegeling in 't water.

Hij sprong niet op van genoegen, als door ons boomen een waterkip of een roode reiger verschrikt uit de halmen opvloog,—hij zocht water, open water; ik weet zeker dat hij een lief ding zou gegeven hebben voor een plas, een echte plas; want hij had ons hierheen gebracht met de stellige belofte ons te doen vinden, wat wij zochten; hij verweet zich, scheen het, dat hij ons de lange tocht had laten maken, per spoor, te voet en nu in deze boot zonder roer of riemen; en dat alles te vergeefs, zoo als hij meende.

Hij kende ons niet genoeg, om onze scherts met zijn terreinkennis en zijn plaatsgeheugen te nemen, voor wat het was; als wij soms met voor- en achtersteven van de boot tegelijk vastzaten in de uitloopers van het riet, werkte hij zich zwijgend in het zweet, om ons er uit te helpen [ 128 ]boomen,—terwijl wij ons kostelijk amuseerden met het avontuur.

Laat ik u even vertellen hoe onze nieuwe kennis de aanleiding werd voor deze tocht, die met teleurstelling begon, en die als een van onze mooiste en rijkste uitstapjes van dat jaar zou eindigen.

Vroeger op school waren wij lang trouwe kameraden geweest; elke Zondag gingen we met nog een paar jongens van onze klas flinke wandelingen in de omgeving van onze woonplaats doen; en daar die omstreken rijk aan natuurschoon zijn, werden wij al heel spoedig liefhebbers van de natuur. Wij verzamelden van alles en nog wat, op het voorbeeld van één onzer, de zoon van een dokter; maar toen de schooljaren om waren, was het ook uit met de pret; wij moesten hard blokken voor examens, tijd voor liefhebberijen schoot er niet over.

Soms klaagden wij tegen elkaar onze nood, betreurden wij het, dat die stapels boeken ons de mogelijkheid ontnamen, nog veel aan onze lievelingsstudie te doen.

Een jaar vóór mij, ging mijn kameraad naar Amsterdam in een betrekking op een handelskantoor; hij had een mooi examen gedaan voor Breda, maar was ongelukkig afgekeurd, natuurlijk op zijn oogen.

Hij kwam bij ons thuis afscheid nemen; we rakelden, zooals 't meer gaat bij een scheiding, oude herinneringen op uit onze uitstapjes-tijd; en ik weet nog woordelijk wat hij aan 't station zei: "Ik zal me wel door die brijberg heen werken; maar over een jaar of wat, als ik ben waar ik wezen wil, dan vat ik ons oud, heerlijk leventje weer op, dat is mijn luilekkerland. Doe jij in jouw vak net als ik; misschien studeeren we later dan nog eens weer, zonder boeken, in 't bosch of op de heide; zoo'n vooruitzicht is toch wel een paar taaie jaren waard."

[ 129 ]Het toeval wilde, dat ik mijn kameraad voor het eerst weder ontmoette tusschen bosch en heide op de mooie stille zandweg van Hilversum naar de lage de Vuursche. Hij was bezig zijn zeven- of achtjarig dochtertje bij het trechtertje van een ijverig bezige mierenleeuw, in te wijden in de geheimen der natuur.

Onze scheiding had dus wel lang geduurd.

Wij bleven de geheele dag samen buiten; waarover het gesprek hoofdzakelijk liep, is licht te begrijpen; we waren beiden nu werkelijk zoover gekomen, dat wij onze vrije dagen weer—en nu wat ernstiger dan voorheen—konden besteden aan natuurstudie, zonder ons te moeten verwijten, dat wij misschien beter deden, onze tijd op de studeerkamer door te brengen. We gevoelden ons weer haast als jongens van veertien of vijftien.

Bij het naar huis gaan noemde ik hem een paar waterplanten en een vogel, die ik in de buurt lang te vergeefs had gezocht.

„Ik heb ze binnenkort noodig voor teekeningen in een boekje, dat ik met een vriend samen onderhanden heb. Herinner jij je soms een vindplaats, niet al te ver van honk?" vroeg ik.

Er kwam een lichte gloed op zijn gelaat. "Laat me meegaan, riep hij, ik heb nu gelukkig elke week een dag vrij. Ik zal je ergens brengen, waar je utricularia in drie soorten bij elkaar zult vinden en watergentiaan zoo veel als kroos!

Plas aan plas letterlijk bevloerd met de mooiste exemplaren waterlelies, die je ooit gezien hebt. En zoo open, als je 't wenschen kunt; behalve aan de kanten is er haast geen riet! En stil, dat het er is! stil.... Als er niet toevallig een visscher bezig is, zul je er zoo eenzaam in je bootje ronddobberen als in een vergeten bocht van de Nijl. Ik heb dat landje, of liever dat water, ontdekt, nu een jaar of acht [ 130 ]geleden; de dag vóór een examen in 't boekhouden, heb ik me er een heele zomermiddag laten drijven; daar heb ik moed en een frissche kop voor de volgende dagen uit die mooie eenzaamheid gehaald. Ik verzeker je, dat ik je lepelaars en grutto's zal laten zien, in een rietveld, niet ver daar van daan, en nachtreigers! en de roerdomp zul je hooren!...

Met de gloed van de beschrijving, steeg de gloed op zijn wangen; zijn oogen fonkelden van geestdrift; dat was weer de taal en de kleur en de jeugdige lust van vroeger jaren; liep er ook al een grijs draadje door zijn haren, hij was nog niet oud en zou het niet worden, al werd hij ook tachtig. Een paar dagen later stelde ik hem aan mijn kennissen voor. Natuurvrienden zijn al heel gauw elkaars vrienden, en de dag van de tocht naar de veelbelovende veenplassen werd vastgesteld,

En daar liggen we nu in 't rietbosch te scharrelen met onze half lekke boot; geen ander water dan de veensloot en haast geen uitzicht tusschen manshooge riethalmen door; komt de boot aan de eene kant vlot, dan zit hij aan de andere kant weer vast.

"Ik geef er de brui van", riep één onzer, "ik blijf hier lekker liggen teekenen; daar onder die wilg is net een mooi kantje met lisschen en pijlkruid."

"Een mooie manier! dan kunnen wij zeker zoo lang voor je hoozen; neen, daar komt niets van in, als jij begint te teekenen, gaan wij hobbelen, dan hoef je de lijntjes niet zelf te trekken!"

"Ik heb een ander voorstel. Laten we onze Columbus nog drie kwartier helpen, om zijn open plas te ontdekken. Zien we binnen die tijd geen water, dan keeren we terug!"

"Aangenomen", zei Columbus, maar met een erg weifelende stem.

Met nieuwe moed en volle kracht gingen we aan 't werk; [ 131 ]we vorderden langzaam en zeker, maar het riet wou niet wijken, 't werd eerder dichter dan ijler. "Hier moet het geweest zijn", zei zwakjes onze vriend, die van die dag af bij ons Columbus heet. "Ik herinner me, dat ik midden in de plas dat torentje en die molen aan 't eind van de veensloot achter ons, en op dezelfde afstand gezien heb!"

"Ik dacht het al een uur lang; wat zijn we toch sukkels! wat die ontdekker ons wil laten vinden, bestaat al lang niet meer."

"Neen, dat begin ik nu ook te merken; wat jaren geleden open water was, is nu rietbosch geworden. 't Spijt me wel maar 't is mijn schuld niet, dat ze hier zoo zelden maaien, het riet heeft de overhand gekregen. "Dus terug? Jij hebt te commandeeren, je bent nog een kwartiertje admiraal!"

"Ja, wat zit er anders op; of zullen we naar het rietbosch gaan, waar ik indertijd roerdompen- en reigernesten heb gevonden?

"Als dat intusschen maar geen water geworden is!" merkte een ander op.

Onze gids keek de spotters benauwd aan. We lachten hartelijk om zijn verlegenheid, maar besloten toch eens te gaan kijken. Wat kon het ons eigenlijk schelen, waar we belandden; we waren heerlijk uit. Voor verveling geen nood; we hadden het veel te volhandig met het sturen of duwen of uithoozen van ons bakbeest van een boot.

Na een uurtje waren we dicht bij de plek waar we wezen moesten, volgens onze gids. Hoe meer we naderen, hoe meer zijn goedig gezicht betrok en een koddige uitdrukking kreeg; hij kon zich niet vergissen, hier was het! Die uitstekende punt van het rietland herkende hij bepaald, maar toch... de hooge elzen en berkenboschjes, die daar boven de rietzoom uitstaken! Die brachten hem aan het twijfelen.

't Was duidelijk, dat hij ons om het rietland heenleidde, [ 132 ]want hij durfde niet bepaald zeggen, dat we er waren, voor hij de vorm goed had herkend.

Daar zat de boot weer eens vast tegen de kant; de ongeduldigste van ons, die al een poos met kennersoogen naar het riet had zitten turen, zette één voet voorzichtig buiten boord. Hij drukte, trapte, de bodem zakte niet; de tweede voet volgde voorzichtig de eerste; hij deed met beide beenen een sprong in de hoogte: "Land! echt nieuw land! Geen kraggen!"

"Varens tusschen het riet!" was de blijde uitroep van een tweede. "En veenmos, jongens, onze dag is goed! Gauw de boot uit!"

In een wip was de boot door drie van ons aan land getrokken en de plantenbussen er uit gehaald! Onze gids stond beteuterd; hij was al zoo lang voor het lapje gehouden, dat hij onze uitgelaten blijdschap niet heelemaal vertrouwde.

Een flinke, vriendschappelijke klap op zijn schouder, bracht hem tot bezinning. "Kerel, je mag weer mee, al is je water een rietplas en je rietplas land geworden; wat je daar straks achter die rietmuur zult zien, zal je oogen doen overloopen, daarvan heb je in jouw droge achterhoek nog nooit gedroomd. Je bent een echte ontdekker; en dat wel van een landje, waar misschien nog nooit iemand een voet op gezet heeft."

"Neen jongens, nog niet door de zoom heen; we hebben hier een heerlijk zitje op de kant van de boot; laten we eerst onze trommels leeg eten, anders gooien we straks van de haast om in te pakken, onze voorraad voor de vogels, en dat zou ons opbreken, want we komen vóór de nacht hier niet van daan."

De raad was goed en werd dapper gevolgd. De proppen papier vlogen over de boot de veensloot in.

Alleen Botanicus streek zijn boterhampapieren glad uit; die konden nog te pas komen, meende hij.

[ 133 ]"Zeg, Columbus," zei een volle mond, "je hebt nog zelden moeras-orchideeën gevonden, wat geef je voor een echte orchis incarnata met gevlekte bladeren?"

"Ik trakteer vanavond op de eerste pleisterplaats de beste!" zei onze vriend, in de wolken, dat de tocht zonder teleurstelling zou eindigen.

"Nu, trap er dan niet met je voet tegen!" was 't antwoord. De boterham bereikte de mond niet, waarheen hij op weg was. Het was kluchtig de kinderlijke blijdschap te zien van onze boekhouder; 't scheen of de prachtige incarnata met ons meelachte over de haast, waarmee de man de voet optrok.

„En wat zou je zeggen van een mooie Osmunda regalis?"

"Zou hier de Koningsvaren groeien!" riep hij en sprong meteen op, om 't veenland in te gaan. "Zitten blijven, je bent nu gids af. In 't jonge veen ben je niet thuis, blijkt het; en daar is oppassen de boodschap, anders moeten we je straks uit de grond ophijschen."

De boterhammen waren op, een slok limonade spoelde wat na, de groene bussen hingen al over de schouders. "En nu jongelui" zei een van ons met komische ernst, "trek de kousen uit en de schoenen weer aan. We staan voor de poort van 't Wonderland!"

Tegelijk, allen even nieuwsgierig en allen even angstig, na de gespannen verwachting teleurgesteld te worden, drongen wij door een vier of vijf meter breede rietzoom.

Daar lag het jonge veenland vóór ons, een heerlijk, een goddelijk gezicht! Een groot golvend mostapijt, groen in hoofdkleur, maar spelend in ontelbare tinten van het bleekste geelgroen, tot het donkerste blauw,—hier met weerschijn glinsterend als lagen er floret-zijden kleeden,—daar fluweelachtige hoogopliggende kussens, kleurenwisselend in de volle zonnegloed, alsof er donker groene, fulpen mantels over de bodem waren uitgespreid.

[ 134 ]Als rustpunten voor de oogen, hier en daar en ginds donkere boschjes elzen en berken, waaruit witte en gele en roode en blauwe sterren ons uit de verte tegenflonkeren: nieuwsgierige bloemenoogen, de vreemde indringers verwonderd aanstarend.

Een vlucht kieviten schiet schuin, klapwiekend op: brons en staal, met aan weerszijden wit en zwarte wanten.

Hebben die vogels hun dons op het mos achtergelaten? Neen, het zijn de wit-zijden pluisvlokken van het wollegras: zooveel bakens voor een ingewijde, dat op die plek het proces nog niet is geeindigd, dat daar de voet nog geen steun vindt, dat daar het land nog in wording is.

Achter de hooge, gele bloemtrossen van de wederik schemert het rood en paars in het ijle gras; dat zijn orchideeën in bloei; heerlijk, daar is de grond al vaster.

Hoor de gorzen en rietzangers in de boschjes zonderling fluiten; dat zijn signalen voor de jongen, die voor het eerst uit zijn; "Onveilig!" "Kom, kom!" of "blijf waar je bent!" "Duik op de takken!" "Kruip onder het mos!"

Onder het voortgaan zakt de voet in 't bleeke veenmos; op sommige plaatsen vult zich de prent, door onze voeten gedrukt, terstond met een geelbruin water. Blijf daar niet te lang staan; want op zulke plaatsen loert onder het groen tapijt een monster, dat u, indien ge het tarten wilde, duim voor duim zou inzuigen; dat u langzaam maar zeker, met onweerstaanbare macht naar onder zou trekken, alsof ge in het drijfzand waart geraakt. Maar hier op dit landje moet ge het gelukkig eerst làng tarten, voor het u inslokt, want een natte voet is de eerste en goede waarschuwing. Al zonkt ge ook tot de knieën, er is nog wel uitkomen aan. Toch moet ge nooit alleen door het mos in het rietland gaan.

Kijk eens voor u! Wat een roode glans heeft hier het veenmos; zouden het bloempjes zijn, buk eens... Wat is [ Afb ]
 
 Pluimen van het Wollegras.  Haarmos.  Addertongen in veenmos. 
 
[ 137 ]dat! Dauwt het hier bij volle dag? Duizenden witglanzende pareltjes op roode spelden, in groene platte kussentjes gestoken, bedekken de bodem. Dat is zonnedauw; verrukkelijk, maar verraderlijk schoon, lokkend om te dooden; zie, hemelsblauwe en smaragd-groene vlindertjes, fijne libellen—gouden staafjes met zilvergazen elfenvleugels—kwamen de parelende dauw lekken, en worstelen nu op de roode schijfjes met het vochtig spinrag, dat hun leden omstrikt. Ter dood gedoemd! Tracht niet ze te redden, ze vliegen straks toch weer de lokkende dauw te gemoet.

Volg die rij hooge, zachte kussens van veerkrachtig, donker mos—miniatuur-dennen met mutsjes op hun top—dat is veilig te betreden; dat groeit, waar de landwording al wat gevorderd is.

Pas op, daar voor ons tiert nog riet! daar is de grond weer niet te vertrouwen. Stil, ginds tusschen die bruine, bladerlooze halmen van 't vorige jaar beweegt zich wat! Zie scherp toe; bemerkt ge die spitstoeloopende stronk, iets rooder dan de rietkleur? Niet? 't Is geen wonder; wat weet dat beest van de kleur van 't doode riet partij te trekken! t Is een roode reiger. Hij heeft ons al lang in 't oog.

Nu zie ik hem! Hij draait zijn loodrecht opgestoken kop en hals naar ons toe; zijn ééne oog volgt elke beweging, die wij maken; laten we eens zien, hoe lang hij zich door zijn schutkleur veilig acht. O, schrik niet, daar gaat hij al! Wat een geluid, wat een machtige vlucht! Hij heeft op dit landje voedsel genoeg, de kikkers schijnen hier van daag wel een meeting gehouden te hebben.

Hier wordt de bodem vaster en toch staat er meer water, maar in kuiltjes: we naderen de kant van 't eiland; we staan hier op een oud stuk krag; het zit langs de rand nog niet overal aan de oorspronkelijke bodem vast.

Groeit hier Oost-Indische kers? 't Lijkt wel zoo; die [ 138 ]waternavel met zijn bladeren, net ronde schilden op lange stelen, heeft er werkelijk veel van; maar de bloemen zouden u wel uit de droom helpen, die zijn zoo groot als speldeknoppen en zitten onder 't mos verscholen; ze hebben niets van de roode gespoorde klokken van onze mooie kweekplant.

Ha, daar hebben we zoowaar addertongen; dat is een vondst! Daar zullen we een paar van uitsteken, als we straks zoo'n beetje de inventaris van onze nieuwe bezitting hebben opgemaakt.

Jongens, wat staan die moerasvarens toch prachtig! wat een fijne teekening, al die rechte veeren afzonderlijk, als soldaten in 't gelid! Wat een menigte, hoe dichter bij de elzenboschjes, hoe hooger ze worden.

A-zoo! daar staat hij! Als een koning te midden van zijn hovelingen!

Heeren, heb er een paar natte knieën voor over! val neder, eerbied voor Zijne Majesteit, Osmunda regalis!

Wat zeg je daar nu van, Columbus! Dat is de koning van je onbekende eiland.

Wat een houding, hè, om te schilderen! Zie, die witte orchidee in zijn schaduw; geen spoor van purper meer in zijn bloemen. 't Is net een bruid, die in 't sneeuwen kleed de vorst genade afsmeekt voor...

"Pak hem! hou vast! ik heb hem! mis! "Laat je op hem neer vallen!" hoor hem eens sissen! "hier, rakker! snijdt hem de weg van de sloot af! "Je bent er bij! Ik heb je! Ja, kronkel je maar! Je gaat de doos in!"

Wat is 't er voor een?" Wat zou het anders zijn dan een ringslang? Gladde slangen hebben we hier niet, die blijven in jouw buurt, Columbus, en adders evenmin; die worden ook zoo groot niet als onze ringslang. Jongens, wat een mooi beest; dat zet de kroon op het werk van vandaag. We kunnen tevreden wezen. Laten we een poosje rust nemen, [ Afb ]
 

Waternavel. (Hydrocotyle vulgaris).

 
[ 141 ]je wordt zoo deksels moe, door het zuigen van de bodem.

Wie ons op die avond thuis heeft zien komen, moet, dunkt me, wel raar hebben opgekeken. Wat een buit! wat waren we belast en beladen! De een zwoegde onder een flink brok veenaarde, zoo goed mogelijk met krantpapier saamgehouden; uit dat pak stak de kroon van de koningsvaren als een cocospalm hoog uit;—de ander had een heele schoof reusachtige lischdodden over de schouder, alsof hij voor de heele familie lampepoetsers had moeten zoeken, en balanceerde met twee zakdoeken vol vliegenvangers in veenmos.

Onze bussen waren te vol, om veel mooie bloemen ongekwetst thuis te krijgen, zoodat wij elk een ruiker torsten, minstens als een bloemkool; al onze zakken waren gevuld met doozen en flesschen, die op hun beurt ook niet leeg waren en daardoor aan onze jassen een eigenaardig gezwollen en ons zelf een winderig voorkomen gaven.

Tot onze hoeden toe deden dienst als bergplaats; we vermaakten ons heerlijk, alleen door de gedachte, dat één van ons in de stad opweg naar huis een bekende zou ontmoeten en werktuiglijk de hoed afnemen. Wat zou dat een vertooning geweest zijn; verbeeld u daar zaten een aantal doosjes en fleschjes onder, die nergens anders geborgen konden worden.

Gelukkig was de kans voor werktuiglijk hoed-afnemen niet groot, want we hadden geen van vieren ook maar één hand vrij. Toch zijn we nog met ons vieren op de Overtoom de tram ingekomen. Hoe? dat begrijp ik zelf niet; maar we kwamen erin, met alles wat ons bezwaarde, en er heelhuids weer uit ook.

Wat een dagje van genot is dat geweest! Onvergetelijk, al vonden we later de koningsvaren nog driemaal zoo groot, en andere rietlanden met nog veel meer moois. En het beste is, dat het genieten met het einde van zoo'n tocht niet ophoudt, maar eigenlijk eerst begint.

[ 142 ]Wat je mee thuisbrengt geeft zoo'n geur en kleur in huis of tuin, en bovendien zoo'n schat van heerlijke studie voor weken, voor maanden soms.

Natuurlijk moet men weten, wat men meeneemt en ook hoe men het transporteert en later verzorgt; daar komt het vooral op aan.

Daar heb je bijvoorbeeld de zonnedauw, als je die vóor 't eerst in 't geelgroene, stervormige mos ziet schitteren, sta je verstomd; je wil, je móet er thuis plezier van hebben, je pakt voorzichtig een aantal plantjes in een bus, je haalt ze thuis er uit, om ze je huisgenooten, je kennissen, je kinderen te laten bewonderen,—wat is het geworden? Een vies zootje; bruine, zanderige, kleverige rommel; je hebt spijt, dat je ze niet hebt laten groeien, waar je ze gevonden hebt; ze stonden daar zoo weelderig, zoo mooi. 't Is jammer van de plantjes!

Je wil, ze nader bekijken, de bloemen onderzoeken,—morgen brengen, de bloemen zijn gesloten, verdord, met de aarde of het vocht van de wortels bezoedeld, verschrompeld;—zoo met de orchideeën, zoo met de varens, zoo met de mooie vlinders, de keurige, kleurige vliegen. Wat zijn die arme dieren gehavend. Wat is er weinig meer aan waar te nemen; zie die vleugels tegen de glaasjes kleven!

En de salamanders, de slangen, de kikvorschen, wat zitten die treurig in de flesschen te kijken; ze smachten naar hun mos, hun bladeren, hun vochtige, zwoele, tropische warmte.

Je voelt het verlangen in je opkomen, de volgende dag hetzelfde tochtje nog eens te doen, al was 't alleen maar, om weer op zijn plaats terug te brengen, wat je er, ongevoelig nu wel niet, maar toch onverstandig en onhandig aan hebt ontrukt,

En toch, wie er verstand van heeft, wie met overleg te werk gaat, kan er ook thuis zoolang en zooveel plezier van [ Afb ]
 

Top van een veer van de Koningsvaren (gespat en bijgewerkt).

 
[ 145 ]hebben. Veel, wat we op die rijke dag hebben meegebracht, leeft nog, terwijl ik dit schrijf, na drie jaren, zoowel bij mij thuis als bij kennissen; en 't leeft niet alleen, het tiert welig, 't is er eer flinker dan zwakker op geworden.

Men moet er wat geduld, wat liefde en wat tijd voor overhebben. Daar ontbreekt het de meeste jongelui wel niet aan, maar men moet van de dingen ook wat weten, om ze in 't leven te houden; van sommige zelfs moet men, om ze frisch en forsch te doen blijven, veel weten. Laat me u daarom van enkele van die mooie planten en dieren het een en ander vertellen, wat ik er van gehoord, van gelezen heb, en vooral ook wat ik er door teleurstellingen en mislukken soms, door ondervinding dus, van te weten ben gekomen. Met behulp van die kennis kunt ge ook van de meeste overige, de levensgeschiedenis wel zelf nagaan en begrijpen.

't Zou mij niet verwonderen, als het u daarbij ten slotte ging zooals mij; dat ge namelijk er een groot genoegen in vondt, levende natuurvoorwerpen te kweeken, te verzorgen en te bestudeeren,—maar ook, dat ge niet weer aan de natuur ontrukt, wat thuis toch een ellendige dood moet sterven, hetzij dan door gebrek aan gelegenheid tot verzorgen, of door de aard zelf van de plant of het dier.

Zoo bijvoorbeeld die drosera, vliegenvangertjes, zonnedauw, of hoe men ze noemen wil: de Nederlandsche namen zijn beide even juist en sprekend. (Op het omslag van dit boekje is een oud exemplaar afgebeeld.)

Neemt men ze in de volle plantenbus mee, dan zijn ze thuis, zooals ik al gezegd heb, het aankijken niet meer waard, terwijl toch de andere bloemen zich vrij goed hebben gehouden.

Hoe komt dat nu? Ja, als een plant praten kon, zou hij u natuurlijk wel gauw kunnen inlichten.

Toch kunt ge wel antwoord krijgen, begin maar eens met [ 146 ]het morsige ding goed te bekijken. Haal hem voorzichtig uit zijn mossen bedje, waarin hij tot aan de ooren is weggekropen.

Wat hebt ge nu? Met aarde bemorste schijfjes, op liggende steeltjes; die zitten saam aan een kort stengeltje, en dat stengeltje verloopt in een aantal korte draderige, zwarte vezels; als dat de wortels moeten zijn, dan beteekenen zij niet veel, zegt ge. En daar hebt ge gelijk in; maar onthoud nu ééns en voor altijd, dat een plant of een dier aan organen bezit, wat hij noodig heeft, om te leven en zich voort te planten; soms misschien iets meer, zooals bij gekweekte planten en dieren, maar zeer zelden iets minder.

"Heb ik, drosera—dat is mijn latijnsche naam, weet u—weinig of geen wortels, niettegenstaande ik welig tierde, vóór jullie me zoo ruw meepakte, dan heb ik die doodeenvoudig niet noodig, om te eten of te drinken; en voor houvast in 't mos heb ik immers aan die paar draadjes genoeg."

"Dat is al wat wijzer geworden, maar nog niet veel. Waarom heb jij ze niet noodig en de andere planten wel?"

"Kijk, dat is een levensvraag; als je daarop antwoord wil hebben, jongeheer of jonge dame, dan moet je me heel gauw van dat vieze goedje ontdoen, dat aan mijn mooie haren vastgebakken zit; bij ons in Mosland kennen we dat gemeene goedje niet. Wasch me terdege af, anders word ik al heel gauw stom: ik stik, of ik sterf van honger; en doode planten kunnen u toch geen antwoord geven op zulke moeilijke vragen; wel?"

"Maar zullen we je juist niet dood maken, als we je in de tobbe met zeep of sodawater stoppen?"

"Ben je niet wijs? wou je me weer ergens instoppen? Afwasschen, afwasschen, zooals de regen deed, als er per ongeluk zoo'n nare slak over me heen was gekropen, of een kikker, die pas uit de sloot kwam, me voor een kanapé had [ 147 ]gebruikt. Maar gauw wat; zie je niet, dat ik in je handen flauw val?"

Begrijpt ge wel, lezers of lezeressen, dat de planten wel spreken kunnen? Maar we zullen zoo niet voortgaan, u zou het al heel spoedig te flauw vinden. Maar als u soms een broer of zusje hebt van een jaar of tien, twaalf—wat jonger kan ook wel—neem ze dan eens mee op uw tochten en leer ze zoo innig of kinderachtig, zooals men het noemen wil, met de planten en dieren omgaan; de kinderen vinden dat niet flauw; integendeel, u zult zien, dat ze er verbazend veel genoegen in vinden en dat ze er veel meer verstand en ook veel meer hart voor hebben, dan u van zoo'n kind verwachten zou. Ze zullen er zich zoozeer mee bezig houden, dat ze veel van wat ze vroeger in hun vrije tijd deden, en voor kinderen niet deugt, nalaten en afleeren.

En die kleuters kunnen je zoo flink helpen bij je liefhebberijen; met begieten en schoonhouden, met uit of in de zon brengen. Wat heb ik indertijd op die manier wils gehad van een jongere broer!

Maar om op onze bemorste zonnedauw terug te komen. Die wordt dus, op de wijze door de natuur aangegeven, van het stof en de aarde ontdaan. Menige gietervol heeft de plantjes besproeid, en nog is niet alle aarde verdwenen; toch zijn ze door 't begieten voldoende gereinigd om eraan te kunnen zien, wat het eigenlijk is.

Die ronde schijfjes kunnen we de bladeren noemen. Bekijk ze eens goed: groen en rood zijn ze. Groen is de min of meer zuiver ronde bladschijf. Wat gisteren rood was en nu bruinachtig geel schijnt, behoort ook tot het blad; het zijn een groot aantal haartjes of liever steeltjes met knoppen, die uit de bladschijf opsteken. Naar de rand toe staan ze af, bijna in 't vlak van 't blad—naar 't midden toe staan ze steiler, zoodat ze een dak van knopjes vormen over het [ 148 ]geheele blaadje heengewelfd, en veel grooter dan het blad zelf.

Waar de aarde geheel is verwijderd, zijn die schoongemaakte ovale knopjes rood en droog. Maar hoe kwam de aarde uit de plantenbus er dan zoo vast aan te zitten? Er moet gisteren wat op die knopjes gezeten hebben, dat de aardkruimels vasthield.

Juist, het zal die parelende dauw geweest zijn, waardoor het plantje de tegenstrijdige en toch zoo kenmerkende naam van zonnedauw heeft gekregen. De weinige menschen, die het vroeger de moeite waard achtten, eens te letten op de wilde planten, die ze op de wandeling vertraden, stelden zich tevreden met een oppervlakkige kennismaking en hadden al gauw een naam bij de hand. Het zonderlinge verschijnsel van dat glinsterende vocht had iets van dauw; maar toch van een ander soort, want zon en dauw—dat weet iedereen—zijn geen vrienden: de een komt als de andere heengaat.

Erg oppervlakkig was die kennismaking, ja, nog niet eens oppervlakkig, want had de eerste naamgever maar even met de vinger de oppervlakte van zoo'n pareltje aangeraakt, hij zou bemerkt hebben, dat die fonkelende druppels meer van witte stroop of dikke gom hadden, dan van dauw.

Zie, wat een lange draden van kleefstof met uw vinger meegaan; ik ken nog maar één plant die zulke taaie, rekbare kleefdraden afgeeft: in de witte bessen van de maretak, viscum album, waarvan men vroeger vogellijm maakte, de mistletoe van de Engelsche kerstboom, de branche de gui van de Franschen, is ook zoo'n stof aanwezig; maar met een geheel andere bestemming, dan de gomparels op de droserabladeren.

Begrijpt ge nu, waarom ge drosera, waarvan ge thuis plezier wilt hebben, niet in een plantenbus moet meenemen?

 
[ Afb ]
 

Zonnedauw (Drosera rotundifolia).
In vier van de bladeren is prooi gevangen.

 
[ 151 ]De beste verpakking voor 't transport is een groote zakdoek; spreid die op de grond uit, leg in 't midden een stuk bordpapier of een plankje en zet daarop de plantjes, die ge met een hand dik mos hebt uitgestoken; nu de vier punten van de zakdoek boven de planten vastgeknoopt; de knoop als handvat, zoo hoog mogelijk boven de bladeren.

Ziet ge niet tegen het naar huis meedragen op, dan zijn sigarenkistjes ook goed, maar dan oppassen, dat wat boven is, ook steeds boven blijft, want het is o, zoo moeilijk, thuis de plantjes weer aan 't parelen te krijgen, als de haartjes geschonden of bezoedeld zijn.

Alles is goed overgekomen, de plantjes zijn thuis in zindelijke bloempotten voor 't venster gezet; ge gaat 's morgens al vroeg kijken, maar... van zonnedauw geen spoor; op de roode steeltjes staan roode, drooge knopjes, waar gisteren de heldere droppels parelden. Waar is de gom gebleven? 't Is niet aan te nemen, dat die van nacht totaal is verdampt; bovendien, hier aan dit mossprietje zit nog gom, die gisteren per ongeluk erop is geraakt. Er blijft niets anders over, dan te gelooven, dat de vliegenvanger zijn lok- en vangmiddel heeft ingetrokken, weer heeft opgezogen, om zoo te zeggen.

Straks, als de zon hier een uurtje op de vensterbank heeft geschenen, zullen de parelen wel weer voor de dag komen. De zon schijnt al twee uur op de plantjes en—nog geen dauw; integendeel de kopjes worden vuil bruin. Ze zien er ook zoo frisch niet meer uit; de blaadjes hangen slapper, de bovenste laag mos begint te verkleuren en bleekgeel te worden.

Het loopt mis. Dat komt ervan; als men een ding dwingt, dat niet gedwongen wil worden, "dan plaag je jezelf," denkt ge een dichter na.

Och, geef het toch zoo gauw niet op. Denk liever zelf na. Een dier, dat treuren gaat om het verlies van zijn vrijheid, [ 152 ]of dat bij 't vangen, van angst hevige zenuwschokken heeft gekregen, hebben we hier immers niet.

Die plant kwijnt merkbaar en snel weg, dat is waar; maar 't is ook waar, dat uitsluitend gebrek aan hetgeen hij buiten had en hier niet—of stoornis, die hij buiten niet ondervond en hier wel—er de oorzaak van kan zijn. Van willen is geen sprake; als wij onze kweekelingen niet frisch en mooi kunnen houden, dan ligt dat alleen hieraan, dat wij ze niet genoeg kennen, niet weten, wat zij, om te leven, noodig hebben.

Zijn 't nu oosterlingen, of ook maar vreemdelingen, van wie wij de levenswijze niet kunnen nagaan, dan moeten we het ten slotte meestal opgeven, maar hier hebben we er één, die we in de vrije natuur groeiend en bloeiend kunnen bespieden.

Wel hebt ge de planten in mos gezet, dat is al goed afgezien, geheel overeenkomstig de natuur; maar herinnert ge u niet, dat het mos, toen ge de plant uitsneedt, droop van vocht, en dat 't kuiltje zich spoedig met water vulde.

Haal nu uw plant eens uit de bloempot;—een drooge klomp vezels is het mos geworden, verbazend snel is 't gietwater verdampt in de zon; door de poriën van de aarden pot heen ook.

Drosera's tieren niet in een bloempot; dat is goed voor kamerplanten, die buiten in aarde groeien, niet voor de planten, die met de wortels in 't altijd vochtig veenmos steken.

Neem een diep bord halfvol water—een schotel, zoo diep als de dikte van de moslaag, is nog beter;—zie zoo, zet daar nu de plantjes in; zienderoogen frisschen ze op; een poosje nog, daar komen zoowaar de weggekropen pareltjes weer aan! Ge gaat uw kameraad halen, om hem het wonder te laten zien.

Maak u niet blij met een doode musch; in uw afwezigheid [ 153 ]heeft de meid of uw zuster de kamer gedaan; het stof is opgejaagd over uw zonnedauw heen en... de heerlijke parel is een grauwe korst geworden; het venster van de voorkamer met uw drosera op de bank stond open, de straat was pas opgebroken en hersteld! Wat stoof het in! Uw drosera is bedorven.

Dus onmogelijk ze in huis goed te houden? Neen, volstrekt niet; versper het stof de toegang, zonder de zonnestralen, het licht en de lucht tegen te houden; waartoe is anders het glas op de wereld? Een flinke glasklok kost niet veel stuivers; dek die over uw plantje op de schotel en alles is klaar. Een effen kaasstolp is natuurlijk ook goed; misschien staat er wel een, waarvan de knop is afgebroken, of één met een barst erin op de rommelkamer.

Laat nu de zon branden, zooveel hij wil, laat nu het stof inwaaien en bij het vegen opgedwarreld worden—uw planten zijn beschermd; het deert ze niet. Zie die stralen vocht langs de beslagen glaswand afstroomen; dat is het ware! het belet wel een beetje het gezicht, maar dat bedaart straks wel, als de zon even duikt

Zoo heeft dan ons gewas alles wat het noodig heeft? Toch niet; twee dingen hebt ge vergeten; ten eerste de lucht.

Is die dan niet in voldoende hoeveelheid onder de klok? Voor de eerste twee, drie dagen waarschijnlijk wel, maar vergeet niet, dat de planten lucht inademen en uitademen evengoed als de dieren. Nu kan een plant in een gesloten ruimte het wel veel langer uithouden dan een dier, vooreerst is er dus geen levensgevaar. Hoe dat zoo komt, durf ik u hier niet vertellen, ik ben bang, dat ik te uitvoerig zou worden; geloof het voorloopig maar, later komt het wel eens te pas.

Of neem de proef; dat is nog beter. Binnen een dag of [ 154 ]vier verwelken en vergelen uw drosera's, het mos verliest zijn frischheid, ook vertoont zich hier en daar schimmel. Als ge nu overtuigd zijt, leg dan spoedig een drietal klosjes hout onder de rand van de stolp, en ge bewaart uw planten voor de dood door verstikking, want het water, dat veel hooger stond dan de rand van de stolp, sloot alle lucht af.

"Dat zijn kleinigheden," zegt u, "het was niet noodig dat te vertellen." Mogelijk wel, maar ik heb zoo menigeen de lust tot kweeken zien verliezen, door teleurstellingen zien ontmoedigen, dat ik het niet achterwege durfde laten.

Maar er is nog iets vergeten, en dat zoudt ge uit u zelf misschien niet geraden hebben.

Het heeft onze opmerkzaamheid al getrokken, dat de zonnedauw uit het veenmos zoo weinig wortels heeft, en bovendien zulke vreemde wortels; we zagen er zoo goed als geen wortelharen aan; ge weet wel, die dunne wollige vezels, die ge aan ontkiemde boonen en erwten en graankorrels wel eens bemerkt hebt.

Zijn ze misschien hier ook, maar te klein, om ze met het bloote oog te bemerken? 't Kon wezen; maar laten we ons eerst even herinneren, wat die wortelharen voor de plant beteekenen.

Breekt ge al de wortels b.v. van een graanplant af bij het dunne einde, waar de meeste van die wortelharen zitten, dan is de plant in korte tijd morsdood.

En toch hebt ge maar een heel klein deeltje van de wortel weggenomen; die eindjes evenwel waren de zuigspeentjes van de plant, daar juist—vlak achter het topje van de wortel, werden de vochten uit de bodem, met de opgeloste voedingstoffen er in, opgezogen: de rest van de wortel is niet veel meer dan de keel, waardoor het voedsel naar boven gaat.

[ Afb ]
 

Breedbladerige Orchidee.
(Orchis latifolia).

 
[ 157 ]Zou dus de zonnedauw geen water op kunnen zuigen? Dat wel, en zelfs veel; maar dat er zoo weinig wortels te zien zijn, wijst er toch al op, dat het er eenigszins anders mee gesteld is.

Denk eens, onze mooie planten in de schotel wortelen niet in de aarde, maar tusschen vochtig mos, en niet eens diep. In het water, dat we in de schotel deden, zijn geen voedingszouten opgelost; (die kent ge al uit de eerste afdeeling van dit boekje) en wat er in 't vocht tusschen het mos nog voor voedsel aanwezig mocht geweest zijn, is al lang verbruikt.

"Dan doen we er weer opnieuw in."

"Ga uw gang.—Hoe is 't afgeloopen?"

"Ze zijn zoo goed als dood."

Leelijk genoeg, maar de les is een tochtje om nieuwe te halen, waard.

"En dan geen voedsel geven?"

Probeer het; maar denk er om! Als ge meent, dat de planten zullen leven van het voedsel, dat zich in 't vocht tusschen de mosblaadjes bevindt, moet ge natuurlijk een flinke, dikke laag steken, en die goed vochtig meebrengen. Dat kan een aardige proef worden. Graaf dan meteen een orchidee uit; een orchis incarnata of een latifolia, dat doet er niet toe, of anders van elke soort één. Want de proef met de Drosera-voedering duurt wat lang, en door die orchideëen hebben we onder de hand weer gelegenheid tot andere interessante waarnemingen. We kunnen zoo'n hooge vleeschkleurige bloemtros, die uit de verte wel wat van een hyacinth heeft, midden in de schotel met zonnedauw zetten. Met wat geluk vindt ge een orchis, die in een pol haarmos staat, (dat den-achtige, donkergroene mos met grijze, viltige mutsjes op, Polytrichum is zijn Zondagsche naam).

De kans op zoo'n vondst is net zoo groot als op eigen [ 158 ]geld uit de loterij; want beide, orchidee en haarmos staan samen op oudere plekken in 't jonge land, waar de toekomstige weide al te raden is.

Maar heel veel geluk is er toe noodig een zuiver witte orchis incarnata in 't veenland te ontdekken; dat staat zoowat gelijk met de honderdduizend. Incarnata beteekent vleeschkleurig; zoo'n witte is dus een albino en wel niet zoo zeldzaam als een witte raaf, of een witte lijster, maar toch niet maar zoo voor 't grijpen. Eentje heb ik er gevonden, dicht bij Muiden, tusschen honderden roode in, die daar stonden, in allerlei schakeeringen, van bleek rose tot donker purper toe; en.... ik reken vooreerst op geen tweede

Hoe vindt ge dat nu staan? Is dat niet kostelijk mooi? Die lage rand van drosera en veenmos rondom dat heuveltje van polytrichum, met een bloeiende orchidee in 't midden.

Uw schotel is niet van de grofste en niet van de lompste soort, stemmig van kleur natuurlijk; bijvoorbeeld lichtgrijs met evenwijdige kringen, of diagonaalteekeningen; neem, als er bezoek is, voor een poosje de stolp weg, er laat gerust uw tante of oom,die van planten houdt, zonder de wilde te kennen of te achten, eens raden, uit wat voor tropische streek uw groepje afkomstig is. Misschien behoort ge tot de gelukkigen, die rijke, en meteen goedgeefsche ooms of tantes hebben; dan moet ge eens aanbieden zoo'n groepje voor hen klaar te maken. De jongeren kunnen de liefhebberij bij de ouderen er zoo wel inbrengen.

Als de kosten geen bezwaar zijn, doordat uw oom, die nu een en al liefhebber is, ze voor zijn rekening neemt, kunt ge uw kweekerij op wat grooter schaal aanleggen, dan kunt ge er een heel terrarium van maken. Eens in zijn leven minstens is elke jongen natuurlijk in Artis geweest, ook al woont hij niet in Amsterdam; welnu, in de kleine zaal van het Aquarium komen in het voorjaar of staan [ 159 ]waarschijnlijk al, wanneer ge dit leest, een aantal zulke terrariums. Het zijn sierlijke glazen kisten van verschillende grootte en vorm; ze lijken veel op een kamer-aquarium, zooals er een in een vorig boekje van ons is afgebeeld; maar in plaats van de glazen dekplaat, is er een glazen kap opgezet in de vorm van een sterk afgeknotte pyramide.

Zoo'n ding kunt ge veel gemakkelijker zelf maken dan een aquarium, want het behoeft alleen onderaan waterdicht te zijn.

Hebt ge nooit zulk knutselwerk bij de hand gehad, vraag: dan eens, als ge in Artis komt, naar de chef van het aquarium, Frans Pieters, die is wel zoo vriendelijk, u alle mogelijke inlichtingen te geven. En ziet ge al te zeer tegen zulk glazenmakerswerk op, dan kunt ge, mits uw spaarpot het gedoogt en Pieters tijd heeft, hem wellicht overhalen er een voor u te maken; de prijs hangt natuurlijk van de grootte af. Ik weet, dat hij er een paar gemaakt heeft voor jongens, die veel lust in natuurstudie hadden.

In 't midden wordt een smal zinken waterbakje gezet, dat bijna de geheele breedte inneemt; dit verbeeldt een sloot of een vijver; aan weerszijden fabriceert ge op een laagje turf een heide- of een veenhoekje; een mooi gegaffeld berken of elzentakje reikt tot aan de kap. Zoo'n terrarium is een sieraad voor elke kamer, ten minste als ge het goed in orde houdt, het met bloemen en dieren vult, maar niet overlaadt. Welke dieren en planten zich in een vochtig terrarium thuis gevoelen, zal ik u zoo terloops wel in dit boekje zeggen. Later hoop ik u ook over de inrichting van een droog terrarium te vertellen.

Stel u voorloopig, als het niet anders kan; met een gewone schotel en een kaasstolp tevreden.

En ge kunt er tevreden mee zijn.

Al is dit een minder geschikt ornament in een salon, voor [ 160 ]eigen pleizier en waarneming is het enkele groepje nog wel zoo geschikt als een terrarium. Zelfs als ge zoo'n kostbaar meubel hebt, komt ge er vanzelf toe, het een of ander, dat ge onderzoeken wilt, apart op een schotel, of op een bord onder glas te nemen.

Oude en jonge knol met groeiknop van Platanthera bifolia.

 

Ge zet dus uw orchidee in de schotel. Nemen we aan, dat het orchis incarnata (zie de teekening) is; die vindt ge op honderden plaatsen in ons land; die is lang niet kieskeurig op zijn bodem, dat wil zeggen op zijn spijskast, zooals onze drosera; maar toch moet ge even aan zijn wortels om inlichtingen vragen aangaande de smaak en de gewoonten van uw toekomstige kweekeling.

Rare dingen, die wortels, hè? Net wormen en muizestaarten door elkaar gekronkeld; van wortelharen alweer [ Afb ]
 

Wortels, oude en jonge knol (met groeiknop) van Orchis incarnata.

 
[ 163 ]niets te zien; nog minder dan bij de zonnedauw; van vertakking geen sprake; en dun en fijn uitloopen, zooals wortels gewoon zijn, doen ze evenmin.

Wat een werkje van geduld, om die brooze dingen, zonder ze te breken, uit het veen- of het haarmos te krijgen. Dat doen we natuurlijk alleen met die eene, die we interviewen willen, de wortels van de andere, die geplant moeten worden, laten we kalmpjes tusschen het mos zitten; anders moeten we het er straks, om de natuur na te doen, weer tusschen stoppen.

Maar loont het uitpluizen de moeite wel? Kijk eens, wat een zonderling orgaan daar tusschen de kromme wortels vast zit. Het is een grijze, vleezige hand, met pols, palm en vingers. Dicht bij de pols zit een wit, puntig knopje, en er vlak naast zit nog zoo'n handje; maar dat is bruin, vermagerd, rimpelig ingetrokken, de vingers zijn plat, slap en dun. Die dorre hand was verleden jaar net zoo vleezig en welgedaan als de grijze van dit jaar; in 't volgend zal de dikke hand op zijn beurt vermageren, tot hij in het najaar niets meer is dan een half vergane, vliezige huid.

Ondertusschen is dan dat witte, puntige knopje gaan groeien, tot het boven het mos uitstak. Soms al in 't najaar, vaak eerst in de lente, kijkt het omhoog en krijgt een groene top; het splijt, en twee tulpenbladeren komen voor de dag; andere bladeren schuiven zich tusschen de eerste twee uit, en een dikke bloemstengel komt te voorschijn. Hoe sterker de orchidee groeit, des te sneller vermagert en verschrompelt de witte hand, die wordt letterlijk uitgezogen, opgegeten; maar tegelijkertijd vormt zich een nieuwe. 't Lijkt wel het eeuwige leven, een perpetuum mobile, maar dat lijkt alleen maar zoo, dat zult ge wel straks merken.

Ge hebt al begrepen, dat we hier te doen hebben met een onderaardsche voorraadschuur, met een knol, zooals ieder [ 164 ]ze wel eens van dahlia's of crocussen gezien heeft; alleen is die hier wat zonderling gevormd. Deze knol schijnt zelf ook wortels te hebben, die vocht en voedsel kunnen opzuigen; en dit is misschien wel het geval; de geleerden zijn het daarover nog niet eens.

En nu de wormachtige wortels zelf; die ontspringen, waar de stengel uit de knol komt.

Ziet ge wel dat ze niet naar onder in de bodem dringen, zooals de meeste wortels doen? Ze blijven horizontaal; sommige kronkelen zich zelfs naar boven met de punten omhoog; dat is een rare manier van doen voor een wortel.

Maar 't vreemde van het geval wordt u verklaard, als ge maar weer bedenkt, dat ge de orchidee gevonden hebt in een land, dat eigenlijk nog geen land is, dat nog land moet worden; al is het, juist op de plaats waar de orchideeën groeien, al een heel eind op weg.

Als mettertijd het veen een weiland is geworden, blijven de orchideeën nog een heele poos lustig doorgroeien, hoe droger en vaster de wei wordt, hoe zeldzamer de orchideeën, maar die er dan nog zijn, zenden hun wortels wel degelijk naar onder, de vochtige losse aarde in; het gras geeft hun geen vocht en voedsel genoeg meer, zooals eertijds het steeds vochtige mos met hun voorvaderen deed. Daar tusschen bleven immers altijd water en stofdeelen uit de lucht in overvloed hangen om als voedsel te dienen, en zoo niet, dan haalden de orchideeën-wortels wel de kost op, uit de doode moslaag, die onder de levende jarenlang liggen bleef zonder te verrotten.

De tijden voor de weide-orchideeën zijn veranderd, maar zij hebben zich weten te redden: zij hebben zich geschikt, zich gewijzigd naar de omstandigheden; en dat is heel verstandig, niet alleen voor orchideeën.

Maar grooter en sterker van aard zijn ze er niet op geworden; [ 165 ]wie flinke sterke, levenskrachtige orchis latifolia of incarnata hebben wil, moet naar 't jonge veen, of tenminste naar een erg drassige veenweide; daar vindt men forsche reuzen van een halve meter of hooger soms.

Zoo hoog is de plant, die ge voor uw groepje bestemd hebt, natuurlijk niet en zoo hoog moet hij ook niet worden; heel verstandig hebt ge gedaan met een exemplaar te kiezen, dat zijn bloemknoppen nog niet alle geopend heeft; zooveel te langer hebt ge er plezier van.

Dat de wortels niet diep gaan, komt u goed te pas, nu behoeft de laag mos niet dik te zijn; maar toch zou ik u raden, de laag rondom uw orchideeën-wortel wat op te hoogen, tenminste als ge geen haarmos mee hebt uitgestoken, dat zelf al hoog genoeg is. Want de knol moet niet aan het licht komen en het winterknopje, zal ik maar zeggen, evenmin, anders raakt het in de war met de tijd: het begint veel te vroeg bladeren te ontwikkelen en de plant sterft aan uitputting van krachten.

De wortels zelf moeten natuurlijk ook onder 't mos verborgen zijn; die zuigen over hun geheele oppervlakte vocht in, en niet, zooals gewone wortels, alleen aan de uiteinden. Van zulke gewassen, hetzij boomen of kruiden, ziet men dan ook dikwijls een heel stuk van de wortels bloot liggen, zonder dat het de plant schijnt te hinderen, maar als van onze orchideeën-wortel b.v. een bochtje in 't midden droog komt, sterft het daar af.

Nu hoeft ge nog niet te schrikken, als ge op een dag bemerkt, dat al het water uit de schotel verdwenen is, doordat ge een paar dagen vergeten hebt aan te vullen.

Aan het mos en de zonnedauw en de orchidee ziet ge immers ook nog geen spoor van verwelken; een roosje had al lang de kop laten hangen.

Dat verdwenen water is nog lang niet verbruikt, al ziet [ 166 ]ge het niet meer. Het mos heeft het opgezogen als een spons; het bemerkte, dat er droogte kwam en geeft het nu bij kleine beetjes aan zijn kameraden af. Elk mosblaadje is nu een welgevulde, koele bron, waaruit uw zonnedauw en uw orchidee naar behoefte kunnen drinken. Het blijft vochtig ondanks uw verzuim; gelukkig evenwel, dat alles door glas is gedekt, want kwam de zon vrij meezuigen, en moest het mos ook nog aan de droge kamerlucht te drinken geven, dan was de voorraad in korte tijd op.

In de natuur zit het mos niet onder glas, dat is waar; maar ook niet op een schotel. Daar ligt de natte laag dood mos er onder.

Toch krijgt het mos het daar ook wel eens te kwaad bij langdurige droogte; dan redt het zich door 's avonds en 's morgens rijkelijk de dauw in te zuigen voor zich en zijn voedsterlingen, die er in groeien; en komt er een regentje, dan zwelgt het. Al heeft het buitje zoo weinig te beteekenen, dat het geen vingerdik in de vaste aarde dringt, één zoo'n versnapering is voor 't mos alweer een voorraad van belang.

Dat zelfde nietige mos speelt een eigenaardige rol in de natuur, ja, een hoofdrol nog wel; daar zullen we wel meer van hooren; jammer dat er een microscoop voor noodig is, om wat van zijn inwendige bouw te zien, b.v. dat elk fijn mosblaadje een aantal holten heeft, waarin het overtollig water zuinig wordt bewaard. Zelfs veenmos, dat jaren dood is, en zoo droog als kurk, werkt bij bevochtiging weer als een spons. Daarom gebruikt men het tegenwoordig veel op bloempotten en tusschen de potten in bloemtafels. Toch kunnen we wel iets van de rol van het mos begrijpen.

Als het riet en de andere waterplanten een plas met een modderachtige massa hebben gevuld, of een drijvend eiland gevormd, komt, zoodra een plekje boven water uitsteekt, [ 167 ]het mos aanzetten; de lucht voert het aan in stofjes, fijner dan het fijnste meel; hoe die in de lucht komen, bemerken we straks in onze schotel wel.

Het mos groeit, groeit als kool. Waar anders de zon een droge korst op het slik zou brengen, tiert nu de vochtrijke moslaag.

Maar die vergaat niet tot aarde, die weg zou zinken in de poel, zooals met de andere planten vroeger gebeurde; uit de doode stengels schieten nieuwe, frissche op, zoo gaat het voort, jaar in jaar uit, zoodat de moslaag snel in dikte toeneemt.

Zelfs de brandende zon kan, bij lange droogte, het niet geheel van vocht berooven, en daardoor biedt het een uitstekende groeiplaats aan sommige soorten van planten; daardoor is het ook een deugdelijke broeikas voor hun zaden en tevens een veilige schuilplaats voor allerlei kleinere dieren: een ontzaglijke menigte insecten, slakken en wormen, die weer voor de planten van nut zijn of ervan leven.

Maar ook de andere planten, die tusschen het mos groeien, vergaan niet geheel na het afsterven. Het vocht tusschen het mos bevat in groote hoeveelheid een stof, waarvan ge misschien eens wel gehoord hebt; het humus-zuur.

Dat zuur is scherp, bijtend. Een wandelstok, waarmee ge door het veen hebt geloopen, is 's avonds van onderen ontkleurd, uitgebeten, als het geen echte natuurstok was.

Dat zuur belet de geheele verrotting, al verandert het veel aan de planten; alles wat dood is, plant of dier, wordt in 't jonge veenland, als het ware, geconserveerd, op spiritus gezet. Met dit verschil evenwel, dat die spiritus, alias verschillende humus-zuren, niet doodelijk is voor de levende wezens, die er in groeien, en ook niet bij machte is, de verrotting op de lange duur te beletten.

Lang genoeg echter, om het veenland te maken tot een [ 168 ]losse, sponsachtige massa, die veel water houdt; een massa—die van jaar tot jaar met een nieuwe, flinke laag planten en dieren wordt opgehoogd.

Dat gaat vrij vlug in zijn werk; nu al jaren achtereen doorzoeken wij elk voor- en najaar een veen-moerasje niet ver van Muiden en een bij Halfweg; en telkens maken wij elkaar de opmerking, dat het land hooger wordt.

Een boerin, die een huisje bewoont, vlak naast een van onze vindplaatsen voor orchideëen, vertelde ons, dat haar vader indertijd op verschillende plaatsen planken brugjes moest leggen om op de weg te kunnen komen; dat is een dertig jaar geleden, en nu is de grond daar al een jaar of vijf hoog genoeg om zonder kans op natte voeten begaan te worden.

Van wilde bloemen heeft de boerin natuurlijk—of moet ik zeggen onnatuurlijk?—geen verstand; toch weet ze te vertellen, dat de bloemen, die wij nu een heel eind verder uit "het lage landje" halen, zooals zij het noemt, vroeger vlak bij huis groeiden. Nu groeit daar niets dan gras, dat wel wat op riet lijkt, met madeliefjes, roode koekoeksbloemen en lisschen en een heel enkele orchidee of moerasvaren.

Waar het gras, van welke soort ook, eenmaal post gevat heeft, houdt de eigenlijke landvorming op; langzamerhand verdwijnen de zonnedauw en de varens, de waternavel en de orchideëen; ook het mos kwijnt tusschen de stijve grassprieten, het vult nog wat aan, hier en daar een waterkuiltje dempend, eindelijk is het voorgoed weg, tot groot genoegen van de boeren, die er gruwelijk het land aan hebben en het wel eerder weg hadden willen kijken, want het is hardnekkig onkruid voor hen. Het heeft zijn plicht gedaan, zijn roeping vervuld, het kan gaan.

En met het mos gaan al die mooie humusplanten heen; want de zoden door de ineengestrengelde, overal heenkruipende [ 169 ]graswortels gevormd, laten het water doorzakken en vangen het stof op; de doode planten vergaan er tusschen tot teelaarde; een taaie korst van groene zoden, die trilt onder de pooten der hollende kalveren, dekt de weeke halfvergane moswereld.

De berken en elzenboschjes zijn al lang tot de wortel toe afgeknapt.

Straks komt de man met de spade, die van het lage land zoden steekt voor tuinrandjes in de stad; na een jaar of wat ligt de veengrond weer bloot, veel natter en lager dan vroeger, want de bovenste lagen hebben de onderste in de loop der tijden in elkander gedrukt; onder de zodenkorst groeide niets meer, en het bruine water staat er boven.

Baggeren en turftrappen!

Over een poosje gaat het mos, met alles wat er in leefde en tierde, als turf de kachel of de bakkersoven in. Een welbesteed leven, en nog nuttig na het sterven.

Als de streek zoowat uitgeveend is, halen de baggerlui zand of klei uit de diepte op in plaats van veenmodder. En de veenplas blijft een paar jaar het zonlicht weerkaatsen, effen als een spiegel; tot de stoommachines komen en er een polder van maken met ringdijk en vaart; of wel, de plas blijft onbemalen, watervogels brengen rietzaden en vruchten van waterplanten over, uit andere oudere plassen.

Het riet begint van de kant, of van een ondiepe plaats zijn veroveringstocht, kraggen drijven hier en daar, een of meer van de vele veenmossoorten vertoont zijn fijne blaadjes, lokt zaden van voornamere planten, en biedt aan kleine dieren een schuilplaats; de humus-zuren beletten de verrotting en.... straks is het stille, en toch zoo grootsche werk der landvorming weer in volle gang.

En niet alleen in het rietland leidt het mos de landvorming in; andere soorten van die onaanzienlijke plantjes [ 170 ]maken soms kale rotsen vruchtbaar; zij zijn het die een aardlaag vormen en samenhouden zelfs op een naakte helling, zoodat er een pijnboom in wortelen kan; in de bosschen vullen ze de leege plekken weer aan, doordat ze de bodem voor uitdrogen bewaren en een warm en vochtig kiembed bieden voor de eikels, de beuken- of dennenzaden.

Laat het u dan ook niet al te sterk verwonderen, als ge onze veenmoeras-planten terug vindt op plaatsen, waar ge ze niet verwachtte; waar mossen groeien tusschen de afgevallen bladeren, daar is de bodem los en vochtig; daar tiert het levende op het doode; in poelen op de heide; op lage plaatsen in het bosch; tusschen twee duinheuvels in de vochtige pan, daar ontdekt ge dezelfde weelderige, vreemde plantengroei als in 't rietland; daar ook doet het humus-zuur zijn werk.

Dit humus-zuur is niet doodelijk voor de levende planten, zei ik: wel te verstaan voor de planten, die in 't veenmoeras gewoonlijk groeien; voor andere is te veel humus-zuur in de grond wel degelijk een langzaam vergif, Gelukkig dat men tegenwoordig ook het tegengif kent; toch verbouwt men nog geen tarwe op veengrond. Die voelt zich beter thuis op het land, door zee of rivier gevormd. Maar er bestaan gelukkig voor ons landje, zoo uit wier en dras geweld, planten genoeg, die er tegen kunnen; ja, enkele die er niet buiten schijnen te kunnen; denk maar aan onze drosera en onze orchidee.

En zoo zijn we langs een omweg, waarop ge u, hoop ik, niet verveeld hebt, weer thuis gekomen, om onze proeven en waarnemingen te hervatten.

 

We zouden de zonnedauw zonder opzettelijk voedsel te geven in de schotel laten groeien, om te zien of de planten het uithouden.

[ 171 ]Goed, maar leg eerst eens een smal latje dwars over de schotel.

Waartoe dat dient? Dat zal ik u zeggen. Leg op eenige van de blaadjes, of eigenlijk op de gesteelde knopjes van de drosera-plantjes links van het stokje, een heel klein stukje rauw vleesch of een brokje gekookt eiwit, en laat de andere helft van de schotel aan zijn lot over. Een rare manier van doen, hè? Ga nu, als het geen vrije dag voor u is, aan uw dagelijksch werk, en kijk als ge thuis komt, of klaar zijt met uw werk, eens eventjes naar de plantjes, waarop ge vleesch of wit van ei hebt gelegd.

Had ge dit verwacht? De steeltjes met dauwparels zijn gebogen naar het midden toe, om het even of het stukje vleesch op de middenste of op de buitenste steeltjes ligt.

Sommige vertoonen aan één kant buiging, dat zijn die, waar 't stukje niet in 't midden ligt; van andere staan de steeltjes alle naar t midden gekromd. De plantjes rechts van het latje vertoonen niets van deze beweging; het vleesch en het eiwit zijn ongetwijfeld de oorzaak ervan.

Laat ze met rust en kom van avond of morgenochtend eens terug. De steeltjes zijn nu niet alleen gekromd, de blaadjes zelf zijn dubbelgevouwen; van vóór naar achter of van rechts naar links; bij die, waar 't stukje eiwit op de rand lag, is dit naar het midden geschoven en geheel omklemd door de roode steeltjes; ge kunt het nauwelijks meer zien.

Ondertusschen is de dauw er niet minder, eer meer op geworden; waar de blaadjes een gevouwen zakje vormen, ziet ge zelfs een groote vocht-droppel rondom het stukje vleesch; had het eerst de vorm van een dobbelsteentje, nu is 't al een balletje geworden.

Ge raadt natuurlijk dadelijk wat dit alles beteekent, de zonnedauw is een vleeschetende plant, die daarbij bovendien [ 172 ]nog bewegingen uitvoert; zulke planten zijn er niet veel. De gevouwen bladeren vormen een maag, die het voedsel verteert, bijna op dezelfde wijze als uw eigen maag dit doet.

Gij ziet het stukje eiwit steeds kleiner worden, maar niet verrotten of bederven; na een paar dagen is het geheel opgeteerd; het gevouwen blaadje strekt zich geheel plat uit; als het niet te oud was tenminste. De ingebogen steeltjes strekten zich op hun beurt ook uit in de vorige stand, en het blaadje is weer net als vóór de voedering, maar.... droog.

Eerst over een dag of wat zullen de dauwdroppels terugkomen; dan moet ge de proef op hetzelfde blaadje niet te spoedig herhalen, anders sterft het af. Met flinke tusschenpoozen, van een week bijvoorbeeld, kan het wel vijf of zesmaal eten.

Houdt ge een poosje met de voeding vol, dan bemerkt ge wellicht ook verschil tusschen de planten aan weerszijden van het latje. De niet gevoederde ontwikkelen niet zooveel nieuwe bladeren en de bladeren die er gevormd worden, blijven klein; bij de gevoederde komen al heel gauw bloeistengels te voorschijn, bij de anderen eerst veel later.

Toch mag uw proef niet op de naam van wetenschappelijk aanspraak maken, want vergeet niet dat in het mos, waartusschen de niet opzettelijk door u gevoederde plantjes liggen, ook levend, dus dierlijk voedsel aanwezig was. Daarin krioelde het van kleine vliegjes, muggen en kevertjes, die de drosera tot voedsel verstrekten; eerst als die alle opgeteerd zijn, kunt ge verschil opmerken.

Dan blijkt het, dat de talrijke insecten, die de drosera vangt, wel degelijk voor de plant van nut zijn; dat hij behoefte heeft aan dierlijk voedsel.

En dat in de natuur de zonnedauw veel van dat voedsel gebruikt, kunt ge vooral op een zonnige warme voorjaarsdag [ 173 ]dag gewaar worden; dan is het volstrekt geen zeldzaamheid, de helft van de bladeren van een plantje met eten bezig te zien. Soms hebben twee bladeren van het zelfde plantje één libel of één vlinder te pakken; die heeft bij zijn pogingen, om los te raken van die doodelijke kleefstof, waaraan zijn pooten bleven hangen, met een vleugel een tweede blaadje geraakt; dát begon dadelijk te werken en zoo kreeg het ongelukkige insect twee moordenaars in plaats van één.

Eéns bij een poeltje, een eindje ten noorden van Hilversum, heb ik een kleine libel zien vangen door de bladeren van twee verschillende plantjes, die natuurlijk vlak naast elkander stonden.

Het diertje raakte met zijn ééne vleugeltje en twee pooten verward in de kleefdraden, maar spartelde zoo hevig, dat zijn andere vleugeltje telkens tegen de bladeren van het naastbijliggend plantje trilde. Ik dacht, dat de zonnedauw het moest opgeven; daar raakte de vrije vleugel beklemd tusschen de steeltjes van het tweede plantje, dat zeer veel gom afscheidde. Een oogenblik was het diertje geheel bewegingloos; toen begon het weer te trekken en te rukken, maar binnen vijf minuten waren nog een paar pootjes gevangen; een paar uur later sloten de beide blaadjes, elk om een deel van de libel.

Nu moet ge niet denken, dat elk gomknopje moet aangeraakt worden, om te veroorzaken, dat het zich naar binnen buigt. Neen, het vreemde van het geval is, dat er een soort van telegraaftoestel in de droserablaadjes schijnt verborgen te zijn; want, raakt men de kleinere, binnenste, gesteelde knopjes van zoo'n blaadje aan, dan wordt er dadelijk naar de buitenste aan de rand geseind: "kom te hulp, er is buit!"

Al houdt de aanraking in 't midden op, doordat het insect ontsnapt, of gij uw penseeltje terugtrekt, de buitensteeltjes krommen zich toch door; maar is er niets te bikken, dan [ 174 ]blijven ze niet zoo lang omgebogen, als wanneer er een vliegje of een stukje eiwit te verorberen is.

Als ge de plantjes in uw schotel goed verzorgt, en vooral niet overvoert, kunt ge allerlei interressante proeven er mee nemen; dan wordt ge ook gewaar, dat het lekkerbekken en fijnproevers zijn, die het eene voedsel veel gauwer inpakken dan het andere; ge probeert ze natuurlijk ook eens te foppen, b.v. door een stukje steen of glas op de pareltjes te leggen; daarbij bemerkt ge dan al dadelijk, dat ge niet met heel verstandige plantjes te doen hebt, want de steeltjes buigen zich ook over een glassplinter samen; maar dat duurt niet lang; ook scheiden ze, wanneer ze gefopt worden, lang niet zooveel vloeistof af. Ze krommen zich terug, worden droog en wachten tot wind of regen het splintertje zullen verwijderen.

Er is nog zoo'n moorddadige plant, die ook, soms in het laagveen, op insecten loert. Dat is het vetkruid, pinguicula, is zijn latijnsche naam. Hij is op het omslag van dit boekje afgebeeld. Zooals hij daar staat met zijn bescheiden, vioolkleurig bloempje, dat sierlijk wiegelt op zijn lange steel, zou men het hem niet aanzien, dat honderden levende wezens, al zijn het van de kleinste, op zijn bladeren hun graf vinden.

En toch is dit zoo; die bladeren scheiden ook al een lijmachtig vocht af, dat bovendien sappen bevat, die allerlei dierlijke en ook plantaardige stoffen kunnen verteeren; elk blaadje is alweer een maag voor 't plantje. Ook voert het daarbij bewegingen uit, maar dit gaat zoo langzaam in zijn werk, dat het niet zoo licht in het oog valt, als bij onze zonnedauw.

De randen van de bladeren, die plat op de grond liggen, buigen zich langzaam om de prooi heen en ze spreiden zich weer vlak uit, als het insect is verteerd.

Ik zou u heel veel van dit plantje willen vertellen, maar [ 175 ]ik heb het zelf nooit in het laagveen gevonden, wel op het hoogveen, daarom bewaar ik het liever, tot we eens samen naar de heide wandelen.

Ook heb ik in dit jaar een paar plantjes de winter overgehouden; de winterknoppen zitten diep in het veenmos, en ze zijn nu op het einde van Januari zoo frisch groen, als maar mogelijk is; één ervan begint al op te schieten. Ik heb derhalve alle hoop, dat ik het plantje in dit jaar van week tot week in zijn ontwikkeling zal kunnen volgen en er thuis zelf proeven mee nemen; dan vlot het beschrijven ook beter. Dus daarover later meer; dat spaart meteen plaats uit; er is nog zooveel te vertellen.

Misschien zullen uw huisgenooten of kennissen u kinderachtig noemen, of uw geknutsel in plantjes en dieren met minachting aanzien; daarom wil ik u een paar namen noemen, waarmee ge u troosten kunt; namen van mannen die zich met dergelijke proeven jarenlang hebben bezig gehouden; en het zijn goed bekende namen.

Voor een goede honderd jaar had, schijnt het, nog niemand notitie genomen van het merkwaardig verschijnsel, dat een plant insecten kan vangen en opeten. Toch werd er vroeger aan plant en dierkunde veel gedaan, door klein en groot, rijk en arm, veel meer dan tegenwoordig. Planten en dieren zoeken, verzamelen, beschrijven en teekenen, dat was de geliefkoosde studie van honderden, maar daar bleef het bij; de levenswijs nagaan deed men toen haast niet.

Nu leefde er in 't eind van de vorige en het begin van onze eeuw een man, die door heel velen—en niet alleen door zijn landgenooten—voor een der geleerdste, knapste en edelste mannen van alle landen en tijden wordt gehouden. Die man was van alle markten thuis; hij was ook een uitstekend botanicus, hij zou, waar hij zich ook bevond, geen bloem, die hij nog niet kende, voorbijgaan, zonder hem [ 176 ]te onderzoeken en zoo mogelijk in zijn verzameling te plaatsen; zijn herbarium besloeg kasten en kamers; maar onze Goethe, de groote dichter, stelde zich niet tevreden met de kennis van het uiterlijk, hij wilde er meer van weten, hij vermoedde geheimen in de levende plant; hij was een van de eersten, die vroegen: waartoe dient het, dat dit of dat dier, die of die plant zulke organen heeft, terwijl andere planten of dieren ze missen? Als de planten zoo en zoo, en verschillend gevormd zijn, dan heeft dat een beteekenis. Hij drong er diep, heel diep in door; soms te diep voor een mensch, zoodat hij er niet meer uit kon komen.

Aan een vriendin te Karlsbad schreef hij eens: "Het boek der natuur begint leesbaar voor mij te worden; lang heb ik alleen de letters gespeld, maar nu is mijn stil genot ook onuitsprekelijk groot."

En hij ging in Juni van 1795 opweg, om met haar van gedachten te wisselen over de studie, die toen al zijn tijd en gedachten in beslag nam.

Onderweg ontmoetten zij, (zijn vriend Knebel maakte de reis mee) een jongen van een jaar of 17, die planten zocht. Goethe maakte zich bekend en liet hem de plantenbus uitpakken; de jongen bleek er heel wat van te weten.

Hij kende vindplaatsen van planten, die Goethe tot nu toe vergeefs had gezocht, en de dichter van Faust noodigde de jongeling uit, samen de reis naar Karlsbad te doen; voor welke eer deze natuurlijk niet bedankte.

Zij trokken in een open wagen door het Fichtelgebergte en stapten uit, als er iets in 't gezicht kwam, dat hun nieuw of belangrijk toescheen.

Tusschen de Ossenkop en de Sneeuwberg zagen zij in de diepte een nauw moerassig dal. Van boven bemerkte Goethe een purperroode vlek in het lichtgroene mos.

Men stapt uit en daalt af. De vlek wordt grooter. Over [ 177 ]een geheele uitgestrektheid van de kloof hebben de roodachtige, lage plantjes alle andere bloeiplanten verdrongen. Het is zonnedauw; honderden insecten zitten gevangen. En hier ontdekte Goethe, na een langdurig en nauwkeurig onderzoek, de beweging der steeltjes, die zich over de gevangen prooi heenbuigen.

Toch was Goethe niet de eerste ontdekker van het geheim der vliegenvangertjes, eenige jaren vroeger had een dokter uit Bremen het ook al opgemerkt; maar, eerst bijna een eeuw later heeft Darwin door duizenden proeven, met verbazend veel geduld en kennis uitgevoerd, bewezen, waartoe die bewegingen dienen en hoe het gevangen diertje door middel van vocht uit de steeltjes wordt verteerd.

De groote Engelsche geleerde heeft zijn proeven beschreven in een boek dat driemaal zoo groot is als dit; hij heeft honderden stoffen met droseraplantjes in aanraking gebracht, bij dag en nacht, bij warmte en koude, op oude en jonge bladeren, tot in het oneindige.

Laat 't u dan ook niet weerhouden, als men, wat met mij vroeger vaak het geval was en nog wel eens is, uw bestudeeren van planten of dieren beuzelarij noemt. Als Goethe en Darwin het niet beneden zich geacht hebben, is 't voor niemand meer te gering. Al hebben uw proeven en waarnemingen voor een ander geen waarde, voor u zelf zeker wel, in elk geval behoeft ge u er niet over te schamen. Besteed gerust een deel van uw vrije tijd aan het nagaan van het leven in uw schotel met drosera, mos en orchidee; uw andere studieën zullen er niet onder lijden, veeleer er voordeel van hebben.

En wat een rijke studie! We hebben het nu alleen nog maar over de wortels en bladeren gehad; maar ziet ge daar, diep tusschen de roode blaadjes van de drosera, die vreemd-gekrulde, groene draden, dat worden in een week of drie [ 178 ]bloemstengels; kijk, die schiet al wat op; hij krult zich uit, en lijkt een bisschopsstaf; deze schijnt wel een dubbele knoop te vormen, die zal met elke dag losser worden en eindelijk zal de bloemdragende stengel zich overeind richten, alleen de top zal omgebogen blijven, als bij een vergeet-mij-nietje of een lelietje-van-dalen. Terwijl we daarop wachten is er weer een nieuw terrein van onderzoek geopend.

Uw orchidee staat al een dag of wat in volle bloei. Een mooi gezicht, die purperen pluim op de zwart gevlekte of effen groene bladeren.

't Is haast jammer aan het plukken en pluizen te gaan, maar het moet, nu we geen tweede exemplaar voorradig hebben. Deze plant zal er iets minder sierlijk door worden, doch ik verzeker u, dat de orchideeën zelf, u in 't vervolg veel mooier en belangwekkender zullen toeschijnen, al ziet ge ze maar op een afstand. Het mooie van de levende natuur steekt niet alleen in kleur en vorm. Komaan, 't is een forsche plant, neem er voorzichtig een paar bloempjes af, vlak langs de stengel glijden met een scherp mes. Dat is één, nu een eindje verderop, weer een afsnijden; zoo zal de beschadiging niet in het oog vallen, en de plant zelf, gaat er ook niet van dood.

Ik weet niet, of ge al veel bloemen van nabij bekeken hebt en zoo ja, of ge al orchideeën onderhanden hebt gehad. Ik zal maar aannemen van niet. Kan ik u niet veel vertellen, dat ge nog niet weet, lees deze bladzijde dan maar vluchtig of sla hem over. Want ik moet hier wat uitvoerig zijn; het beschrijven van een orchideeënbloem is een lastig werk, en kon ik er niet op rekenen, dat ge een exemplaar vóór u hebt, ik zou er niet eens mee beginnen; werkelijk waar, woorden en zelfs teekeningen zijn niet voldoende, om de zonderlinge inrichting van deze bloemen te leeren begrijpen en.... bewonderen.

[ Afb ]
 

Orchis incarnata. Vleeschkleurige orchidee.

 
[ 181 ]Zoek eerst de zes bloemblaadjes; ze verschillen nog al in vorm. Beproef nu, of ge ze verdeelen kunt in drie buitenste en drie binnenste. Hebt ge dat? Ja? Houd dan de bloem zóó voor u, dat de twee buitenste, die aan elkaar gelijk zijn, en wel wat op uitgeslagen vleugeltjes lijken, naar boven zijn gericht; het derde hangt dan schuin naar onder af; dat is de onderlip. De bovenlip wordt gevormd door de drie binnenste blaadjes; deze stellen een dak samen, dat de teere organen in het midden, tegen regen en wind beschut.

Neem nu ook de teekeningen hiernaast te hulp. Van de twee losse bloemen rechts, is de bovenste achterover gehouden bij het teekenen (van daar dat de lip zeer verkort wordt gezien); de onderste helt sterk voorover, zoodat de lip loodrecht komt, terwijl de bloem links, van ter zijde is genomen.

Zoek nu het verlengstuk van de lip bij uw bloem; dat is een pijpje; bij twee van de drie geteekende bloemen duidelijk te zien. Als ge een draadje of een fijn strootje in de opening van de onderlip steekt, dan merkt ge, dat het werkelijk een pijp is, dat het hol is, maar van onder gesloten.

Die spoor, zoo wordt het orgaan meestal genoemd, komt dus overeen met de spoor, die ge wellicht bij een viooltje of een Oost-Indische-kers hebt opgemerkt.

Met een verschil evenwel; de spoor van het viooltje bevat honig, en die van onze orchidee niet; want al steekt ge het draadje in honderd sporen, het komt er net zoo droog uit, als het erin kwam. Die afwezigheid van honig, heeft de onderzoekers heel wat hoofdbrekens gekost, zoo als ik u straks hoop te vertellen.

Nu ziet ge nog een verlengstuk in de bloem. Ziet ge het niet? Hebt ge wel eens naar uw hoed gezocht, terwijl ge hem op het hoofd hadt?

Waaraan houdt ge die bloem daar vast? Aan de steel, [ 182 ]waarmee hij aan de stengel zat. Welnu, die steel is geen steel, dat is het voornaamste, het beste deel van de bloem, zonder die steel zou de orchideeënbloem geen bloem zijn, want het is het vruchtbeginsel.

Snijd het maar door, als ge het niet dadelijk gelooft, het zit vol zaadknoppen of eitjes, zoo als de zaadknoppen ook wel heeten.

Waarom dat ding zoo raar verwrongen is? Ge deedt beter te vragen, waardoor komt het vruchtbeginsel zoo verdraaid. Dat het niet altijd zoo was, bemerkt ge aan die twee nog gesloten bloemen, boven aan de tros. Daar is het recht; maar daar zit ook het bloemblad, dat bij het openen de lip zal worden, naar de stengel gekeerd. Dat mag niet, zoo als ge misschien al wel begrijpt; de ingang tot de spoor moet immers naar buiten zijn gekeerd, en niet naar de stengel. Wel, bij het openen draait elk bloempje zich eenvoudig, soms een heele, soms een halve slag om, daardoor wordt het vruchtbeginsel, waarmee het aan de stengel bevestigd is zoo spiraalvormig gewrongen, als een vaatdoek onder de handen van de keukenmeid. Wanneer ik nu eens aan u overliet, de meeldraden en de stamper op te zoeken, zoudt ge waarschijnlijk lang zoeken, lang gissen, en, als ge nog niet ingewijd zijt, ook lang missen.

Als ge geen bijzondere goede oogen hebt, neem dan nu een loep ter hand.

Boven de opening, die naar de spoor voert, ziet ge een langwerpig, vierkant vlakje; raak dat vooruitspringend zuiltje even met de top van de pink aan; het is kleverig; dat is de stempel. Van een stijltje, waarop de stamper van de meeste bloemen steunt, is hier niets te zien; het vruchtbeginsel hebben we al als bloemsteel dienst zien doen.

Boven dat vierkantje zit iets, als een heel kleine kom, en 't is ook werkelijk een kommetje; het is tenminste gevuld [ 183 ]met een vloeistof; in die kleurlooze vloeistof liggen twee fijne bolletjes, of eenigszins langwerpige, platte schijfjes. Die kunt ge niet zien, of ge moet het kommetje naar beneden buigen. Dat gaat bizonder gemakkelijk, haast vanzelf bij de minste aanraking. Daarbij bespeurt ge, dat er twee draden in hangen. Die draden verloopen naar boven, en verdwijnen in twee langwerpige spleetjes.

Raak nu met een potloodpunt of met een fijn grassprietje de bolletjes aan, of druk, niet al te voorzichtig, onder tegen het kommetje; wacht één of twee seconden; trek terug!

De bolletjes blijven aan het grassprietje kleven: het vocht verhardt blijkbaar in de lucht. De draadjes gaan ook mee, maar... daar komen uit de spleetjes twee witte lichaampjes voor den dag, die stokstijf op het fijne sprietje blijven staan. Ze werden door de draadjes meegesleurd.

Houd nu een paar seconden uw sprietje in 't oog.

Kijk, de gele klompjes en het bovenste deel van 't stijve draadje beginnen vóórover, nooit achterover, te buigen. Dat klompje is een verzameling van stuifmeelpakketjes; die hangen onderling weer met rekbare en toch brooze draden samen.

Kijk, ze maken nu al een rechte hoek met het onderste deel van het draadvormig steeltje; verder komen ze niet.

Wat vallen die donker-purperen vlekken op de lichtere grond sterk in 't oog; die kribbel-krabbige-teekeningen op de onderlip en de opstaande zijblaadjes van de bloem; het lijkt wel arabisch letterschrift.

Wat die beteekenen?

Dat is het honingmerk; het insecten-alphabet heeft nog veel meer letterteekens dan het arabisch, geen wonder, dat wij het niet zoo gemakkelijk ontcijferen kunnen; maar de bijen, hommels en vliegen, lezen van het opschrift op het uithangbord precies: "komt binnen, komt binnen goeliên, [ 184 ]hier is lekkere honig in overvloed, volgt de stippellijn, dan vindt ge hem dadelijk!"

Al die lijntjes en krabbels wijzen naar de ingang van de spoor; dat zal de beker zijn waarin de gouden nektar fonkelt, zoo denken wij, die het geheimschrift meenen te kennen.

Maar 't is mis; geen spoor van honig in de spoor.

Nu zijn er onder de bloemen meer van zulke bedriegers, die bezoekers lokken, door de schijn aan te nemen, alsof ze overvloeien van honig; en men had lang vrede met de verklaring van zeker iemand, die ik u straks zal noemen, dat deze orchidee een bedrieg-bloem was.

Als ge zoo met de bloem in de hand, een schetsteekening er naast en een beschrijving er bij, de bouw van een orchideeënbloem nagaat, vindt ge het, hoop ik, zoo heel moeilijk niet, de inrichting te begrijpen.

Toch wisten de bekwaamste plantkundigen van een honderd jaar geleden er nog niet zooveel van als gij nu.

Ja, zelfs de wereldberoemde Linnaeus, een van de knapste plantkundigen, die er ooit geleefd hebben, sloeg de plank mis; hij zag dat kommetje boven het vierkantje voor een deel van de stempel aan; en toch had deze geleerde een ontelbaar aantal bloemen nauwkeurig en juist voor het eerst beschreven; zoo ongewoon was hem de vorm van onze orchideeën-bloem.

Maar, nu net honderd jaar geleden leefde er in Spandaw een onderwijzer, Sprengel genaamd, een groot natuurliefhebber; deze stelde zich niet te vreden met planten te zoeken en ze daarna thuis te vergelijken met de beschrijving van Linnaeus of een ander.

Hij bestudeerde zijn lievelingen buiten, in de vrije natuur; hij ging met bloemen en vlinders, en bijen en vliegen om, als met zijn liefste vrienden; kweekte en verzorgde ze, [ 185 ]bracht ze zorgvuldig levend over naar de plaatsen, waar hij ze gemakkelijk kon nagaan.

Bij regen en zonneschijn, bij dag en bij nacht, bij koude en warmte, bestudeerde hij het doen en laten van zijn lievelingen; daardoor kreeg hij een inzicht in het leven der natuur, waarmee hij zijn tijd een kleine honderd jaar vooruit was.

Hij begreep, dat alles wat in een plant of dier is op te merken, de fijnste haartjes aan de bijenpoot, de vlekjes op een bloemblad, een bocht of een plooitje in een meeldraad, een spits puntje aan een stuifmeelknop, een beteekenis heeft voor 't leven van de planten en dieren; al wist hij lang niet altijd het raadsel op te lossen.

Hij was innig overtuigd dat, zooals hij zelf schreef: "de wijze Schepper ook niet een enkel haartje aan de bloem zonder een bepaald doel heeft voortgebracht." Door die overtuiging gesteund, rustte hij niet, vóór hij voor zich zelf een verklaring had gevonden, van een of ander verschijnsel uit het bloemenleven, dat hij had opgemerkt; en die verklaring zocht en vond hij niet in boeken of in zijn hoofd, hij luisterde de natuur zelf de geheimen af; hij gaf uiterst zelden de moed op, gesterkt door zijn godsdienstige overtuiging; bij Sprengel gold het nog letterlijk: De vreeze des Heeren is het beginsel der wijsheid.

In 1793, zonderling toeval, juist in het jaar van de bloedige revolutie, verscheen als gevolg van Sprengel's zoeken en vinden zijn boek; getiteld:

"Het ontdekte geheim der natuur in de bevruchting der bloemen".

In dit eenig, dit kinderlijk eenvoudig boek, worden werkelijk voor 't eerst de geheimen van honderden bloemen ontsluierd; maar de ongelukkige toestanden van Europa in het begin van deze eeuw, de jaren van bloed en vuur, gunden de menschen geen tijd voor de werken van vrede en stil genot.

[ 186 ]Sprengel stierf vergeten, net als zijn boek, tot er een man opstond, een zoeker en denker, waarop onze eeuw trotsch is.

Niemand minder dan Darwin, van wie ge misschien weleens hebt hooren spreken, heeft Sprengels werk weer opgegraven, en aan de nauwkeurige waarnemer de eer gegeven, die hem toekomt.

Dat gebeurde ongeveer vijf en twintig jaar geleden; en onlangs, juist een eeuw na de eerste, verscheen de tweede druk van Sprengels werk; nu als een feestuitgave in allerlei talen, als een monument voor de Spandawsche natuuronderzoeker.

Sprengel heeft ook onze orchidee jarenlang nagegaan. De zonderlinge, afwijkende bouw van de bloem, boeide zijn aandacht; eindelijk meende hij de beteekenis van de organen te begrijpen. Toch bleef de bloem een raadsel voor hem: er school een geheim in en dat wilde hij kennen.

Die stuifmeelklompjes, die kleverige zuil, die honiglooze spoor, waartoe zijn ze zóó en niet anders gevormd?

Sprengel vond doode vliegen kleven op de stempels; vond stuifmeelklompjes op tal van andere; zag verschillende insecten af en aan vliegen:

"Die domme vliegen! ze laten zich door de schijn verlokken," dacht hij. "Ze rukken het verborgen stuifmeelklompje uit de gesleufde doosjes en verliezen het op de breede, vochtige stempel, soms tegelijk met hun leven; en toch... waartoe dan die spoor?"

Hoe nauwkeuriger Sprengel trachtte waar te nemen, hoe minder hij tevreden was met zijn oplossing. Het ware geheim van de bouw der bloemen heeft Sprengel niet mogen vinden. Hij had nog maar één stap verder te doen, maar hij heeft die stap niet gedaan; daartoe was een grooter denker noodig, dat was aan Darwin overgelaten, die zich de arbeid, door Sprengel verricht, te nutte maakte.

De helderziende Sprengel heeft duidelijk en juist het verband [ 187 ]aangetoond tusschen de bloemen en de insecten. Zij zijn het, die het stuifmeel op de stempel brengen, die bij vele planten zorgen, dat er zaad wordt voortgebracht.

Bij tal van bloemen, heeft hij met groote nauwkeurigheid dat geheimzinnig verband nagegaan en juist beschreven.

Hij wist zeer goed te zeggen, welk deel van de bloem voor steunplaats bij het honigzuigen diende, zag ook al, dat de meeldraden beschermd waren tegen regen, de honig, tegen gasten, die de bloem niet van nut konden zijn; maar dat duizenden bloemen erop ingericht zijn, hun stuifmeel naar andere bloemen van dezelfde soort door insecten te doen overbrengen; dat was de stap die Sprengel niet heeft gedaan.

Darwin heeft de kruisbestuiving eerst voor goed ontdekt, en daarmee aan allerlei inrichtingen in de bloem, allerlei verschijnselen in het planten- en dierenleven een verklaring gegeven; Sprengel heeft veel gevonden, maar dit niet.

En Darwin heeft, merkwaardig genoeg, al gezegd, hoe de bestuiving bij onze orchis toegaat, vóórdat hij het zelf had waargenomen. Maar Darwin had al zooveel planten in de natuur bestudeerd, hij had zooveel waarnemingen verzameld, door anderen opgedaan, dat hij een regel durfde aannemen en aan anderen zeggen: zoo gaat het toe, dat weet ik zoo zeker, als had ik het gezien. Anderen zijn het gaan onderzoeken, en zij hebben het gezien, beter dan Sprengel, op het eerste gezicht haast. Maar zij waren ook gewapend met een bril, die Sprengel miste: de geniale gedachte uit een hoofd, dat nooit duizelde; ze wisten al vooruit, wat ze zien moesten en dat helpt verbazend bij het zoeken. Daarom durf ik u haast verzekeren dat ge het wonder ook zelf wel zult zien, als ge u wat moeite getroost en... geduld hebt. Laat mij u daarom even Darwin's bril opzetten en ga mee naar buiten.

[ 188 ]'t Is nog vroeg, dat wil zeggen voor een stadsmensch; de boeren zijn al een uur of vier aan het werk. Daar hebben we een groepje van onze orchideëen.

Nu eerst onderzocht, of in dit groepje nog vele bloemen in 't bezit zijn van hun stuifmeelklompjes. Het gaat nog al. Overtuig u ook, dat in geen enkele spoor honig te zien is.

Laten we deze vier of vijf vooral in 't oog houden; die zijn jong en frisch; andere, rechts van ons, zijn al wat ouder.

Hoort ge de hommels gonzen boven ons; die hebben we stellig verjaagd, maar als we ons rustig houden, komen ze gauw genoeg terug en zoo niet.... geduld is het consigne.

Wat schittert dat rood en purper van die bloemen, wat lokt het de kleine, groene vlindertjes en.... zoowaar, daar komt al een hommel; 't is een steenhommel, dat zien we aan zijn kort, rood-baaien rokje.

Let nu goed op. De hommel draait een poos om de bloem heen; 't is of hij verlegen wordt door de ruime keus.

Hij strijkt neer; houd u rustig! Hij begint te puren bij de onderste bloemen; twee, drie seconden houdt hij de lange zuigtong in elke bloem; eventjes eraf; zoem! zoem! Nu in de volgende, in een spiraal van onder naar boven, gaat hij van bloem tot bloem op de zelfde tros; hij is al verdiept in zijn smulpartij; kom nu gerust naderbij: hij hoort of ziet niets meer; nog dichter bij; als uw schaduw maar niet op de bloem valt.

Nu kunnen we hem aan 't werk zien, net zoo goed of we de bloem in de hand hielden. Daar duikt hij weer! Ge ziet hem zijn slurf uitsteken en intrekken.

Let vooral eens op zijn kop, als hij uit deze bloem komt.

Wat heb ik u voorspeld?

Vijf, zes stuifmeelbloempjes staan overeind op zijn oogen en zijn voorkop.

Hij gaat weg, dat is jammer; neen, hij suist nog boven [ 189 ]ons, houd u onbeweeglijk! Daar komt hij weer aan; nu bezoekt hij een andere plant; wacht nog een oogenblik tot hij daar goed aan 't werk is; kruip nu maar dicht bij. Wat een haastige ijver toont dat diertje!

Bemerkt gij dat? De stuifmeelklompjes staan niet meer recht op, ze zijn onderwijl voorovergebogen.

Kijk, hij drukt ze met de kop juist tegen de stempel, hij bestuift de bloemen; zijn geheele kop ziet geel; hij heeft een gepoederde pruik gekregen.

Maar het stuifmeel hindert hem zeker aan de oogen; zie hem wrijven met zijn pooten; daar valt al een gaaf klompje op het orchideëenblad; dat is verspild, verloren.

Zie, daar is alweer een ander bezig; daar vlak voor u, in die nog niet eens geopende bloem. Bemerkt ge wel, hoe makkelijk hij op de onderlip zit als een ruiter te paard? De twee pooten aan weerszijden, de andere twee om de bloem geklemd. Onthoud goed welke bloem het is, we zullen hem afplukken.

Hier is de bloem; houd nu de spoor eens tegen het licht. Bespeurt ge niet drie of vier doorschijnende lichte puntjes? Daar hebben de hommelkaken de binnenhuid van de spoor opengescheurd om de honig machtig te worden; want... honig is er wel; niet open en bloot voor elke liefhebber, maar verborgen tusschen de wanden van de spoor; alleen de sterke hommelkaken konden die toegankelijk maken voor de insectentong.

Wat kost het een moeite, zoo diep met de kop binnen te dringen, dat de kaken binnen in de spoor vat kunnen krijgen! Maar daardoor moet de kop wel stevig en lang tegen het kommetje met vocht drukken; het vocht met de hechtschijfjes van de meelklompjes, raakt de kop daardoor des te zekerder, en.... is die geraakt, dan zitten ze vast; want het vocht verhardt, wonderlijk genoeg, dadelijk buiten het kommetje.

[ 190 ]Op de breede stempel van dezelfde bloem kan het onmogelijk komen, want de hommel komt niet terug in de bloem, die hij juist heeft verlaten; hij neemt een volgende van dezelfde plant, maar de stuifmeelklompjes staan dan nog recht op zijn kop; ook die raken de stempel niet. Zoo haalt hij er soms tien tegelijk uit, in 4 à 5 seconden.

En nu vliegt hij naar een andere orchis; maar hij zweeft eventjes rond, lang genoeg echter om de meeste stuifmeelklompjes tijd te geven tot buigen.

Dat het hier buiten, in het vrije veld, niet slechts bij uitzondering zoo toegaat, hebben een poos geleden een paar bekende natuuronderzoekers aangetoond; uit de manier waarop ze te werk gingen, kan u dan meteen blijken, dat zulke ernstige wetenschappelijke onderzoekingen nog iets anders zijn, en heel anders toegaan dan onze waarnemingen voor eigen nut en vermaak.

Op een mooie, gunstige dag onderzochten zij tien bloemtrossen van een orchidee, die veel op de onze gelijkt.

Van de 107 geopende bloemen in die trossen, was maar één stuifmeelbeursje leeg en op twee stempels slechts bevond zich stuifmeel. 's Middags om vijf uur, dus na zeven uren, onderzochten ze deze bloemen opnieuw en nog maar twee hadden hun stuifmeelklompjes behouden, terwijl 14 % der stempels, duidelijk met stuifmeel waren belegd.

Zoo een kijkje in de natuur is een tochtje waard, vooral omdat er nog zooveel anders waar te nemen valt.

Toch kan het zijn bezwaar hebben en.... teleurstelling is soms het loon, voor veel moeite en geduld. Ook kunt ge de hommels wel aan het werk zien, zonder verweg naar het veenland te trekken; in de kamer zelfs, op uw dooie gemak.

Als ge uw orchideëen hebt overgebracht in een schotel, onder glas gaat het moeilijk, maar het gaat soms. Hebt ge echter een terrarium, waarvan ik zooeven sprak, machtig [ 191 ]kunnen worden, dan is het vrij zeker, dat ge, wanneer ge maar wilt, (natuurlijk zoolang de orchis in bloei staat) hommels hun plicht kunt laten doen.

Ge vangt er 's morgens vroeg, met een netje of in een zakdoek een stuk of wat, die ge tot de middag, in een doosje of onder een glas in donker laat zitten; dan krijgen ze appetit. Daarna brengt ge uw terrarium aan de zonkant en laat de hommels erin.

Ze bonzen eerst wel een paar maal met hun dikke kop tegen de glazen, maar dat verveelt ze gauw, en krijgen ze de planten in de neus, dan gaan ze er dadelijk op af.

Langer dan één, hoogstens twee dagen, moet ge de hommels niet gevangen houden, anders gaan ze dood. Die beestjes moeten de honig thuis brengen en hun tehuis is veraf; gelukt het u, in 't voorjaar een koningin te snappen, dan kunt ge er lang plezier van hebben, dan komt er langzamerhand misschien wel een heele familie in het terrarium, vooral als ge veel mos er in hebt, en ge steeds zorgt voor levende, honigrijke bloemen. Maar ik herinner me, dat er van de hommelfamilie al veel verteld is in ons eerste boekje: "Langs dijken en wegen," wie er meer van weten wil, moet het daar maar opzoeken.

De werkende hommels zijn in het terrarium in 't geheel niet schuw, zoolang ge de zon niet in de weg staat. We hebben in school wel met ons tienen om zoo'n terrarium heengestaan, zoo dicht bij, dat we duidelijk de tong konden zien werken; de jongens en meisjes maakten luide hun opmerkingen en toch lieten de beestjes zich niet storen, als ze eens aan de gang waren; maar daar wachten wij dan ook altijd op, vóór wij heel dichtbij komen.

Zie zoo, dat weten wij al weer; bestuif nu enkele van uw orchideeën ook eens kunstmatig; ge moet zelf maar uitvinden hoe, en laat andere onbestoven.

[ 192 ]De gevolgen merkt ge al spoedig. De bloeitijd van uw orchideeën is om. Het mooi is er af, maar niet al het merkwaardige, let nu op het groeien van het vruchtbeginsel; ziet ge wel, dat die van de bestovene dikker worden en het gedraaide er uit verdwijnt?

Misschien krijgen we wel rijpe zaden, voor 't volgend jaar; maar zoover zijn we nog niet; bovendien, er is onder de hand al weer wat in de schotel te kijk gekomen.

 

Wat zijn de bloeistengels van de droseraplanten in die tusschentijd opgeschoten! Let nu weer eens op het groeien en ontkronkelen van die stengels, op het ontwikkelen van de knoppen, op de wijze van openen en sluiten der bloemen.

Als ge eenigszins kunt, moet ge uw kweekelingen in hun doen en laten ook eens vergelijken met hun broers, die in 't wild opgroeien, want al maakt ge het hun nog zoo geriefelijk mogelijk, er is altijd eenig verschil in groeiwijze.

Meen nu echter niet, dat uw goed gevoederde drosera's onder glas, steeds veel zwakker en tengerder zullen zijn, dan die in de vrije natuur; het tegendeel is evengoed mogelijk en zelfs waarschijnlijk.

Misschien treft ge het, buiten in 't mosveld tusschen het riet, bloeiende drosera's te zien; ik bedoel drosera met open bloemen; ik zeg, treft ge het, want het is werkelijk een tref, open zonnedauw-bloemen te vinden.

Er zijn weinig planten, die zoo zuinig op hun bloemen zijn als die drosera's. Maar ze hebben gelijk, dat ze zoo zuinig zijn. Zonder bloemen geen bestuiving, geen bevruchting en dus geen vrucht met zaden; en zonder zaden blijven, staat voor een gewas op de lange duur gelijk, met uitsterven, al is het een overblijvende plant.

Toch is 't niet onverschillig hoe die zaden ontstaan, dat hebben we al bij onze orchideeën opgemerkt: wordt de stamper [ 193 ]met eigen stuifmeel belegd, dan zijn de zaden, zoo ze al ontwikkelen, (Darwin heeft dit door honderden proeven aangetoond) in 't algemeen minder zwaar en krachtig, dan wanneer op de stempel stuifmeel uit een andere bloem van dezelfde soort wordt overgebracht door de wind, door insecten of hoe dan ook.

Nu is het stuifmeel uit de bloemknoppen van onze drosera-bloemen te kleverig en te vast om door de wind overgebracht te worden; er is ook heel weinig van dat poeder in een bloem aanwezig, zoodat de kans niet te groot is, dat de wind, die waait waarheen hij wil, het juist op een drosera-bloem zal bezorgen.

Insecten moeten ook hier bestellers zijn, en dat baantje bekleeden ze graag, want onder aan elk wit bloemblaadje is een klein, geelgroen plekje, waar het loon voor de bestellers, een droppeltje suikerzoete honing, gereed ligt; zoo iets is voor vliegen en vlindertjes een heele lekkernij.

Nu zult ge zeggen dat het een laaghartige plant is, die zonnedauw. Vliegen lokt hij met zijn mooie bloemen, om ze verraderlijk te dooden en op te eten; en te gelijk gebruikt hij de insecten, om zijn voortbestaan te verzekeren. 't Is niet mooi, niet nobel dat is zoo; maar dat is in de natuur niet anders. Wat planten en dieren doen, dat doen ze voor zich zelf om te blijven leven, en hun soort voort te planten. Dat is immers ook juist het verschil tusschen planten of dieren en.... menschen, dat de dieren zich alleen door hun eigen belang, hun lusten, hetzij honger of dorst, door alles, wat hun bestaan of hun voortbestaan betreft, laten leiden of geleid worden,—terwijl de menschen ook andere, edeler beweegredenen voor hun daden hebben, dat zij nadenken, dat zij hun lusten, zelfs hun hevigste, weten te bedwingen, om andere menschen niet te schaden: daardoor zijn we menschen, anders waren we dieren. En zoo sterk is dit, dat [ 194 ]zelfs sommige dieren, die dagelijks met de menschen verkeeren, zooals de hond, iets van dat menschelijke overnemen; van de planten en dieren kunnen we, o zoo goed, leeren hoe we menschen kunnen worden en.... blijven. "Verdierlijken" is een ontzettend woord.

Als we dus onze drosera verraderlijk of zoo iets noemen, dan is dat bij wijze van spreken, voor 't gemakkelijk begrijpen en onthouden, en omdat jonge, ook wel oudere menschen zich zoo gaarne de levende natuurvoorwerpen als denkende wezens voorstellen.

Om op onze bloemen en insecten terug te komen. De vliegen snoepen honig en brengen, zonder dat ze het weten, stuifmeel van de eene op de andere bloem over; dat gaat alles mooi en goed zoolang het zonnig en helder weer is.

Maar duikt de zon en gaat het regenen, dan blijven de insecten uit; soms duurt de regentijd dagen en weken, dan wordt de kruisbestuiving onmogelijk en de droserabloem moet maar zelf zien, hoe zij het klaar speelt.

Dat doet zij heel handig. Is er geen, of ook maar weinig kans op insectenbezoek, dan sluit de bloem zich, en dan is meteen het teere stuifmeel tegen vocht beschermd; want de drosera is een open bloem: er is geen dakje over, dat het kostbare poeder tegen de regen beschermen kan, zooals bij uw orchidee, of bij de lisch of bij een alledaagsche doovenetel. Al begiet ge die een uur lang, dan is er nog geen droppel in de bloem gekomen: elk bloempje heeft zijn paraplu.

Wel, zult ge zeggen, dan komt er geen bestuiving en dus geen zaden, als 't lang slecht weer blijft.

Gerust wel; bijna alle insecten-bloemen hebben twee scheepjes op zee, verongelukt het eene, dan brengt het andere de appeltjes mee. Mislukt de kruisbestuiving, dan heeft er heel vaak zelfbestuiving plaats. Luister maar eens.

Ziet ge wel die drie lange lintjes, elk met twee slippen, [ 195 ]wijd en vlak uitslaande midden in de bloem? Dat zijn de stempels.

Met een vergrootglas kunt ge op het bovenste einde ervan glasheldere haartjes zien; net schuiertjes. die het stuifmeel . van de buik of de pooten der honigzoekende vliegen afborstelen.

Zoo'n inrichting hebben heel veel bloemen op hun stempels; andere hebben alleen een kleverige stempel voor dit doel, maar de zonnedauw is een troetelkindje van de natuur, die heeft beide, borstelharen en kleefstof tegelijk op de losplaats van het aangevoerde stuifmeel.

Deze stempels liggen lager dan de stuifmeeldoosjes, die op hun hooge steeltjes in 't rond staan; die blijven bij mooi weer lang gesloten, liefst tot de stempels al bestoven zijn door goed beladen insecten.

Blijven de insecten weg, omdat het weer te somber is, dan sluit zich de bloem; maar dit kan niet goed, door die lange uitstaande stempelslippen. Geen nood! Daar weten die wel raad op: ze krullen zich naar boven om, en... likken zoo meteen het stuifmeel uit de opengesprongen helmknoppen; ze bestuiven zichzelf en geven tegelijk de bloemblaadjes plaats tot samenvouwen.

't Is jammer, dat die dingen zoo zelden in de natuur te zien zijn; want, zoo als ik al zei, de zonnedauw is zuinig met zijn bloemen. 't Moet al heel mooi weer zijn, als hij een bloempje van binnen laat kijken, en dan liefst één tegelijk, al zitten er 10 à 12 aan een bloemsteel. Een soort, die in zijn slag iets afwijkt van de gewone rondbladerige zonnedauw, opent meestal maar één bloem om de twee dagen.

De bloemen zelf hebben een kortstondig leven, de meeste houden het niet langer dan twee dagen uit; komt er geen zonnetje, dat tot ontluiken noodigt, dan verdorren ze zonder [ 196 ]ooit geopend te zijn geweest; maar binnen in de bloem is dan meestal toch het spelletje van bestuiven afgespeeld; wel voor 't oog van de wereld verborgen, de rijpe zaden echter, die zich ten laatste in het droge doosvruchtje bevinden, bewijzen het.

De kans op bestuiving door insecten is dus niet groot, zult ge denken, als de bloemen zoo zelden opengaan. Reken evenwel eens na en vergelijk eens. Uw orchidee, zoo hebt ge aangeteekend, heeft in drie à vier dagen al zijn bloemen geopend, twintig of dertig in getal bij de wild-groeiende; laat die veertien dagen mooi zijn, dan is het veel.

Komt er in die veertien dagen geen mooi weer, dan is de kans op insecten-bezoek verkeken en de plant moet op zijn wortelknol rekenen om nakomelingen te krijgen; zich zelf bestuiven kan hij niet. Nu onze drosera; die heeft een twaalftal bloemknoppen, welke hij alleen bij mooi weer opent, hoogstens één per dag, weten we; de volgende dag soms nog eens dezelfde; die heeft dus ook al een veel langer bloeitijd; minstens een week of vier; de kans op mooi, zonnig weer is daardoor al grooter; wat weer eenigszins opweegt tegen het nadeel dat maar één bloem tegelijk bestoven kan worden. Zoo bereikt de natuur hetzelfde doel met verschillende middelen.

In mijn schotel met bloemen van verleden jaar ontwikkelden zich bij zonneschijn soms twee bijzonder groote en mooie bloemen tegelijk en beide geheel open, dat had ik nog nooit gezien.

Die zal ik gauw teekenen, dacht ik; ik zet ze voor me op de tafel, ik heb de bloemen zoowat geschetst, maar de zon hindert mij; ik ga aan de andere kant zitten; de schaduw van mijn hoofd valt op de bloemen en jawel, daar gaan ze slapen; ik kon niet verder teekenen aan de wakende, daarom teekende ik de slapende er maar dadelijk bij.

 
[ Afb ]
 

 Bloemtakje van zonnedauw.

 Open bloemen.

Bij zonneschijn. 

 Dichte bloemen.

Bij betrokken lucht; 
bij regen en ook ’s nachts  
sluiten zich de bloemen
geheel en al. 

 
[ 199 ]De plaatjes op de vorige bladzijde zijn het gevolg van die haastige teekenarij. Die dikke fleschjes onder de bloemen zijn rijpende vruchten, verkregen zonder insecten-bezoek.

Deze zelfde drosera-plantjes hebben mij onlangs nog een verrassing bezorgd, waar ik heel blij mee ben; 't is misschien wel een ontdekking, en daarom wil ik het u even vertellen, al is het wat moeilijk te begrijpen.

Het is niet buitengewoon zeldzaam, dat insectenbloemen steeds gesloten blijven en toch rijpe zaden voortbrengen, zooals ik u zooeven van de drosera's vertelde; dat is al bij tal van gewassen opgemerkt.

Maar iets, dat niet zoo algemeen aangetroffen wordt, is, dat sommige planten er tweëerlei bloemen op na houden. Bloemen, gewone gekleurde bloemen, met meeldraden en stampers, die door insecten bestoven worden; maar ook heel anders gevormde bloemen, die geen mensch op het eerste gezicht voor bloemen zou houden. Deze verbergen zich onder de bladeren vlak bij de grond, soms in de grond; ze zijn flauw gekleurd, witachtig of groen en hebben geen bloembladeren; ze gaan ook niet open, want op insectenbezoek zijn ze niet ingericht, dat bewijst de afwezigheid van bloembladeren en honig, die door geur of kleur konden lokken; 't is een nietig kelkje van één à twee millimeter met meeldraden en stampers dicht opeengedrongen.

Nu kende ik eenige planten met zulke merkwaardige bloemen; bij mijn Maartsche viooltjes in de tuin (die in dit jaar niet of nauwelijks openlijk gebloeid hebben, doordat ik verhuisd ben en ze overgebracht zijn) heb ik geheime bloemen bij tienen geteld.

In 't begin van December van het vorig jaar, ging ik eens kijken of ik nog rijpe vruchten kon vinden en jawel: onder de bladeren nog twee of drie half opengesprongen, of reeds leege vruchten.

[ 200 ]Ook mijn bosch-oxalis, die ik in de zomervacantie uit Drente had meegebracht, toonde mij nog een paar geheime bloemen; die beide planten kweekte ik hoofdzakelijk om die zonderlinge bloemen te kunnen bestudeeren.

Andere inlandsche planten met geheime bloemen, dicht bij de aarde, waren er niet in mijn tuin, dacht ik.

Geheime bloemen en winterknoppen
van Zonnedauw.

 

Vlak naast de Oxalis had ik de drosera gezet om de winterknoppen na te gaan; ik haalde een kluwentje drosera, diep uit het mos, legde het op de hand en daar vielen er fijne zwarte korreltjes uit; net snuif. Die had ik in deze zomer te vaak onderzocht, om niet te weten wat het was: zaad. Zaad van drosera, iets anders kon het niet zijn. Waar kwam dat van daan? Had ik zooeven niet naar mijn geheim-bloeiers gekeken, dan zou ik misschien niet op de gedachte [ 201 ]zijn gekomen, die mij nu door het hoofd schoot. Ik liep haastig naar binnen, legde het plantje op een wit papier. Geen twijfel meer, het was zaad. Nu de loep erbij en... daar zag ik ze, de geheime-bloemen; ik heb ze nog gauw geteekend, want het nietig plantje was haast te klein om vast te houden en begon te dorren in de warme kamer.

Die opeengepakte kluwentjes van de teekening, zijn twee winterknoppen van de drosera, daaruit ontwikkelt zich in 't voorjaar een nieuwe plant. De blaadjes zijn al klaar, maar zonderling genoeg lang en smal, dubbelgevouwen, inplaats van cirkelrond; geknopte steeltjes kon ik er met de loup niet op ontdekken; en onder die bundels blaadjes nu, die er als vuistjes uitzien, ontsprongen betrekkelijk lange steeltjes en daaraan zaten telkens twee bloempjes, nog niet half zoo groot als rijstkorrels, of eigenlijk waren het al vruchtjes in de kelk.

Het lijken klokjes met slippen. De rest van de teekening vertoont de dorre bladeren en bloemstelen, die nog aan de worteldraden hingen.

Nu ge die teekening zoo ziet, zult ge misschien de opmerking maken, dat iedereen wel dadelijk zien kan, dat het bloemen zijn, maar dit is toch niet zoo. Wat men niet kent, ziet men niet gauw, en omgekeerd; en ik begrijp zelf niet, nu ik het nietig plantje geteekend zie, dat ik niet onmiddellijk de geheime-bloemen bemerkt heb.

Misschien heb ik de bloempjes wat te groot geteekend in verhouding tot de winterknoppen, dat schijnt mij nu wel zoo toe, maar ik kan het niet onderzoeken, want ik heb geen tweede plantje met geheime-bloemen kunnen vinden; anders had ik de teekening zoonoodig verbeterd.

In 't volgend najaar hoop ik het weer te vinden; mocht één van de lezers, wellicht geholpen door de teekening, er eentje in 't mos tusschen zijn planten vinden, laat die dan [ 202 ]zoo vriendelijk zijn een regeltje te plaatsen in het tijdschrift voor natuurliefhebbers, waarvan de eerste aflevering kort geleden verschenen is. (De Levende Natuur).

Het mos tusschen uw planten moet ge vooral in 't najaar niet weggooien, al is er niets moois meer aan, zet het buiten of in de kelder of op zolder; dat mos bereidt u in 't voorjaar soms allerlei verrassingen.

Maar ook nu het nog zomer is, moet ge voor de andere planten, die er in staan, het mos niet uit het oog verliezen. Dat verbergt vaak allerlei dingen, die eerst later als ze flink aan 't groeien zijn, uw aandacht trekken.

Wat dit voor groene knopjes zijn? O, ik dacht wel dat er waternavel tusschen de mossprietjes zou opschieten, zonder dat ge er iets voor gedaan hadt. Al is de waternavel—of hydrocotile, zooals zijn vreemde naam is,—een vrij zeldzame plant, die we op onze eerste tocht al ontmoet hebben (zie de figuur); in het veenmos komt hij menigvuldig voor; en net als de meeste planten, die daarin wortelen heeft ook hij iets eigenaardigs: als ge hem in een plantkundig boek wilt opzoeken, moet ge bij de umbelliferen, de schermbloemen, kijken, tusschen peen, anijs, kervel en zulke planten; de waternavel is dus een schermbloem, maar—zijn bloemen staan niet in schermen.

Laat hem daarom eens doorgroeien in 't mos, zijn groeien bloeiwijze is het nagaan wel waard; maar gun hem niet al te veel plaats, van tijd tot tijd moet ge kortwieken, want zijn uitloopers zijn stevig en groeien als kool.

Ook in uw tuin wil hij wel voort in een vochtig hoekje; zijn bladeren worden dan evenwel niet heel groot en liggen bijna plat op de grond; geeft ge hem in 't najaar wat veenmos of dorre blaren in zijn voedsel, dan laat hij het volgend voorjaar al vroeg weer zijn kwartjes of zijn guldens over de grond kruipen. Tegen de kou kan hij zoo goed als een [ 203 ]Eskimo; de meeste veenplanten zijn niet erg gevoelig op dit punt.

Komt er al weer wat anders te voorschijn? Een rond stukje turf? Komt het hoe langer hoe hooger? Dan zal 't wel wat anders zijn. Waar zit het? Daar, diep tusschen het mutsjesmos, dicht bij de orchideeënstengel! Bedoel je dat bruine ronde ding?... Wel zeker, ik dacht het al; als je goed kijkt, zie je de ringen ervan. Het heeft iets van een vlinderpop; maar wat is dat kromme ding, dat haakje vóór aan?

Wacht eens, ik ken een vlinderpop met een hoorn op het eind! Zou 't waar wezen! Maar dan ben jij een gelukskind! Dagen en weken kan men naar het "avondrood" zoeken en dan meestal nog vergeefs, en jij hebt hem hier in je onnoozelheid meegepakt in een zakdoek vol mos!

Maar waarom ook niet! 't Is eigenlijk niet te verwonderen! De rups van het avondrood, ge kent hem al, de olifantsrups, leeft op het wilgenroosje en dat staat daar plenty tusschen het riet. Om te verpoppen moet het monster met zijn valsche oogen een droog plekje hebben. Waar kan hij dat beter vinden dan hier in 't mos met de mutsjes, bij de orchideeën, dat zelf ook al graag een beetje hooger staat dan het veenmos.

Zorg nu vooral, dat ge uw schat, die menig verzamelaar u zou benijden en waarvoor hij graag zijn spaarpot wat zou lichten, niet kwijt raakt of laat bederven.

De mooie kans, die ge hebt op een ongeschonden, onafgevlogen exemplaar van Sphinx elpenor, van die heerlijk mooie vlinder, moet ge vooral niet ongebruikt laten.

Sphinx en elpenor, wat een klassieke geur hebben die namen; daaraan merkt men al dadelijk, dat de vlinder iets bijzonders is.

Gymnasiasten weten natuurlijk dadelijk waarom dat dier [ 204 ]zoo heet, en die het eerste deel van dit boekje goed gelezen heeft ook al.

Het avondrood. (Sphinx elpenor).
De donkerste partijen zijn zachtrood; de lichtere
leverkleurig; de lichtste wit.

 

Maar ik vind zijn Hollandsche naam nog mooier; het avondrood, dat hem uit zijn dagsluimering wekt, dat hem lokt naar die sterk geurende, witte bloem daarginds, naar die geheimzinnige orchidee, lichtend in het rossig halfduister van de scheidende dag, dat avondrood viel van de hemel op zijn vleugelen. Zaagt ge ooit een lieflijker kleur, ooit een zachter tint dan dit rood, dat, onmerkbaar overgaat in het olijfgroen van de vleugels en het geel en bruin van het lichaam; hier aan de hals en daar op de rug is het geler, goudener, als een laatste straal van de zinkende zon.

[ 205 ]Ben ik overdreven? had ik eenvoudig moeten zeggen: de Sphinx elpenor is een van onze mooiste avondvlinders? Och, wat klinkt dat nuchter, wat klinkt dat onwaar; er is geen enkele vlinder die niet mooi is; maar met onderscheid evenwel, met verschillen in kleur, in dracht, in houding, in beweging,... evengroot, misschien grooter dan tusschen een jonge, schoone koningin in schitterend baltoilet en een mooi boerenmeisje dat in het effen, zindelijk kleedje Zondags kerkwaarts gaat.

Maar laat ik ophouden met lofspraak, vraag een verzamelaar een Sphinx elpenor te mogen zien, dan kunt ge u overtuigen dat de beste beschrijving de werkelijkheid niet kan teruggeven en vergeet daarbij niet, dat ge nog slechts een doode voor u hebt, dat ge alleen het afgelegde kleed ziet, waarvan de gloed der nieuwigheid verdwenen is, dat ge geen lichtspeling opmerkt bij het trillen der vleugels.

Het plaatje hierbij wil u alleen een denkbeeld geven van de vorm van onze Sphinx; de donkere tinten, geven aan, waar de vlinder rood gekleurd is, de rest is changeant van geel en grijs tot groen met franje-zoomen. Op een gekleurde plaat is de vlinder gewoonlijk niet mooi, doordat de kleuren te hard worden en vlak naast elkaar liggen, zonder zachte overgangen.

Die overgangen zijn in werkelijkheid bijzonder zacht, doordat de gewone vlinderschubjes hier op lange in rijen staande haren zitten; die haren vormen vaak lijstjes en figuren op het lichaam van een jonge, ongeschonden vlinder, en liggen of zakken hier en daar tusschen naastbijliggende haren van een andere kleur. Zoo'n vlinder die pas uit de pop komt, is dan ook een wondermooi gezicht. Op een wandeltochtje dat wij in deze zomer deden, waren een paar jongelui van de partij; het waren haast mannen zoo stevig en groot, ofschoon ze nog eindexamen moesten doen.

[ 206 ]Bij het onderzoeken van een orchidee ging één van die twee op de knieën liggen; op eens hoor ik een juichkreet, die wel een kwartier ver te hooren was. Sphinx elpenor! Sphinx elpenor; ik zie de gelukkige vinder voorover vallen en bleek als een doek zijn beide, bevende handen, hol gebogen over iets onzichtbaars houden. "Gauw, gauw, de chloroform." Wij vlogen als hazen. Veel handigheid was er noodig om de Sphinx in de flesch te krijgen, maar 't ging boven verwachting.

"Eindelijk heb ik er eens een zelf gevonden", zei onze tochtgenoot, en zijn stem trilde van innerlijke ontroering bij het bezien van zijn pracht-exemplaar. Ik geloof stellig en zeker, dat hij zich moest inhouden om niet te schreien van genoegen en toch was hij alles behalve sentimenteel, dat heeft hij die dag genoeg getoond.

Zoo'n vlinder, een avondrood, zit er in dat geringde, bruine voorwerp onder het mos. Zie, het is intusschen alweer hooger gekomen; men zou zeggen dat de pop zich met behulp van de kromme hoorn aan het eind naar boven werkt, zich er mee ophijscht aan de mossprieten. Wat wilt ge nu doen? "Wel, de natuur zijn gang laten gaan, de vlinder laten uitkomen; door het glas heen kan hij niet ontsnappen en onder de rand van de glasklok evenmin."

Dat zou ik toch niet raden, ik heb ondervinding op dit punt. Zoo gelukkig een Sphinx elpenor als verrassing te krijgen, ben ik nooit geweest; wel heb ik eens twee verschillende vlinders, kleine, groene kapelletjes voor het eerst en zonder te zoeken gevonden, eveneens in het mos met drosera's en orchideën onder glas.

Ik zag de popjes die zich waarschijnlijk, hoe weet ik niet, naar boven gewerkt hadden op het mos liggen, en dacht, van middag of morgen heb ik eindelijk de groentjes; want ik kende de poppen. Ge moet weten, dat ik [ Afb ]
 

Koningsvaren. (Osmunda regalis) drie jaar oud.
Links onder: de voorkiem, rechts: een plantje van een
halfjaar oud; op het groote plantje: Groentjes
(Thecla rubi boven en Ino statices onder).

 
[ 209 ]bijzonder er op gesteld was, zoo'n groentje in handen te krijgen; twee zomers achtereen hadden ze mij bepaald voor de gek gehouden. Die dìngen zijn bruin of roodachtig grijs, als je ze ziet vliegen; je slaat je net uit, of je wil ze grijpen met de hand.... weg zijn ze. Daar heb je hem weer! Voorzichtig! Gebruik je hoed! Hij zit er onder! Mis, hij is weg, hij zat er onder en toch heb je hem er niet onder uit zien kruipen of vliegen.

Geen wonder, zegt ge, als ge weet, dat de onderkant der vleugels grasgroen is. Zit zoo'n diertje met opgeslagen vleugels op een blad of op een grasspriet of op het mos, dan kan geen mensch het onderscheiden. Dat groen is hun schutkleur. En bovendien hun vorm lijkt veel op een blaadje; als men het beestje ziet, ziet men het nog niet.

Dat is zoo, maar zoo wijs was ik toen nog niet; en toen ik het wist (want ik rustte natuurlijk niet, voor ik al wat in boeken te vinden was over die groentjes, had gelezen) kwamen nu juist die beide popjes op het mos in het terrarium te liggen; 't was of ze zeggen wilden: "Straks kun je je groentjes nu eens in werkelijkheid en op je gemak bekijken."

Jawel, toen ik 's middags uit school kwam, waren de popjes leeg, maar naar de vlindertjes zocht ik lang te vergeefs. Dat is niet meer dan natuurlijk, dacht ik bij me zelf, door hun mimicry—hun nabootsingskleur—en door hun vorm, kan ik ze niet van de blaadjes onderscheiden.

Toen ging ik stelstelmatig te werk, ik verdeelde in gedachte mijn miniatuur-veenlandje in 4 deelen en zocht één voor één af.

Een vol uur duurde het, eer ik mijn eerste vlinder vond, of eigenlijk, ik vond hem zelf niet eens; een kennis die mij hielp zoeken—en die de Thecla al eerder had gezien, ontdekte het diertje. Nu had ik misschien wat erg veel hooge planten in het terrarium, maar het beestje had toch ook zoo volmaakt dezelfde kleur als het blaadje, waarop het zat, dat [ 210 ]ik het een oogenblik later nog eens uit het oog verloor.

Het diertje had nog niet gevlogen, dat was aan zijn vleugels te zien, die nog niet geheel glad en stijf waren.

Maar de andere vlinder uit het kleinste popje; waar was die gebleven?

We namen het dekglas weg, om beter te zien; want het was als gewoonlijk aan het boveneind een weinig beslagen en we zochten lang, maar te vergeefs.

Eindelijk zag ik hem bij toeval zitten, maar in jammerlijke toestand; het beestje had al gevlogen, het licht gezocht naar boven, en was daarbij met beide vleugels aan de vochtige zoldering blijven kleven.

Hij was nog niet dood, maar erg gehavend, en dat speet me erg. Niet dat het een zeldzaam diertje is, dat ik niet licht weer te zien zou krijgen; o, neen, het groote en het kleine groentje, de Thecla rubi en de Ino statices zijn in het rietland en op andere vochtige plaatsen, b.v. in duinpannen zoo algemeen, als witjes op een koolakker; maar men komt niet alle dagen in het rietland of op de duinen, en bovendien, ik had het diertje een marteling laten verduren buiten mijn schuld, als onnadenkendheid tenminste als excuus mag gelden.

Dat zelfde kan u overkomen, als ge uw Sphinx elpenor niet onder de stolp uithaalt. Leg de pop liever op een dik, half vochtig vloeipapier, dat goed zuigt; dek er een groot glas over en zet een dun stokje onder het glas, zóó dat het ondereind tegen de pop rust.

Het vloeipapier beveiligt uw prachtige vlinder tegen bevlekken; dat gebeurt in een nauwe ruimte licht, doordat de meeste vlinders bij het ontpoppen een licht-rood-gekleurd vocht loozen.

Ik herinner me, dat ik als schooljongen, doordat ik dit niet wist, thuis eens een paar witte gordijnen heb bedorven.

[ Schutbl ]
 

TWEEBLADIGE PLATANTHERA (een orchidee)

beursje


stuifmeelklompje


Vrucht in dwarse doorsnede.


samenhangende stuifmeelkorrels.


overlangsche doorsnede van een bloem.

bloem van een variëteit dezer plant (patula)


wortelknollen


vrucht


zaad in een nethuid.

 
[ Kleurenafb ]
 

Naar Max Schulze.

 
[ 211 ]Ik had bij gebrek aan een rupsenkast een menigte aurelia's tegen de gordijnen laten verpoppen; ze hadden daar een mooi, zonnig plaatsje, en ze kwamen prachtig uit; maar o wee, wat zagen de gordijnen eruit! het was of ze de mazelen hadden gekregen.

Het stokje onder het glas moet ge vooral niet vergeten, anders heeft de vlinder niets, om zich vast te klemmen bij het ontpoppen, en dan beschadigt hij zich licht, door zijn gewurm tegen het gladde glas.

Nu is uw Sphinx uitgekomen, mooi en liefelijk van kleur als het avondrood zelf. Zijt ge van plan hem op te zetten, droppel dan straks, als ge hem levend bewonderd hebt, vóór 't avond wordt en hij gaat vliegen, een weinigje aether of chloroform op het vloeipapier.

Hecht ge evenwel niet veel aan een opgezet exemplaar, of kent ge niemand, wie ge er een genoegen mee kunt doen, laat het diertje dan vliegen, geef het de vrijheid.

Tot belooning noodig ik u, voor de eerste vrije dag de beste, op een tocht naar een rietlandje, waar ik u Sphinxen, al zijn het niet juist Sphinx-elpenor's, in hun geheimzinnig doen en laten, in hun eigenaardige levenswijze zal leeren kennen.

Dat uitstapje is ook noodig voor uw schotel met plantjes, want die ziet er, nu de orchideeen uitgebloeid en de drosera's aan de mindering zijn, wel wat haveloos uit.

Dan hoop ik u daar ook nog een veen-orchidee aan te wijzen, die het in belangwekkendheid nog wint van de eerste, waarmee ge kennis hebt gemaakt.

Dat die nieuwe orchidee begint te bloeien, is me uw vlinder komen vertellen, want die twee hooren bij elkaar.

Laten we samen eerst evenwel nog eens tusschen het mos onder de stolp kijken.

Bereidt het ons geen nieuwe verrassing, dan zetten we [ 212 ]het in de tuin of buiten op de vensterbank, Straks vullen we onze schotel met het nieuwe mos, dat we mee zullen brengen.

 

Toch verwondert het mij, dat er nog niet weer iets nieuws uit het mos is opgedoken, 't Is er juist de tijd voor. Maar... 't is er ook wel, kijk maar eens goed daar vlak bij de rand.

Als het een beetje meeloopt, zult ge dit lichtgele, doorschijnend vliesje, dat een staand schijfje zoo groot en zoo dik als een kwartje schijnt te omsluiten, zien stijgen en ge hebt de ontwikkeling van een varenblad, misschien wel van een heele bos van die keurige, kantfijne veeren onder uw oogen. Wat het voor een soort is, kan ik nog niet zeggen, waarschijnlijk een moerasvaren;maar het kan ook een soort van kamvaren zijn; en daar kunt ge plezier van beleven.

Als zoo'n kamvaren het één zomer onder glas uithoudt, als ge hem langzaam aan de open lucht, de koude en de schaduw went, kunt ge hem in 't najaar in een pot veenaarde op de vensterbank of in de tuin zetten en dan houdt hij het jarenlang uit, zonder andere eischen dan wat rijkelijk begieten; direct zonlicht kan hij desnoods missen, als hij eenmaal goed op dreef is.

Van zijn levenswijze wil ik u op onze wandeling naar het beloofde landje wel het een en ander vertellen; dat kort de weg een beetje. Laten we maar eerst eens afwachten of het een kamvaren, ja, of het wel een varen wordt, want die dingen hebben bij het kweeken uit heel jonge spruitjes soms van die nukken: de eene dag denkt ge het gewonnen te hebben, en de volgende is het vergeeld en verrot.

Gaat het goed met de varen? Ja? Nu vergelijk die dan eens met de ontwikkeling van een veer op dit plaatje. Die is van de zomer ook onverwachts bij mij thuis uit het mos komen rollen; de verschillende ontwikkelingstoestanden hebben telkens 2 dagen tusschenruimte gehad; maar dat gaat niet altijd zoo vlug.

[ Afb ]
 

Ontwikkeling van een varenveer.

 
[ 215 ]Wat voor soort het is? Ja, dat is aan de jonge veeren van de varenplant nog zoo gemakkelijk niet te zien; maar wilt ge het gaarne weten, denk er dan aan, dat we uit het rietlandje een aantal veeren meenemen van de verschillende soorten, die er groeien; die drogen we en vergelijken we dan later met onze nieuweling, als hij wat ouder is geworden.

En nu tot Zaterdagmiddag, vergeet niet uw grootste bus, een paar extra-zakdoeken en een plantenschop mee te nemen, bij gebrek aan beter is een kleine, scherpe kolenschop ook goed; voor het net en de chloroform zal ik wel zorgen; bovendien als we het een of ander vergeten,... er zijn nog meer liefhebbers van de partij.

Die komen meest allen in volle uitrusting; de een als botanist—die heeft een plantenbus op zij, waar wel een kind van drie jaar in kan; de tweede als entomoloog—die heeft zestien zakken in zijn kleeding en in elke zak een aantal vang-fleschjes of doosjes met glazen deksels, en die is bovendien uitwendig en inwendig behangen met alle mogelijke instrumenten voor de insectenjacht; de derde loert het meest op vogels—die heeft een uitmuntende veldkijker bij zich; een ander zal zich deze keer hoofdzakelijk met de studie van slangen, salamanders en kikkers bezig houden—hij bezit weer andere jachtwapenen en stevige netten.

Ook moet ge u niet verwonderen, als ge iemand ziet komen aansjouwen met een soort van miniatuur-latafel; een hooge, smalle kist, met een groot aantal laatjes, aan een hengsel; dat is een microscopist; die verzamelt mossen en zwammen, om ze thuis te bestudeeren.

Dit alles zeg ik u maar vooruit, dan krijgt ge minder neiging tot uitlachen; niet dat de deelnemers daar veel [ 216 ]om zouden geven: we zijn geen van allen deftige en geleerden en allen voor ons pleizier uit.

Ook gaan er een heel zootje jongens mee van uw leeftijd, leerlingen én oud-leerlingen en kennissen; allemaal jeugdige liefhebbers, die als speurhonden onmisbaar zijn en die, als ze goed oppassen en veel opsnorren, van tijd tot tijd eens de bussen en de mossenkist mogen dragen.

Het weer belooft goed te worden; na de lange droogte is een korte regentijd gekomen; nu rijst de barometer langzaam en gestadig; dat is een goed voorteeken; treffen we een van de eerste zonnige dagen, dan zijn we uit; dat verzeker ik u.

 

Wat heb ik u voorspeld van het weer? Kon het mooier? Als we straks komen waar we wezen moeten, zullen we ons nu hier dan daar bij verschillende liefhebbers aansluiten, om ze aan het werk te zien. Als je wat weten wilt, dan vraag je maar.

We zijn er haast, dit slootje over, één! twee! huup! nog eentje; jongens, die is wel wat breed voor een beladen mensch. Wacht daar ligt de plank aan de overzij; de beste springer moet er maar even over; die kan de plank recht overeind zetten en over laten vallen. Dat is in orde.

Nu behoeven we niet allen bij elkaar te blijven; dan zouden we ook niet erg veel vinden; twee aan twee, dat is het beste; wie wat vindt, dat hij niet kent, roept maar. Niet uittrekken of afplukken! Gevaar voor wegzakken is er in deze tijd van het jaar niet meer; daartoe is het veel te lang droog geweest. Alleen moeten we, waar riet, veenmos of waternavel groeit, niet te lang stilstaan, anders krijgen we natte voeten. Dat is wel niet erg, de kousen drogen straks gauw genoeg in ’t zonnetje, maar alle menschen kunnen er niet even goed tegen.

[ Afb ]
 

Moerasvaren (gespat en bijgewerkt).

 
[ 219 ]Heb je daar al varens! Dat is gauw! We komen bij je! Jongens, ja, een heel veld moerasvaren! mooi, hè? Die slanke, lichtgroene veeren, wuivend bij het heerlijke koeltje, dat over de dijk van de zee komt. Laten we ze eerst eens goed opnemen, dan zoeken we straks een paar jonge, krachtige planten uit met veel krulknoppen en weinig ontwikkelde bladeren, om mee te nemen. Die zijn hier te kust en te keur; als we maar zorgen een flink stuk wortel er bij te pakken, kunnen we ze thuis in een glas water of in een vaas laten groeien en bloeien, dat het een lust is.

Of ze mooi zijn om te drogen?

Dat zou ik denken! Zulke platte bladeren kan een kind wel mooi drogen; en ze houden zoo goed kleur, dat ze na jaren nog frisch lijken; dan zijn de groote veeren keurige bladwijzers voor een folio prachtwerk op de salontafel; de kleinere voor alle andere mooie boeken, die je natuurlijk meer dan eens leest; anders zijn ze niet mooi.

Wie van teekenen houdt, kan er dan ook nog een lange winteravond mee korten; de omtrek trek je na, of bepaal je door stipjes zetten naast het opgelegde blad. Wil je een keurige afdruk hebben, dan moet je zulke bladeren eens spatten.

Spatten? Ja spatten; hè, kan je dat kunstje niet? Dat heb ik als kleine jongen geleerd. Bij ons op school kwam eens een man, die het land afreisde, om de schoolkinderen het spatten te leeren. Hij liet ons zulk mooi spatwerk zien, dat we het allen wilden kennen.

We moesten 's middags samen een gulden bijeenbrengen, dan zou hij om vier uur komen, om ons het kunstje te laten zien.

De gulden kwam op een cent of wat na bij elkaar; onze [ 220 ]meester deed er een dubbeltje bij, en de man haalde nu een portefeuille vol gedroogde bladeren te voorschijn. Mijnheer gaf teekenpapier; daarop legde onze spatmeester een varenblad, en zorgde, dat het overal nauwkeurig tegen het teekenpapier sloot, zoodat men er niet onder kon kijken, en het ook nergens schaduw op het papier gaf.

Toen nam hij in de linkerhand een stukje grof metaalgaas, dat strak in een koper lijstje zat en van een handvat was voorzien.

Met de rechterhand pakte hij uit een mooi doosje een kort, harig schuiertje (het leek wel een insmeer-borsteltje, dat voor het schoenpoetsen wordt gebruikt); hij veegde daar met een penseel wat inkt op, en streek nu kort maar krachtig met dat bevochtigde schuiertje over het gaas. Dit hield hij zoowat een handbreed boven het papier, waarop het varenblad lag; hij ging met zijn linkerhand zoo een keer of wat de rand langs van het blad.

Om die rand heen kwam zoodoende een breede, zwarte plek van fijne inktstippeltjes, die naar de kanten van het papier bleeker werd, doordat hij daar niet zoo vaak over spatte. Wij stonden met ingespannen aandacht rondom te kijken In een minuut of wat was de man klaar. Hij legde zijn gereedschap neer, nam heel voorzichtig de steel van het varenblad, die van onderen een eindje buiten het papier uitstak, tusschen duim en wijsvinger: Une, deusse, trois, zei de man, want het was een Franschman; met één snelle ruk, lichtte hij het varenblad van het papier v'là, ça y est et bèn réussi, wat zooveel zeggen wil als "hoe vindt je dat nou?"

Nu, we waren opgetogen. De man spatte nog een heele poos door, eikeblâren en lindeblâren elk afzonderlijk; daarna drie of vier bladeren op elkaar, die hij één voor één wegnam, maar telkens op de rest doorspatte. Daardoor ontstonden er bladeren van verschillende tint.

[ 221 ]Ook uitgeknipte vlinders en kevers tooverde hij om de bladeren heen, en maakte zoo werkelijk aardige groepjes. Enkelen van ons mochten het zelf ook eens probeeren; ondertusschen haalde hij uit een groot valies een heele zoo van die mooie doosjes met spatgereedschap voor-den-dag.

Die kostten maar un franc! Dat viel ons leelijk tegen. Maar drie of vier van ons waren rijk genoeg, om zooveel geld te bezitten; die kochten een doos; ik, en een heele troep meer, behoorden niet tot die gelukkigen, die altijd geld op zak hadden, of het voor een lief woordje thuis konden krijgen, zoodat wij op onze neus keken; maar we waren niet gauw verlegen en.... erg spatlustig; we begrepen, dat wij wel eenvoudiger gereedschap konden gebruiken en dan met een dubbeltje al ver zouden komen.

Onze mijnheer kocht ook een stelletje, en zei, dat ieder die zijn thema zonder fout maakte, dat een avond mee naar huis mocht hebben; en zoo werden wij, ofschoon we juist aan een moeilijk blaadje van Van der Hoeven waren, al heel gauw meesters in de kunst. Ik verzeker je, dat er in die tijd wat gespat werd, en... dat menigeen van ons thuis een pak slaag, of tenminste een leelijk standje opliep, omdat hij een tafelkleed of de tafel zelf mee had bespat; en zijn blauwkatoenen kiel en de witte boord eveneens ruim hadden genoten. Ik heb thuis nog een schrift met zulke gespatte teekeningen van varenblâren; sommige heb ik later met de pen bijgewerkt, die zal ik jullie bij gelegenheid eens laten kijken. Ze komen in een boek, waarin ik dit tochtje wil beschrijven.

Maar het wordt hier te warm jongens; de zon brandt lekker, laten we deze moerasvaren uitgraven en dan in de schaduw van dat elzenboschje gaan zitten.

Zie je, wat een dunne, zwarte draden onder aan de varenveeren zitten; dat is de wortelstok; die moet je niet afbreken, maar zachtjes uit het veenmos optrekken. Zoo, rol ze [ 222 ]nu maar op, en doe er wat veenmos omheen, dan blijven ze frisch, tot we ze thuis in een vaas kunnen zetten.

Heb je een andere soort gevonden! Laat eens kijken. Dat lijkt werkelijk wel een andere soort en toch is het niet zoo. Dat is wat de plantkundigen een vruchtbare veer noemen; al die bladeren daar, dat heele veld vol groene veeren op hooge, dunne stelen, bestaat uit onvruchtbare. Wat een verschil, niet?

Maar druk die fijne, omgebogen slipjes eens plat. Zie je nu wel, dat ze bijna alle dezelfde vorm hebben; ze waren alleen maar omgerold, daardoor leken de slipjes spitser en haast driehoekig.

Ik dacht niet, dat er nu al vruchtbare veeren te vinden zouden zijn; dit is bepaald een vroegertje, dat bang was niet klaar te zullen komen met bloeien.

"Bloeien?" O, dat is waar, je weet al, dat varens niet bloeien of onzichtbaar bloeien of in 't geheim bloeien, hoe je 't noemen wilt. De varens behooren dan ook, net als de mossen, tot de cryptogamen, dat beteekent geheim-bloeiers; ik zei dat zooeven maar bij wijze van spreken. En toch komen er weer altijd nieuwe varens, heel jonge dingetjes, die uit zaad ontsproten moeten zijn. Waar zaad is, moeten vruchten geweest zijn, zegt ge. En waar de vrucht is, was ééns de bloem!

"Natuurlijk!" Ja, heel natuurlijk, maar waar is die bloem dan? Zoek eens een; we zitten hier toch midden in de varens.

Och, zoo dom zijn wij tegenwoordig niet meer, wel? Maar dat was vroeger heel anders. Toen geloofden de menschen nog aan de varenbloem; toen waren de lui niet zoo eigenwijs, alleen te gelooven, wat hun oogen zagen. Al was de varenbloem onzichtbaar, toch bestond die wel degelijk: een prachtige, hemelsblauwe bloem was het; ze bloeide in de nacht van St Jan, tusschen de zesde en de zevende klokslag van middernacht.

[ Afb ]
 

Gespatte varens (niet bijgewerkt).
Jonge veeren van de kamvaren, links;
van de puntige kamvaren, rechts.
(op ⅓ van de ware grootte).

 
[ 225 ]Heel gemakkelijk was het niet, dat bloeien met oogen gade te slaan; want allerhande booze geesten zwierven omtrent het middernachtsuur van St. Jan rondom het varenkruid; huilend, gierend, fluitend, sissend joegen ze de vermetele onderzoeker op de vlucht; en die kon niets beters doen dan vluchten; want trotseerde hij de geheimzinnige machten der duisternis, dan ontving hij allerlei bewijzen van hun tegenwoordigheid: een tik op de kruin was de eerste waarschuwing; hielp dit niet, dan werd de stoutmoedige bij de ooren achterover getrokken; en, stond hij op, om opnieuw het varenkruid te naderen, dan werd hij als een tol in het ronde gedraaid, terwijl hij aan de haren werd opgetrokken en ijskoude kogels hem in het aangezicht vlogen.

Geen wonder, dat het plukken van de bloem niet licht gelukte. En toch was dit de uitgestane angst wel waard. Want onmiddellijk na die bloei van één seconde, rijpte het zaad in de vrucht en, wie varenzaad machtig kon worden, was rijker dan de rijkste koning.

Dat geheimzinnige goedje had de wonderbaarlijke kracht helderziende te maken, "de helm op te zetten," zooals men vroeger zeide. Het kon b.v. verborgen schatten aanwijzen: wie het ergens op de aarde strooide, waar een schat was verborgen, zag op de juiste plek blauwe vlammen opstijgen; hij had maar te graven en.... de schat was zijn. Ook verzekerde het zijn bezitter geluk 'bij het spel, en wenschte hij een beeldschoone, schatrijke bruid, zij moest de zijne worden, al was het een koningsdochter.

Nog een andere, niet minder wonderbaarlijke kracht school er in het varenzaad. Dat onzichtbaar poeder had de eigenschap hem, die het in de schoenen droeg, eveneens onzichtbaar te maken voor alle andere menschen. Soms kreeg wel eens iemand, zonderdat hij het wist, door een bloot toeval dus, varenzaad in de schoenen.

[ 226 ]Zoo gebeurde het eens, dat een boer op St. Jan zijn koeien ging zoeken, die uit de weide waren verdwaald. Zijn weg voerde hem door een land, met varens rijk begroeid. Op eens voelde hij een lichte duizeling, hij hield de hand voor de oogen, en toen hij die weer wegtrok, zag hij op een verbazende afstand zijn vee rustig grazen.

Hij voerde het naar huis; hij zelf en zijn vee liepen daarbij zoo snel, dat hij er zich sterk over verwonderde; het was of ze door een onzichtbare macht gedreven werden; toen hij eens weer om keek, bemerkte hij, dat hij achtervolgd werd door verscheidene slangen, die evenwel niet van plan schenen hem iets kwaads te doen; de man liep nu nog harder door; dicht bij zijn woning ontmoette hij een heer, die mooie, hooge vetlaarzen aanhad, en die hem aanbood de stevige laarzen te verruilen tegen de oude klompen van de boer.

De boer zag verwonderd de vreemde aan, keek toen even naar de laarzen, en tot zijn schrik zag hij door het leer heen een paar ruige bokspooten. De boer snelde zijn huis in; zijn vrouw en kinderen zaten al aan het morgeneten; hij riep hun allemaal goede morgen toe en begon zijn wedervaren te vertellen; maar ze sprongen verschrikt op, want zij hoorden zijn stem wel, maar zagen de spreker niet.

Daarop gingen de kinderen hem zoeken onder de tafel, in de kasten, achter de deur, want zij meenden, dat hun vader een grapje uithaalde; tot op eens de vrouw tegen haar onzichtbare echtgenoot aanbonsde en achterover zou gevallen zijn, als hij haar niet had gegrepen.

De boer werd kwaad; hij dacht, dat men hem voor de gek hield en zei, dat hij door de dauw veel te natte voeten had gekregen, om gekheid te maken.

Zijn verschrikte vrouw zette nu een paar drooge klompen midden op de vloer; de boer wierp zijn natte klompen uit [ 227 ]en stapte in de droge. Op het zelfde oogenblik werd hij zichtbaar voor allen.

Toen zag men in, dat het wonder in de klompen zat; elk op zijn beurt stapte er in, en werd zoo onzichtbaar als de lucht; maar hij zelf kon allerlei wonderlijke dingen zien; het jongste kind zag ver van huis in het moeras een pot met goudgeld in de grond zitten.

Nu begreep de boer, waarom hij een paar laarzen voor zijn klompen had kunnen krijgen: zij waren schatvinders geworden.

Straks zou men het geld opgraven. Jammer dat de klompen zoo nat waren; de vrouw zou ze voorzichtig wat drogen bij het haardvuur, waarop de pappot pruttelde; nieuw klompstroo werd opgezocht en het natte stroo uit de wonderklompen op het vuur geworpen; het vuur flikkerde zonderling op met groene en roode vlammen; allerlei wonderlijke geluiden, gefluit en ook spottend gelach klonk uit de schoorsteen en de klompen waren in een oogenblik droog.

De man stapte er weer eens in, om het goud nog eens te zien, maar helaas...., hij bleef zelf zoo zichtbaar als iets, en van de schat heeft hij nooit een goudstuk in handen gekregen, die was weer onzichtbaar geworden.

 

Ook bestond er wel een middel, om opzettelijk varenzaad machtig te worden; maar daar was heel wat toe noodig.

Ten eerste een mes, waarmee op Paaschdag brood was gesneden, door een braaf mensch. Met zoo'n mes moest een moedige man lang voor het aanbreken van de St. Jans-nacht een wijde kring trekken op de aarde rondom een hooge varenplant, waarvan geen enkel blaadje was geschonden. Daarna moest hij zich tot op het hemd uitkleeden en binnen de kring op de knieën gaan liggen, het gelaat ter aarde gebogen, en de oogen gesloten.

[ 228 ]Zonder vrees voor de booze geesten kan hij daar blijven tot het middernachtsuur sloeg; het giert er en het huilt er wel ijselijk om hem heen, maar het is van machtelooze woede, want de geesten kunnen de kring niet overschrijden.

Juist met het slaan van twaalf begint de varenbloem te bloeien en schittert dan een oogenblik in een helder blauw licht; maar dat duurt slechts één oogenblik. Dadelijk rijpt het zaad, en nu komt nog het moeilijkste.

Dat zaad slaat met de laatste slag van twaalf met zulk een gewicht tegen de grond, dat het er diep in dringt, en, daar het zoo fijn is als meel, kan men het onmogelijk terugvinden.

Houdt nu een man, die het er tot zoover goed afgebracht heeft, een beker en een schotel (die ook op Paaschdag gediend hebben) onder de reeds verdorde vrucht, juist bij het vallen van het zaad, dan kan hij het opvangen; het dringt soms door de beker heen, maar blijft in de schotel liggen.

Onmiddellijk moet hij het met een zuiver witte doek bedekken, onder het uitspreken van drie geheimzinnige woorden, die alleen enkele ingewijden kennen; dan trekt hij op de doek met houtskool de letters H V T Y, zonderdat evenwel zijn hand mag beven van angst bij het afgrijselijk gehuil der nachtgeesten.

Eerst als dit alles overwonnen is, kan de man ongestoord huiswaarts keeren, want de letters bannen de booze geesten; hij hoort ze nog maar heel in de verte huilen als wolven, of gieren en gillen als uilen en vleermuizen; en daarmee heeft eindelijk het varenzaad zijn wonderlijke kracht verkregen, om schatten te doen vinden, inwendige ziekten te genezen, bange droomen te verdrijven en menschen onzichtbaar te maken.

Zoo schreef het volk in vroeger tijden geheimzinnige krachten toe aan allerlei planten, die voor hen iets geheimzinnigs [ 229 ]hadden. Het varenzaad was onzichtbaar; daardoor ontstond wellicht het bijgeloof, dat het onzichtbaar kon maken.

En bij het zaad alleen bleef het niet; ook de bladeren, de varenveeren, geplukt op bepaalde tijden en met inachtneming van vreemde, ons bespottelijk lijkende, plechtigheden, hadden een bijzondere kracht.

Als langdurige droogte de oogst dreigde te vernielen, werden zulke varenbladeren verbrand, om wolken op te roepen en de regen tot vallen te dwingen.

En dat niet alleen het domme volk zoo bijgeloovig was, bewijst wel het best een brief van Karel I, koning van Engeland. Die brief bestaat nog; daarin verbiedt Karel, die een reis naar Staffordshire zou ondernemen, aan de boeren van die streek varens te branden; want.... hij wilde zijn uitstapje niet bedorven zien door slecht weer.

Nu moet ge niet denken, dat dit bijgeloof al heel lang is verdwenen; het bestond nog in deze eeuw en bestaat misschien nog wel.

't Is wel de moeite waard, als men in de gelegenheid is b.v. op een zomeruitstapje naar Brabant of Gelderland, eens te onderzoeken of aan het varenwonder thans ook nog in ons land geloof wordt geslagen. Dat zou niet vreemd zijn; want er leven nog menschen uit de tijd, dat zelfs de knapste plantkundige geen antwoord wist te geven, hoe het met het varenzaad dan eigenlijk toeging.

De oplossing van het raadsel is eerst gevonden, toen iemand thuis in de vensterbank onder glas, varens ging kweeken in schotels met veen- of haarmos; dat is ook de beste manier om zoo iets te ontdekken; dan heeft men het gedurig onder de oogen.

Die varenkweeker, Graaf Suminski, wist evengoed als andere plantkundigen al lang, dat uit die lichtbruine plekjes, aan de onderkant van de varenveeren nieuwe varens konden [ 230 ]voortkomen. Maar dit was immers juist het wonderlijke van de geschiedenis: hoe kon een plant zaden krijgen, die niet gebloeid had?

Suminski verzamelde zorgvuldig de fijne sporen uit die bruine stofhoopjes; tusschen twee haakjes, wat ons een stofhoopje toelijkt, is onder een vergrootglas gezien heel iets anders; laat me u het even voorschetsen; leen me maar een oogenblik uw potlood.

Varenblaadje (met spoordoosjes).
van de 1ste orde.

 
[ 231 ]Kijk, bijna deze geheele veer is aan de achterzijde er mee bezet; we zullen één slip van het blad er af nemen; zoo'n zijblad van de varenveeren noemen de plantkundigen een blaadje van de 1ste orde. Zie je wel, dat deze bladslip, dit blaadje van de eerste orde weer een varenveer in het klein is; laten we met dit blaadje nu eens doen, wat we daarnet met de groote veer hebben gedaan; we plukken er weer een zijslipje af; dit is nu al weer een varenblad in miniatuur; dit blaadje van de 2de orde, dit zij-zijslipje zou men haast kunnen zeggen, in navolging van Va-vasal, heeft weer insnijdingen, weer slipjes aan de rand, maar de insnijdingen gaan bij deze varen zóó diep, dat we die kleinste slipjes haast weer blaadjes, dus nu van de derde orde kunnen noemen.

Varenblaadje van de 2e. orde.

 

Let nu eens goed op! Op die blaadjes van de derde orde zit maar één stofhoopje, juist op de nerf; ik zal het maar wat groot teekenen; dit krabbeltje aan de linkerkant beteekent [ 232 ]kent het overschot van een dekvliesje, dat vroeger het stofhoopje overwelfde, maar nu gescheurd en verschrompeld is.

Een slip van een varenblaadje
met spoorhoopje.

 

Kijk, zoo als hierboven ziet een stof hoopje eruit, als het door een sterke loep wordt bekeken; die korrels met donkere gleuven heeten spoorhouders. Onder het microscoop gelegd, blijkt duidelijk dat het werkelijk doosjes op steeltjes zijn ongeveer van de vorm als hiernaast onderaan.

Spoorhouders van een varenblaadje.

 
[ 233 ]Elk doosje is tot berstens toe gevuld met fijne korreltjes, waaraan verder, ook onder het beste microscoop, niet veel meer te zien is. Als de korrels rijpen, wordt het doosje te klein, het berst aan de dunste zijde open en met kracht worden de korrelige sporen de lucht ingeslingerd.

Nu zal menigeen zeggen: "dan zijn dàt toch eigenlijk de zaden!" Maar dat is werkelijk niet het geval. Elke zaadkorrel bevat immers een kiempje, waaruit onder gunstige omstandigheden een plant opwast, gelijk aan de plant waaruit het zaadje is voortgekomen. Ook was hier bovendien geen bloem, die het vruchtbeginsel bevatte.

Neen, als men die sporen met iets wil vergelijken, dat men bij andere planten aantreft, dan zou het kunnen zijn met de kleine bolletjes, die men o.a. soms vindt in de bladhoeken van eenige lelie-soorten, of ook met de knolletjes in de bladoksels van het speenkruid. Want net als uit die bolletjes en knolletjes, schiet uit de varenspoor een plantje op.

En toch gaat de vergelijking niet heelemaal op; anders was er ook niet zooveel vreemds in de voortplanting van de varens. Uit die sporen komen dingen te voorschijn, die niet in het minst op varens gelijken. Het zijn kleine, groene lapjes, die plat op de aarde of op het mos blijven liggen; bij de eene varensoort worden ze niet grooter dan een speldeknop, bij de andere, zoo groot als een dubbeltje, soms zijn ze rond en bochtig, dan weer langwerpig of hartvormig.

Onder aan de linkerzijde van de teekening op blz. 207 is er een te zien.

Die platte dingetjes nu, voorkiemen noemt men ze, hebben de plantkundigen heel wat hoofdbrekens gegeven. Want het raarste van de geschiedenis is, dat na een poosje, op dezelfde [ 234 ]plek, waar de voorkiem op het mos ligt, een echte varenplant te voorschijn komt; die blijft nog een tijdje aan het groene lapje verbonden, maar maakt zich al gauw letterlijk onafhankelijk en de voorkiem verdwijnt spoorloos.

Dat is het, wat de geleerden niet begrijpen konden; ze tuurden zich blind, gisten en misten er op los, dat het een aard had. Tot eerst in 1847, dus nog geen vijftig jaar geleden, die Suminski, waarvan ik u zooeven sprak, het geheim van de varens ontdekte.

Hij bespeurde op een goede dag, nadat hij al een heele poos in zijn kamer de bovenkant van de voorkiem had bekeken, dat tusschen de ragfijne wortelharen van sommige van die platte schijfjes, uiterst kleine knopjes zaten. Hij vergrootte zooveel hij kon en bemerkte nu dat ze tweeërlei waren; heel kleine, ronde knopjes, net koppen op een hals zonder lichaam en een eindje daar vandaan bij de rand van het blaadje andere, die meer op korthalzige flesschen leken. Hij zag juist een rond knopje als een bom openspringen en een menigte voorwerpen uitschieten. Suminski deelde zijn ontdekking aan anderen mede, men toog aan het werk om het nieuwe raadsel op te lossen; en nu men één keer zoover was, werd de oplossing gauw gevonden.

Antheridiën en spermatozoïden
van een varen.
 

Een spermatozoïde op het punt
in een archegonium binnen
te dringen.

 
[ 235 ]Ik zal het jullie maar weer sterk vergroot voorteekenen.

Hiernaast links is een gesloten bolletje, in 't midden is er eentje, dat juist openspringt. Kleine bolletjes worden er met kracht uitgeslingerd; die barsten open en daaruit komt weer iets, dat wel wat op een slangetje lijkt. Dat verbazend fijne draadje beweegt zich door middel van eenige lange haren, die op verschillende plaatsen uitsteken, vrij snel voorwaarts. Het kronkelt door het vocht onder de voorkiem voorwaarts en gaat, rechtuit, rechtaan, naar een knobbeltje van de andere soort, dat jullie rechts kunt zien. Het slangetje komt dicht bij die flesch, het nadert meer en meer de opening die er van boven in is en verdwijnt door de hals. Andere slangetjes volgen, en dringen eveneens de flesch binnen. Ze duiken zoo diep ze kunnen, tot ze stooten tegen dat donkere balletje onder in de flesch. Ze leggen zich kalm tegen dat bolletje aan en.... alle leven schijnt voortaan uit de slangetjes, die zoo lustig kronkelden en voortkropen, geweken. Ze verdwijnen spoedig, ook voor 't best gewapende oog.

Maar nu begint straks dat bolletje te zwellen, het wordt een gevulde blaas, nog een poosje en het vlies scheurt; onder aan komt een worteltje te voorschijn, bovenaan verschijnt een kromgebogen pluimpje: de nieuwe varen is geboren.

De ronde bolletjes zijn al lang vergaan; de voorkiem kwijnt en verdwijnt, nadat ze alles, wat ze aan voedsel bezat, aan de jong-geborene heeft afgestaan, die nu zijn eigen fortuin moet zoeken. Ziedaar de geheele geschiedenis in het kort verteld; wat vindt jullie nu grooter wonder, jongens, de legende of de werkelijkheid?

Maar laten we onze tijd hier niet heelemaal verpraten, we hebben nog zoo veel te zien en na te gaan, en we moeten toch ook eens kijken, naar wat de anderen ondertusschen hebben uitgevoerd.

[ 236 ]Wat zijn ze een eind uit de buurt! Ze zijn stellig door het riet naar de overkant van de sloot gegaan. Daar heel in de verte, daar zie ik nog een paar van onze tochtgenooten.

Wat doen ze toch! Ze loopen vóór het riet langs de slootkant heen en weer; één van de jongens, die er bij is, heeft bloote beenen, als ik goed zie; en een ander, die op de knieën aan de slootkant ligt, heeft zijn mouwen tot aan de schouders opgestroopt. Als ik me niet vergis, jongens, zijn ze daar op de slangenjacht! In een draf erheen! Maar zachtjes loopen, als we dichtbij zijn.

Men wenkt ons stil te blijven staan; maar... wij willen ook zoo graag eens kijken; we blijven zachtjes naderen.

't Is duidelijk dat men daarginds het wild al op het spoor is. Een van de mannen ligt plat op de grond; het hoofd en de schouders boven de sloot; één van de jongens springt over, en maakt aan de overkant een groot kabaal, een paar andere jongens loopen met bloote beenen en opgestroopte broekspijpen, in de lengte door de sloot, naar elkaar toe. Nu staan allen stil; de man op de grond, schuift voorzichtig wat naar links, zijn bloote arm rijst langzaam, en beschrijft een cirkel boven het water. De geopende hand zakt en nadert onmerkbaar de oppervlakte.

't Is licht te begrijpen, wat daar gebeurt. De slang is in de sloot gevlucht, en meende daar veilig te zijn. Maar de goede oogen van de jongens hebben een puntje van zijn staart uit de bruine bladeren van de bodem zien omhoog steken. Zooals hij daar lag, was hij niet te grijpen; het dier moest naar de kant gejaagd worden, daartoe diende de manoeuvre, die we zooeven gezien hebben. De slang is naar deze kant van de sloot gedreven, binnen het bereik van een lange arm. Daar heeft het gejaagde beest de kop in het slik gestoken en zijn lichaam plat tegen de aarde van [ Afb ]
 

Ringslang met Kikvorschen.

 
[ 239 ]de helling gedrukt. Hij is werkelijk niet meer te onderscheiden.

Maar de man boven aan de kant, heeft hem zien wegschuilen en één kronkel is nog duidelijk zichtbaar.

Om die uitstekende kronkel—daar vlak beneden hem—klemt zich reeds in gedachten de hand van de jager. Maar de eerste greep moet hebben zijn, anders is de jacht gedaan, en de slang vrij; want het opgedwarrelde slik zal hem onzichtbaar maken.

Wij zijn op tien pas afstand en staan als beelden. Doodelijke stilte!

Een plomp! een juichkreet! een lange darm slingert door de lucht en valt voor onze voeten neer. Eén oogenblik is de slang verdoofd door de val. Pas op, daar schiet hij voort door het gras! Pak hem bij de staart! Hij is gesnapt.

Houd hem eens zoo hoog als je kunt. Wat een lange, minstens een meter. Neen, wees maar niet bang, dat hij zich om zal krullen. Als je hem bij de staart omhoog houdt, kan de ringslang met zijn bek de hand niet bereiken, hij probeert het niet eens. En bovendien, hij zal je toch niet bijten, al pak je hem in 't midden, of nog dichter bij de kop. 't Behoort tot de zeldzame feiten, dat een ringslang iemand gebeten heeft of ook maar heeft trachten te bijten, zelfs al werd hij gesard en geslagen. Alleen dat trillende tongetje schiet zoo venijnig vooruit en weer terug. Maar met dat onschuldig dingetje maakt hij ons niet bang.

Wat doet hij raar! Kijk hem zijn bek eens opensperren! Houd hem nog eens wat hooger. Ajakkes, wat gaat hij nu doen? Daar komt wat uit zijn bek. Een paar kikkerpoten zoowaar, en de boutjes erbij!

Ja, dat doen meer roofdieren; ze ontlasten zich van de nog onverteerde prooi, om gemakkelijker te kunnen vluchten.

Misschien hebben de ongewone houding, die de slang tegen [ 240 ]zijn zin moest aannemen, en zijn pogingen om vaste grond onder zijn kronkels te krijgen, er ook het hunne toe bijgedragen. Zijn laatste kikkerbilletjes, die anders zoo licht verteerbaar zijn, zooals de Franschen beweren, zijn hem leelijk opgebroken.

Of wij nu ook niet eens op de slangenjacht zullen gaan? Laten we dat niet opzettelijk doen, dat kon ons de heele namiddag kosten. Wel geloof ik, dat wij nog een paar slangen machtig zouden worden, maar wat er dan mee te doen? Op spiritus zetten vind ik jammer van die ongevaarlijke en interressante dieren. En voor een terrarium is zoo'n groote slang moeilijk te gebruiken, of het moest een glazenkast van belang zijn. Als het een beetje zonnig is, schuifelt hij de heele dag en de avond er bij tusschen het mos en de planten door, en knakt zoo alles wat er in groeit.

De volwassen ringslang hoort in een droog terrarium thuis. In de zomervacantie van het vorig jaar heb ik hier, bij Muiden, maar aan de andere kant van het slot, een flinke ringslang gevangen. Die hebben we op school in het droog terrarium gezet, met een stuk of wat hagedissen en een paar hazelwormen tot gezelschap, en zoo nu en dan een kikker, die evenwel steeds spoorloos verdween.

Die slang scheen het ons volstrekt niet kwalijk te nemen, dat hij zoo maar ongevraagd van 't veen naar de zandgrond werd verplaatst. Hij koos zich in 't terrarium dadelijk een plaatsje in 't zonnigste hoekje tusschen rendiermos en keisteenen, en ging alleen van tijd tot tijd een bad nemen in het zinken bakje, dat een hoek vulde.

We hebben van dat beestje heel wat plezier gehad; vooral omdat hij in zijn geriefelijke woning zoo geheel op zijn gemak was. In 't eerst was de reuk, die het beest verspreidde, wanneer we hem in zijn rust stoorden, onverdraaglijk. Maar die hebbelijkheid wende hij zich al spoedig af. Hij werd zoo mak, dat hij zich met de hand liet grijpen, zonder te [ 241 ]sissen of zich, tot verdediging, van zijn vocht te ontlasten. We moesten hem bepaald plagen, om hem kwaad te krijgen.

Dan was het interessant om te zien, hoe het dier van kleur veranderde. De ring om zijn nek werd heldergeel, bijna oranje; zijn onderkaken schenen op te zwellen, die twee gele vlekken van de bovenkaak, vlak achter het oog, kwamen hooger, werden boller en leken zelf vurige oogen, en. de lange gespleten tong speelde sterk trillend en kronkelend voor de bek heen en weer; dit alles gaf aan de slangenkop een schrikwekkend voorkomen en het is best te begrijpen, dat een kikker, die onverwachts zoo'n slangenkop uit het riet ziet verschijnen, van ontsteltenis omvalt en vergeet van zijn springvaardigheid gebruik te maken. (zie blz. 237)

Ook was het aardig te zien op welke wijze, met hoeveel vlugheid en gemak het dier over de speelplaats tusschen de planten en over het zand voortkronkelde; op de gladde houten vloer was het een onbeholpen wezen. Zetten wij hem na, dan nam hij een dreigende houding aan, siste en tongelde er voortdurend op los en meteen zette hij zijn oogen op; lag er een baksteen in zijn nabijheid, dan schoot hij op eens weg, en verwonderlijk was het, hoe behendig het dier zich geheel wist te verschuilen achter een steen, die zooveel kleiner was, dan hij zelf; hij kronkelde en vouwde zich zoo netjes weg, dat wij op een paar pas afstand geen schubje van hem te zien kregen.

Diezelfde ringslang bezorgde ons nog een verrassing. Op een mooie morgen vonden we in het terrarium, onder het mos bij het waterbakje een langwerpig rond, geel voorwerp liggen, iets grooter dan een volwassen vingerhoed. Het was week en had een taai, eenigszins korrelig hulsel. Al hadden we nog nooit een slangenei gezien, toch begrepen we allen, dat het ding zoo iets moest zijn,

Wel een dag of veertien vonden wij om de twee of drie [ 242 ]dagen op verschillende plaatsen in 't terrarium telkens een slangenei.

Wij hebben alle mogelijke moeite gedaan, om de eieren te doen uitbroeden onder vochtig mos en rottende bladeren, maar ze zijn allen één voor één beschimmeld. Dat was een teleurstelling.

Waarschijnlijk waren het schier-eieren in plaats van broedeieren; want aan de behandeling heeft het niet gelegen. De ringslang, in vrijheid, legt zijn eieren ook liefst, net als wij op school deden, onder rottende planten, b.v. bij een mestvaalt. De warmte, die bij de rotting ontstaat, schijnt het uitkomen te bevorderen. Bovendien hadden wij voor voldoende zonnewarmte en vochtigheid gezorgd.

Maar schier-eieren uitbroeden gaat nu eenmaal niet, net zoo min als men kuikens kan krijgen uit zulke eieren; al zit de klokhen nog zoo vast en haar volle tijd uit, het helpt niets.

Ook was er nog iets bijzonders aan de eieren van onze slang, dat mij al dadelijk deed vreezen, dat er iets niet in orde kon zijn. Ik wist, dat de ringslang al haar tien tot zestien eieren te gelijk legt; ook dat ze aan elkaar zijn verbonden, zoodat het heele snoer, wat de vorm betreft, wel iets van een rist sausijsjes heeft; onze slang daarentegen legde haar eieren afzonderlijk en met tusschenpoozen.

In elk geval wisten we nu, dat onze slang een wijfje was en toen we later een mannetje erbij kregen, konden we zien, dat ze in kleur of vorm zoo goed als niet verschillen, Wel was het mannetje kleiner, maar dat kon natuurlijk net zoo goed het gevolg zijn van zijn jeudiger leeftijd.

Dat onze slang zich in zijn droog terrarium zoo goed kon schikken, behoeft niemand te verwonderen. De ringslang komt even goed voor in de hooge drooge streken van ons land, als in de lagere, en misschien nog meer.

[ 243 ]Toch zijn ze hier, ook vlak in de buurt van Amsterdam, volstrekt niet zeldzaam. Vooral aan de oostkant, bij de Watergraafsmeer-polder, zijn ze vaak aan te treffen, Als de sloot geheel met kroos begroeid is, en de slang, zooals hij graag en vaak doet, langs de oppervlakte zwemt, laat hij een lang, golvend spoor na; dat spoor, de smalle en golvende, donkere lijn in het kroos, verdwijnt na eenige uren, doordat het kroos, als het wat dicht opeen groeit, zich weer aansluit. Ook is vaak een sloot met een wit schuim of met een dichte, groene laag vezelige draden bedekt; en daarin blijft het slangenspoor langer zichtbaar, soms eenige dagen; zoodat het de aanwezigheid van slangen licht verraadt.

Als de jongens zoo'n spoor gevonden hebben, schuiven ze voorzichtig het kroos, het schuim of de groene algen met een lange stok op zij, en turen naar de bodem van de sloot en naar de slootkant onder water, of ze de sinjeur ook ontdekken kunnen.

Dat gebeurt niet heel vaak, want onze slimme gast weet goed partij te trekken van voorwerpen op de bodem, die zoo'n beetje met zijn kleur overeenkomen; hij probeert zich onzichtbaar te maken; en is de bodem sterk begroeid, dan is de kans op ontdekken al heel gering. Maar gelukt het de jongens een ringslang op te snorren met hun scherpe oogen, dan wordt hij met een gaffeltak gewipt; hoe dat gaat begrijp je licht.

Valt hij nu niet per ongeluk opnieuw in de sloot, dan is hij er bij; als de jongens er ten minste ook dadelijk bij zijn, anders wipt hij op zijn beurt weer gauw het water in.

Dan hebben de jongens mij ook nog een ander kunstje geleerd om ringslangen te pakken.

Meestal ontsnapt de slang, die wordt nagezeten, in zijn eigen hol aan de slootkant tusschen het riet, of in een muizen- of rattengat van de dijk. Dan trappen de jagers [ 244 ]de opening van dat gat eenvoudig dicht, wachten een minuut of tien, graven het weer open en halen de slang, die erg benauwd vlak voor de vroegere opening ligt, heel gemakkelijk te voorschijn, waarna hij spoedig weer bij komt; maar dan zit hij natuurlijk al in de flesch of in de plantentrommel.

Op deze manier zijn er wel eens tien of twaalf slangen op een warme Zaterdagmiddag aan de Ringdijk bij Amsterdam gevangen; die brachten de jongens mee naar school; daardoor heb ik eens een aantal te gelijk in een aquarium gehad, maar ik zag al gauw, dat het waterleven op de lange duur een marteling voor de dieren is; de sloot is hun alleen een jachtveld en een tijdelijk lustoord of speelplaats, vooral in het voorjaar, het land is hun element.

Een van die slangen, waarmee ik eigenlijk geen raad wist, heb ik toen eens in mijn tuin losgelaten; daar had ik enkele padden en ook een paar kikkers in, om de zwermen muggen, die de vochtige tuin onaangenaam maakten, wat te dunnen. Dat de slang wel eens een kikker heeft opgepeuzeld, of liever naar binnen geschoven, is wel mogelijk, want die zijn de één na de ander verdwenen, maar zeker weet ik het niet; van de padden is hij afgebleven, dat is buiten twijfel; ook is 't mogelijk, dat hij een muschje heeft weten te verschalken; want hij heeft het lang volgehouden.

Ik heb wel eens ergens anders gezien, hoe een ringslang een kikker machtig wordt en hem naar binnen werkt, maar om het duidelijk te maken zou ik het heel uitvoerig moeten uitleggen, en daar hebben we van middag geen tijd voor; dat doe ik wel eens bij een andere gelegenheid.

Daar heel in de verte bij dat boschje is onze vogelman bezig, laten we daar eens heenwandelen; dan kan ik je meteen nog vertellen, hoe ik van mijn ringslang ben afgekomen.

Het dier deed geen poging om weg te komen, trouwens [ 245 ]onder de schutting kon hij niet door; wel kwam hij soms wat dicht bij de keuken of ook wel er in, maar de meid en de kinderen waren er aan gewend en brachten hem terug; ze speelden er gezellig mee, lieten hem zwemmen in een tobbe, of zetten hem op de gladde steentjes van ons plaatsje, om hem ook eens onbeholpen te zien voortsukkelen; als hij dan kwaad werd op zich zelf of op de steentjes, namen ze hem in de boezelaar en lieten hem er uit springen in het gras, om hem zijn schot te zien nemen, of tegen hem te wedloopen naar het eind van de tuin.

Kijk, daar achter ons zijn ze weer op de zelfde wijze aan het slangen-jagen; dat is toch maar de beste manier; maar in Holland is het niet geraden midden door een sloot te loopen; daar is het meestal veen op zand, en hier bij Muiden hebben we veen op klei, dat is nooit zoo diep, dat je er in weg kunt zakken; als de kale bodem van een kleisloot te zien is, kan een jongen er zonder gevaar door loopen.

Kikkervischjes, Donderpadden of Bullekopjes.
Op de rug, de buik en van terzijde; de twee links
6 weken, een rechts 4 weken oud.
(naar voorwerpen uit een aquarium.)

 

Als je slangen voor je gewoon, vochtig terrarium, of ook voor een aquarium wilt hebben, moet je hier in September eens terugkomen, dan vindt je ze hier van een paar vinger lang, dat zijn de jongen, die pas uit het ei zijn. Die bederven [ 246 ]de planten niet licht en zijn ook makkelijk te voeren. Ze vreten slakken, wormen, kevers, maar willen ze zich trakteeren, dan maken ze jacht op kikkervischjes of heel jonge kikkertjes.

Waar die te krijgen zijn? Wel, als we daar straks langs een sloot komen, moet je maar eens naar dichte drommen van zwarte bolletjes met een staart zoeken, die als beweeglijke wolken in het water rijzen en dalen of zweven.

"O, bullekopjes of donderpadden! Noemen ze die hier kikkervischjes? Ja, die zijn overal, en in September zijn er ook al jonge kikkers genoeg; maar vindt u het zelf niet zonderling slangen in huis te halen en er kinderen mee te laten spelen?" Wel, dat is er naar; wie de ringslang, een volkomen onschadelijk, sierlijk beestje een poosje in huis neemt om zelf zijn levenswijze na te gaan en anderen er mee bekend te maken, zal er veel plezier en weinig last van hebben.

Maar of de kinderen nu ook niet naar een giftige slang zullen grijpen, als ze die buiten bij toeval aantreffen?

Och kom, wie zijn kinderen zulk speelgoed geeft, vertelt ze er natuurlijk alles bij, wat er bij hoort: de mooie legende van de slangenkoning, maar ook de levenswijze van kwade familieleden. Welnu, een kind, dat een ringslang in huis heeft gehad en het dier op-en-top kent, zal geen adder aanvatten; op tien pas afstand ziet hij immers al, dat het geen ringslang is, en.... voor adders is hij gewapend door kennis. Juist een kind, dat een slang in 't geheel niet, of alleen van een plaatje of uit een beschrijving kent, zal het grootste gevaar loopen.

Maar, 't is waar ook, ik zou vertellen, hoe ik van die ringslang ben afgekomen; ik had het haast heelemaal vergeten. Op een goeie dag, dat wij thuis aan het twaalf-uurtje zaten, hoorden we een gegil en geschreeuw van belang naast ons. We keken even door de vitrage en zagen daar onze buren, [ 247 ]die er pas waren komen wonen, twee oude dames en een meid, alle drie op de veranda staan, gewapend met bezem, stoffer en tang.

Ze riepen voortdurend om hulp met de angst op het gezicht; de werkvrouw was al de straat op, om vandaar hulp te halen, terwijl de dames heesch en haast buiten adem hun wapens door de lucht zwaaiden. Aan die bewegingen en de richting hunner ontstelde oogen bemerkte ik, dat de vijand, die de dames zoo'n schrik op het lijf joeg, in de tuin moest zitten.

Ik kwam op het plaatsje en vroeg haastig, wat er gaande was. De dames konden haast niet spreken van ontzetting; eindelijk kwam er uit, dat er een slang in de tuin was, en dat ze niet wegdurfden uit vrees, dat het ondier op de veranda zou komen en die vergiftigen. Ze smeekten om mijn hulp.

Ik begreep dadelijk dat het mijn beestje was en kwam, het huis door, hun tuin in.

"Voorzichtig mijnheer, voorzichtig! Hier is een stok, een tang, een pook!"

Ze brachten alles, waarmee een beest maar doodgeslagen kon worden; ik bedankte natuurlijk en greep de slang, die niet eens vluchtte, met de hand en legde hem tegen mijn wang.

Toen had je het angstgeschrei van die dames moeten hooren; ze hielden de handen voor de oogen, vluchtten in huis en sloten de tuindeur achter zich dicht.

Daar stond ik in hun tuin; en ik kon er niet meer uit, want de dames achter de vensters beduidden mij met woord en gebaar, dat ik het dier eerst dood moest slaan.

Ik had weinig tijd, daarom zette ik een keukentrap, die daar stond, tegen de houten schutting en ik wipte met de slang aan mijn boezem, mijn eigen tuin in; daar liet ik het [ 248 ]beestje los tot groote blijdschap van de kinderen, die hun Rinkie al kwijt dachten te wezen.

De pret van het terugvinden duurde echter niet lang.

De dames bemerkten de volgende dag al, dat de slang, die hun zoo'n angst had aangejaagd, in onze tuin vrij rondkroop. Zij maakten het zichzelf en ons lastig, de huisheer zelfs kwam er bij te pas.

Het hielp niet of ik al vertelde, dat het een dood onschuldig, heel ongevaarlijk diertje was; dat het in sommige streken van ons werelddeel als huisdier wordt gehouden om muizen of hagedissen weg te vangen, dat het daar zelfs geluk aanbrengt net als de ooievaar bij ons, het gaf allemaal niets; en toen ik zei, dat het dier bij Amsterdam gevangen was, dacht de één, dat ik haar voor de gek hield, en de ander, dat het dier uit Artis was ontsnapt of anders ik uit Meerenberg.

De dames zouden geen voet meer in de tuin zetten, de tuindeuren bleven gebarricadeerd, de meid zei de dienst op tegen de dag, dat de slang weer in hun tuin zou komen: het venijnig ondier moest weg.

Of de slang nu merkte, dat ze verbannen zou worden, weet ik niet, maar het dier liet zich een paar dagen niet zien. Eindelijk vond ik het, het zat om de tak van een boompje gekronkeld, dat tegen de schutting stond; op die manier was het waarschijnlijk de vorige keer ook overgeklommen.

Ik nam de slang met nog een paar van zijn broertjes en zusjes mee, op een uitstapje naar een rietland, waarin ze tot dan toe niet voorkwamen en gaf daar de heele familie de vrijheid.

Nu waren de dames gerust, maar één heeft er nog eens een schrik opgeloopen, toen ze een slangenhuid vond, die onze ringslang daar, naar gewoonte, in zijn geheel had afgestroopt.

[ 249 ]Nu komen we daar dadelijk bij onze vogelvriend; laten we langzaam doorloopen en niet meer praten, anders kijkt hij ons weg. Vogels begluren gaat ook beter op zijn eentje, dan met zijn zessen,

Daar komt hij al uit zijn berkenboschje te voorschijn, hij heeft ons zeker wat te vertellen; hij is bang, dat we te dicht bij komen of luidruchtig zullen zijn, misschien zitten er nog rietzangers op het nest.

"Jongens, ik weet wat moois voor jullie; daar ginds, een vijftig pas rechts, vlak bij die laatste, hooge wollegras-pluizen is een heele plek met addertong begroeid, en daar midden in staat een koningsvaren in volle bloei; als jullie addertong uitsteken, pik dan een mooi, jong polletje voor mijn bloemtafel als je wilt, en bewaar ook wat varensporen voor mij."

"Ja, we begrijpen je wel, baas; we zullen je niet storen, we gaan al weg."

"Dat is best; maar als je daar straks aan 't graven bent, kom dan één voor één, om de beurt, voorzichtig bij me, dan zal ik je eens laten zien hoe de rietgorzen hun jongen voeren en leeren vliegen."

We zijn bij de aangeduide plek, maar zoo erg gemakkelijk is het niet, addertongen tusschen het gras te vinden, al weet je dat ze er staan. Die dingen zijn lager dan het gras, één decimeter hoog zoo wat, en heelemaal groen. Bovendien lijken de jonge blaadjes, die niet bloeien, veel op jonge weegbree, die hier ook al plenty te vinden is. (zie blz. 135)

Als dat piekje of tongetje niet onder uit de bladschijf recht naar boven stak, zouden we ze misschien in 't geheel niet vinden.

Kijk, van deze begint de tong al een beetje geel te worden; als je goed toeziet, bemerk je, dat hij aan twee kanten dwarsgroefjes draagt.

[ 250 ]Naarmate de heele tong geler en later bruiner wordt, dringen de groeven dieper door en eindelijk draagt de piek twee rijen fijne bolletjes, die er, vergroot, ongeveer zoo uitzien; laat ik het jullie maar weer even in 't schetsboek voorteekenen.

Spoorhouders van Addertong. (Vergroot)

 

Later barsten die bolletjes open en een wolk van fijne sporen stuift de lucht in. Kijk, zoo:

Spoorhouders van Addertong.
(Sterker vergroot)

 
[ 251 ]Of de Addertong dan een varen is? Wel zeker, maar de voorkiemen, die uit de sporen moeten komen, zijn zoover ik weet, nog niet gevonden. Natuurlijk zijn er al heel wat pogingen gedaan, om onze ophioglossum (de vreemde naam beteekent letterlijk addertong) uit sporen te kweeken en dat lukte ook soms; maar de nieuwe planten waren al ontwikkeld, zonder dat de voorkiem was opgemerkt. Daar schijnt iets aan vast te zitten, wat niet gemakkelijk te zien is, tot weer eens een toeval het doet ontdekken.

Wil je eens varens uit sporen kweeken, en een flinke voorkiem hebben, die zonder loep of microscoop te zien is? Ga dan eens mee naar onze koningsvaren, hier vlak bij die elzenstronk. Zie je wel, net als de addertong heeft de Osmunda zijn sporen niet aan de achterzijde der bladeren. Hij steekt ze omhoog als een pluim, waarom hij ook wel pluimvaren heet; ook zag men vaak die pluim voor verdorde bloemen aan, en de koningsvaren kreeg de vreemde naam van bloemvaren.

Als we nu een stuk van de pluim meenemen, kan ieder van ons thuis de proef eens nemen. Heel veel moeite kost het niet en geld evenmin. We nemen geen bruine takjes van de pluim, want dan is de kans groot, dat we leege spoordoosjes mee naar huis nemen.

Dat de groene deelen van de pluim nog geen rijpe zaden hebben, hindert volstrekt niet, dat weet ik bij ondervinding. Het beste wat je doen kunt, is, het stukje varen met de onrijpe sporen in een brief-couvert te sluiten en dat op de vensterbank een paar dagen in de zon te leggen.

Heb je de gom van het couvert goed dienst laten doen, dan is er geen spoortje verloren gegaan: in de hoeken vindt je een weinigje donker groen poeder, uiterst fijn en droog. De spoorhouders van het stukje pluim, klop je nog eens uit en de kweekerij kan dadelijk beginnen; je behoeft het volgend voorjaar niet af te wachten.

[ 252 ]Dat er vocht bij moet komen, kun je afleiden uit alles, wat ik jullie zoo even van de bevruchting en de ontwikkeling van de kamvaren verteld heb; ook moet de grond heel los zijn, anders kunnen de fijne worteltjes van de voorkiem en de jonge varen niet goed er in dringen.

Daarom nemen we een stukje turf, liefst een plaatje insecten-turf, die gebruikt wordt om de bodem van verzameldoozen te beleggen; want die turf is gezuiverd van stokjes, steentjes, bladeren en wat er meer in turf kan zitten.

Nu, zoo'n vochtig-gemaakt stukje turf bestrooit men met een snuifje van het sporenpoeder van de koningsvaren; is dat zonder ongeval afgeloopen, leg dan het rondgesneden turfplaatje op een theeschoteltje en dek er een glas, met of zonder voet, over heen. Giet daarna flink water op het schoteltje; de turf zuigt het water op als een spons; toch staat het water onder het glas lager, dan in het schoteltje; de turf wordt en blijft vochtig. Het water komt er evenwel niet overheen, wat de lichte sporen ook zou doen afdrijven. Hoe dat komt, begrijpen jullie, knappe jongens, wel.

Over een dag of veertien, merk je, dat op de turf een groenachtige glans zichtbaar wordt; van de sporen was eerst niets te zien, nu liggen ze in ontelbare menigte dicht bijeen, nog een week en de turfvlakte is met een donkergroen, pluche kleedje overdekt. Onder de loep lijkt het een spinazie-veld.

Nu aan het uitpikken, met een platgesneden lucifershoutje; een tiental plekjes met voorkiemen blijven er over. Laat je alles maar groeien in die enge ruimte, dan is er over een half jaar nog geen vooruitgang te bespeuren. De jonge plantjes drukken elkaar wel omhoog, maar dat is nog geen opschieten. Een maandje verder; alweer kunnen we aan het dunnen gaan; de voorkiemen hebben zich zoo flink uitgespreid, dat het geheele plaatje er mee bedekt is. Laat nu [ 253 ]een stuk of zes van de grootste voorkiemen staan; en, als je bijzonder zorgvuldig en gelukkig bent, nog vóór de winter, maar anders zeker in het voorjaar, zul je de koningsvarens eindelijk zien opdagen.

Top van een Koningsvaren.
(Osmunda regalis.)

 

Nu moet je niet denken, dat je dadelijk een gewone varenplant zult zien, een miniatuur van dit pracht-exemplaar. Het lijkt er niet naar; het eerste jaar van zijn leven is de koningsvaren een scheutje van een decimeter, met blaadjes die meer op veronica, dan op een varen lijken, alleen door [ 254 ]hun kruling voor hun ontwikkeling verraden ze zich als varenveeren. (zie blz. 243 links onder)

Hè, zie eens, dat treft! Ken je dat plantje? Ja? Lijkt het klaver?

Dat lijkt het, en ik kan je toch verzekeren, dat het een koningsvaren is; maar nog in de kinderjaren; het is een prinsje, dat pas loopen kan. Drie jaren zal hij zijn op zijn hoogst. Zoek, om je te overtuigen dat we met een varen te doen hebben, maar eens naar de opkomende veeren, daar vlak bij de grond. Wip, daar vliegen een paar groentjes op, weg zijn ze weer! Wat komt hun kleur met het groen van de jonge varens overeen!

Of ik ze ken? Ja, maar veel meer dan de naam weet ik er niet van. Ik heb ze thuis opgezet, de eene, die het eerste opvloog was een Thecla en de andere een Ino. Schuif eens met een stok over de bladeren. Misschien vliegen ze weer op. Daar heb je er een? Kijk of je hem ziet neerkomen. Die is gevangen; voorzichtig in het glaasje overbrengen. Beschadig hem niet.

Zie je wel? De onderkant van de vlinder-vleugels is grasgroen; de bovenkant, nu de binnenzijde, (want de vleugels zijn dichtgeklapt) is bruinzwart. Daardoor komt het, dat je hem wel vaak ziet vliegen, maar zoo zelden ziet zitten. Bemerk je daar vlak bij de bovenrand van de ondervleugel, dat witte stipje in het groen. Daaraan herken je de Thecla rubi; soms evenwel is er een heele rij van die vlekjes te zien bij deze "braamvlinder."

Heb je daar het kleine groentje ook. Mooi zoo, dat is Ino statices; wat zonderlinge vlindervleugels, niet? Laat ze nu maar weer vliegen, dan loopen we weer een eindje op, om wat veenmos en orchideeën uit te graven; laten we meteen even de volgorde vaststellen, waarin we naar de vogels zullen gaan kijken.

[ 255 ]Dat is klaar; nummer één gaat er van door. We deelen toch de uitgegraven buit samen.

Dit is een mooi hoekje. Hier hebben heel wat orchideeën gebloeid, en er zit veel vrucht aan ook. Nu kan ik je meteen heel gemakkelijk het onderscheid laten zien tusschen de beide purperroode veenorchideeën. Kijk, deze zullen we apart houden; en als we straks een duidelijk exemplaar van de andere soort vinden, kunnen we ze naast elkaar leggen.

Heb je daar veenmos met bolletjes er op? Kom, je kunt nu al wel raden wat dat zijn. Sporenhouders natuurlijk. Neem de loep er eens bij, misschien zijn al enkele opengesprongen; het deksel is er af en dan steken de tanden van het doosje naar alle zijden uit. (Zie blz. 259).

Roep jullie met je beiden eens even de mossenman hier; ik geloof dat dit een soort veenmos is, waar hij al lang naar gezocht heeft. Ginds bij dat hooge riet, zit hij op zijn latafel zijn boterham te eten.

Daar komen zij al aan; de jongens hebben vracht aan de kist, kijk ze eens zijwaarts overhellen.

"Zoo, heb je wat nieuws? Dat goedje? Maar dat is niets bijzonders; een heel ordinair soort van gewoon alledaagsch sphagnum; alleen bloeit het wat vroeg.

't Is net, of hier alles met de bloeitijd in de war is. Kijk ereis hier in de kist—maak eens open jongens—daar vind ik zooeven een polytrichumsoort met mutsjes, dus met sporenvrucht en vlak daarnaast dezelfde soort van dat haarmos, maar nog met antheridiën en in kleur.

"Waar die mutsjes op het mos vandaan komen?" Ja, jongelui, dat is een veel te ingewikkelde geschiedenis; ik zie geen kans, dat zoo maar ineens uit te leggen; daarvoor moet je al heel wat van de voortplanting van de cryptogamen weten.

O, zoo, heb jij ze al zoo iets van de varens verteld; nu, [ 256 ]dan wil ik wel eens probeeren, jullie die geschiedenis uit te leggen, want dat scheelt zoo veel niet. Maar ik ben geen onderwijzer; als ik te vervelend of te onbegrijpelijk ben, dan zeg jullie het gerust, dan kom ik er meteen af. Ik ben een fabrieks-opzichter, die zijn vrije middag voor zijn gezondheid en zijn uitspanning graag buiten doorbrengt; om de bitterlucht en de sigarendamp van het koffiehuis geef ik niet veel meer, nu ik in de natuur een beetje thuis begin te geraken; want is het geen weer om naar buiten te gaan, dan heb ik thuis alleen of met kennissen altijd een prettige studie. O ja, ik zou jullie vertellen, hoe de polytrichum aan zijn slaapmuts komt; maar hoe moet ik dat doen? Want die muts is eigenlijk zoowat het eind van die ingewikkelde historie. Och, zeg, jij moest het ze maar ereis effentjes uitleggen!"

Neen, 't is jou toevertrouwd; ik wou ook graag eens een oogenblikje, vóór het donker is, naar die vogels zien. Begin maar bij het begin. De jongens zullen wel om uitlegging vragen, als het noodig is.

Hm, hm, dan moet het maar; makkelijk gezegd: begin maar bij het begin, alsof het begin niet meteen weer het eind was. Weet je wat jongens, ik zal uitpakken. Alsjeblieft! Dat zijn polytrichum-stammetjes met antheridiën. Zie je die kleine roodachtige blaadjes in een kring, net kleine bloempjes op een witte bodem? Dat zijn de antheridiën niet; die zitten daartusschen; het lijken, sterk vergroot, bij deze soort van mos, wel pyramiden met veel zijvlakken of kegels.

Die dingen zijn zooveel als meeldraden bij de andere planten, die duidelijke bloemen hebben. Maar stuifmeel zit er niet in die antheridiën; als ze rijp zijn, springen er een menigte bolletjes uit; en uit die bolletjes komen de spermatozoïden.

[ 257 ]Wat dat zijn? Ik dacht dat jullie al wist, hoe het bij de varens toegaat?

"O, die draadjes; die slangetjes, die voortkronkelen in het water door middel van lange haren."

Doorgegroeide haarmosstengels.

 

"Precies, en toch een beetje anders; maar er zitten ook van die haren aan. Nu, die dingen marcheeren naar andere mosstammetjes, die niet van die roode bloempjes hebben. Daar worden ze met blijdschap ingehaald. De tocht gaat door het water; de meeste wachten dan ook tot het sterk regent of het land onder water staat.

O, eerst had ik je moeten vertellen, dat bij dit mos, net als bij de wilgen b.v., de meeldraad- en de stamperbloemen niet op dezelfde plant voorkomen. Dit andere mosstammetje draagt op zijn top, tusschen dicht opeengedrongen [ 258 ]blaadjes verscholen, een aantal dikbuikige fleschjes met lange halzen; die nietig kleine voorwerpjes doen zoowat de dienst bij varens en mossen, die b.v. bij de wilg, de stampers met stempel en vruchtbeginsel doen.

Dat kan ik je wel effentjes in het groot voorteekenen. Geef maar ereis potlood en papier.

Het ontstaan van "mutsjes" op het haarmos.

 

Zie, daar heb je nu een klein leeg fleschje; dat groote ernaast is al gevuld met die slangetjes; het is al gezwollen en zijn hals al weer bijna dicht; die heeft er genoeg van. En die andere langhals ernaast is al een eindje verder heen. Die is van binnen al zoo gaan groeien, dat het hulsel door midden is gescheurd. De onderste helft blijft zitten. De bovenste, gerafelde helft, met de hals eraan, wordt opgeduwd door het inwendige, dat op een steel zit; hooger, hoe langer hoe hooger; zoo ontstaat het viltige mutsje; het prijkt hier al op een lange, stijve, dunne steel; de dunne hals van het vroegere fleschje, archegonium heet dat in de boeken, zit nu nog als een spits puntje op het mutsje.

[ Afb ]
 

Veenmos. Haarmos.
(Sphagnum.)  (Polythrichum.)

 
[ 261 ]Neem hem nu zijn mutsje maar ereis af! Wat zit er onder? Een lantaarntje? Ja, daar heeft het wel iets van. Over een week of wat, zou hem het mutsje door de wind ook wel afgenomen zijn. En daarna gaat het lantaarntje open; niet op zij, maar van boven. Daar moet het potlood weer bij te pas komen.

Lantaarntje van haarmos.

 

Zie je die naar binnen kromgebogen tandjes aan de rand? Nu, die houden het dekseltje van dit lantaarntje of van dit sporendoosje, laten we het zoo maar noemen, stijf vast, Dat dekseltje, moet jullie weten, is een rekbaar vliesje met een hoog opstaande rand; buigen de tandjes binnenwaarts, dan wordt het vliesje gespannen en het doosje is dicht; zoo gaat het bij slecht weer. Is het mooi, zonnig weer met een lekker koeltje, dan buigen de tandjes uit, het dekvliesje krimpt in en tusschen de tandjes ontstaan openingen. Het heele lantaarntje zelf droogt en krimt ook wat in; daardoor worden de sporen naar boven geperst, de wind schudt het heen en weer en.... daar gaan de sporen op reis.

Komen ze op een gunstige plek neer, dan ontstaan daaruit fijne draden, witachtig of geel; "protonema" heeten ze, meen ik; dat is zooveel als de voorkiem.

Soms vind je een heele plek kaal veen of een slootkant [ 262 ]bedekt met een viltig waas, dat alleen uit zulke draden bestaat. Ziet men daar dan een poosje later mos groeien, dan weet niemand, hoe het daar gekomen is, behalve jullie en de lui, die het al lang wisten. En nu is het uit. Laat jullie mijnheer het nog maar eens oververtellen, als je het niet begrepen hebt.

Wou je nog wat vragen? Hoe die slangetjes zoo precies de weg weten naar de fleschjes, waar ze in moeten?

Ik dacht wel, dat je dit graag wou weten; dat heeft mij ook altijd nieuwsgierig gemaakt. Gelukkig weet ik het tegenwoordig ook, als het ten minste waar is, wat de professors in de botanie zeggen; maar dat zal wel, want die hebben het zelf ontdekt.

De fleschjes, de archigoniën, dat zijn dus bij de mossen en varens, wat bij de gewone bloemen stempels en vruchtbeginsels zijn, sturen boodschappers uit om de slangetjes te halen of ten minste de weg naar hun halsjes te wijzen; ik zal die dingen, die uit de antheridiën komen, nu ook maar slangetjes noemen; ik vind het anders, ja, ik zal maar zeggen: glad verkeerd, bang te zijn voor een vreemd woord; het was altijd op school mijn grootste plezier, vreemde woorden te mogen leeren.

Nu, die boodschappers uit de langhalzige fleschjes gaan natuurlijk niet te voet; ze moeten een vocht hebben om in te zwemmen of te drijven, en het zijn zelf ook weer vochten.

Die vochten, die lokmiddelen zou ik haast zeggen, zijn bij de varens een soort appelzuur,—die varens houden niet van zoet; bij de mossen worden de slangetjes aangelokt door suiker, dat zijn dus lekkerbekken.

Deze beide, door de stampers uitgescheiden stoffen, trekken slangetjes aan, alsof het magneet was.

Geloof je het niet? 't Is zóó waar, dat een geleerde deze slangetjes zelfs bij honderden in fijne buisjes heeft gelokt, [ 263 ]die hij eerst met suiker of met appelzuur had gevuld. Ik kan je man en paard noemen, dan kan je het hem zelf vragen. Hij heet Pfeffer; 't is natuurlijk weer een Duitscher, en de ontdekking geschiedde in 1883.

Nu ga ik er voorgoed van door, want meer weet ik er zelf niet van. Daar komt jullie mijnheer ook al aan."

"Jongens, laten we onze buit gauw inpakken; we gaan met ons allen naar het dorp, om een broodje met een kop koffie te halen. In de schemering komen we nog eens even onbeladen hier terug; één van de jongens heeft platanthera's ontdekt, witte, welriekende nacht-orchideeën; daar gaan we in het donker eens bijzitten. Wacht, die twee orchideeën, houd die in de hand, daarvan zou ik je onderweg het verschil aanwijzen.

Nu zijn wij klaar; en de anderen nog niet? Een mooie gelegenheid om dat zaakje hier af te doen, dan kunnen ze nog in een van de plantenbussen. Kijk, deze is een orchis incarnata en die, een orchis latifolia. Incarnata beteekent vleeschkleurig en latifolia breedbladig, dat wist je al.

Nu zul je zeggen: zijn die gevlekte bladeren bij de latifolia niet een voldoend en duidelijk onderscheidingsteeken? En dan zeg ik: neen. Want ook de incarnata komt met vlekken voor en de andere er zonder; betere herkenningsteekens zijn de vorm en de stand van de bladeren; zie, bij deze incarnata zijn ze aan de top toegenepen en bij die latifolia breed en plat.[1] Bij die reiken de kleinere bovenste bladeren ook niet zoo hoog en staan ze wijd uit; bij de incarnata daarentegen steken de bovenste kleine bladeren soms nog boven de bloemtros uit en staan ze meer tegen de stengel aangedrukt. Zoo staat het in de boeken.

Zou je nu op het eerste gezicht een incarnata van een [ 264 ]latifolia kunnen onderscheiden? Ja? Dat meen je maar. Ik zou je thuis een rij van acht orchideeën in bloempotten kunnen laten zien, waarvan de beide uiterste zooveel van elkaar verschillen, als deze twee, en de zes andere naar het midden zooveel op elkaar gaan lijken, wat stand en vorm van de bladeren betreft, dat je onmogelijk meer kunt zeggen of de middelste twee incarnata of latifolia zijn. Maar laten we nu opstappen, we zijn al in de achterhoede.

 

Een mensch kan bij brood alleen niet leven; maar bij natuurgenot alleen evenmin. Zoo'n boerenboterham smaakt wat heerlijk na een middag in de open lucht. Of wij de weg naar de orchidee in donker wel zullen vinden? Zonder twijfel; er zijn onder het gezelschap, die dit tochtje al tien achtereenvolgende jaren hebben gedaan, soms meer dan ééns in elke zomer. Bovendien, die wolkenbank daarginds trekt langzaam af‚ en de maan, die er nu nog achter verborgen is, zal straks ons wel voorlichten, al laat hij van avond maar een kwart van zijn bolletje gloeien.

Laten we niet zoo draven, de anderen blijven achter; we kunnen het wandelend afdoen.

Daar komt het maantje al aandrijven, een zilveren napje; de sterren wijken, ze trekken zich samen naar de tegenovergestelde hemelstreek. Wat ligt het donkere slot vlak en schilderachtig tegen de heldere, effen lucht; wat schijnt het dichtbij, 't is of het met sepia geteekend is op zachtblauw-getint papier; zie, daar vloeit al wat zilver om de torenspitsen heen, straks zullen de leien schitteren als spiegels.

Hoe rustig is het hier, onze woorden klinken helderder, meer welluidend dan bij dag; heel in de verte roekt nog een houtduif; een roerdomp loeit dof en zwak; een kikker [ Afb ]
 

Macroglossa stellarrum met Platanthera bifolia.

Slapende planten.
Koekoeksbloemen. Madeliefjes.
Dopheide. Klaver. Daucus.

 
[ 267 ]rikkikt nauw hoorbaar, als vroeg hij zijn buren in de sloot:

"Wat moeten die lui hier zoo laat? Gevaarlijk volk, die menschen; laten we ons stil houden en doen of we slapen; 't zijn zeker ridders uit het slot op nachtelijk avontuur uit. Misschien is Floris zelf er wel bij."

Ook de planten zijn in rust, de klaver heeft twee blaadjes rechtop saamgevouwen, en het derde dekt beide als een dekentje toe. De madeliefjes sluiten hun gouden hartje weg tusschen witte stralen; en die schermbloem daar, wat drukt ze haar gebogen kopje tegen de stengel; ook de roode, flardige koekoeksbloem neigt ter ruste.

Alles slaapt; onhoorbaar glijden wij over het mos; in de verte zweeft laag over de grond een dauwdeken; die schuift met de wind mee, heel langzaam naar ons toe.

Wat een heerlijke geur komt ons te gemoet! Is het niet de zoete anjelier?

Het wordt sterker; geen twijfel meer, wij naderen de bron, waaraan die lieflijke reukstof ontstroomt: platanthera bifolia.

Ha, daar blinkt iets wits in het slapend groen; zie, wakend in het droomenland, een nachtvorstin in blank gewaad, die hoog zich opheft, lokkend, stralend uitziet naar bezoek, dat ieder avond wederkeert; bezoek van hoveling en vriend; hij, spiegelend in haar reine glans, zij, anjergeur en nectar biedend. Wat was dat? Een schaduw vloog ons oog voorbij. Ze komen, de adelaars onder de vlinders.

Van de windzij naderen ze, in toomelooze vaart. Dat is geen fladderen meer, pijlsnel voortschieten, plotseling zwenken, verdwijnen en verschijnen in het zelfde oogenblik, dat is sphinxenvlucht. Houd uw adem in, daar is er weer een. Zie hem flikkeren, wit, rood en groen, bij 't maangeglinster, Sphinx elpenor, het avondrood. Daar komen er meer; drie, vier tegelijk; dat zijn geen sphinxen, dat is stumperig gefladder van gewone nachtuilen, plusia gamma; [ 268 ]het zilveren pistooltje is hun eenig sieraad op het grauwe poorterskleed. Weg, lieden van lage geboorte, ga naar distels en hondsdraf; hier past ge niet, hier is koningsfestijn.

Weer vliegende schaduw, verschenen, verdwenen, weer terug; goed zoo, jaag ze weg, die brutale kornuiten; zie ze heenstuiven voor de machtige slagen van de aanstormende ridders: het veld is vrij. Daar naderen ze in volle vaart, ze storten zich plotseling neer, ze vallen de nachtvorstin te voet. Maar aanraken doen ze haar niet, op eerbiedige afstand blijven ze onbeweeglijk staan; wit, zwart en goudbrons is hun blazoen, macroglossa stellatarum.

Daar komt de stoomtram de hoek om; rollend, dreunend, sissend, met plotseling belgetingel; de stille rust is ruw verstoord; honden blaffen heinde en ver; een koe loeit luid en lang vlakbij in het lage weiland, kikkers vallen in met eindeloos prozaïsch gekwaak, een verschrikte vleermuis giert snerpend over onze hoofden.... weg is de betoovering.

De ridders schrikken niet op als wij: ze blijven; maar het zijn gewone nachtvlinders geworden; aangelokt door de nachtgeur en de nachtkleur van de platanthera, komen ze honig zuigen uit de lange draadvormige spoor, die achter de bloemen uitsteekt. Wat een lengte heeft die spoor! minstens een paar centimeter; zoo lang moet ook de tong van de vlinders zijn, die de honig willen zuigen.

Een vliegentong is veel te klein; ook een bij- of een hommeltong schiet te kort bij zoo'n diep verborgen lekkernij. Zij talen er zelfs niet naar.

De andere, roode orchideeën, die vroeger hier in 't mos bloeiden hebben hun kost genoeg geboden; de witte platanthera is een vlinderbloem, is uitsluitend op vlinderbezoek ingericht. En nog niet eens voor alle vlinders is de geurige bloem geschikt. De Sphinxen, of Onrusten zooals ze ook wel genoemd worden, zijn de geliefdkoosde bezoekers. Die [ 269 ]hebben dan ook tongen van belang en onder die langtongen staat deze macroglossa vooraan.

Vergroote bloem (wit) van Platanthera, met spoor,
gewrongen vruchtbeginsel en schutblad.

 

Zijn naam wijst het trouwens al uit; die beteekent letterlijk langtong.

Een gemakkelijk houvast voor de insectenpooten (zooals de andere minder voorname orchideeën bezitten, waarmee we vroeger kennis gemaakt hebben) heeft de platanthera niet. Kijk maar, de onderlip is smal en dun en hangt slap neer; hij is zelfs iets of wat teruggeslagen.

Maar zoo'n houvast verlangen de sphinxen ook niet, ze blijven zweven voor de bloem. Kijk, daar is juist weer een bezig, links aan de bloemtros; zijn vleugels trillen verbazend [ 270 ]snel, dat is de eenige beweging, die op te merken is.

Stempelzuil van de welriekende orchidee.
(Platanthera bifolia.)
Boven de ingang van de spoor: de hechtschijfjes, waar-
van draden gaan naar de stuifmeelklompjes, in de
groote, witte zakjes verborgen; de opening
van de zakjes is op zijde.

 

't Is een macroglossa, zijn witte borst wijst het uit; ook aan het uitgespreide staartje is hij te herkennen; daaraan heeft hij ook zijn bijnaam van karperstaart te danken; hij schijnt zich daarmee in evenwicht te houden bij het zweven voor de bloemen.

Zag je daar zijn tong tegen de witte bloem afsteken! Nu zweeft hij weer voor een andere bloem; daar gaat de tong weer! Zijn kop raakt even de bloem bij het insteken, dan [ 271 ]trekt hij terug, zijn tong is lang genoeg om de honig op een afstand te bereiken.

Zullen we hem vangen? Geef het glas even aan; voorzichtig! Dat is mis, wacht daar is een ander: die is gesnapt. Licht nu eens bij met het lantaarntje. Ik dacht het wel: let eens op dat linkeroog; neen hij vliegt niet meer op, het licht verblindt hem. Zie je daar die twee witte knopjes op korte stelen? Dat zijn weer stuifmeelklompjes, die op het vlinderoog zijn blijven kleven; aan zijn kop zitten nog een paar klompjes; die hebben eerst achteraan op de tong gezeten; bij het intrekken van die tong zijn ze waarschijnlijk terug geschoven, ze zijn ook gekneusd.

Licht het glas maar weer op en laat hem vliegen, dan kan hij zijn lading straks nog lossen op de stempels van deze of van andere platanthera's uit de buurt.

Een goed uur van hier, in een weiland bij Diemen, moeten ook platanthera's groeien, dat las ik onlangs in een werk van Dr. Heinsius, die daar de bestuiving door nachtvlinders bij deze welriekende orchideeën heeft bespied.

Daar moeten we ook nog eens naar toe.

De dauw wordt sterker jongens, we moeten heen, anders krijgen we natte voeten en die drogen van avond niet meer.

Zoo'n platanthera meenemen om hem thuis in een pot te zetten? Ja, waarom niet? Daar staat nog een heel groepje bijeen, we zullen ze dus hier niet licht uitroeien; laten we gauw een paar jonge exemplaren uitzoeken; deze twee zijn er goed voor, ze staan nog in knop. In een stadstuin groeien ze best en ze geuren 's avonds even sterk als deze; ik heb er een stuk of wat thuis, die nu al drie jaar oud zijn en ze houden zich taai.

Tegen de schemering of 's avonds met een lantaarntje als 't donkere maan is, zul je thuis wellicht, evengoed als 't mij lukte, de sphinxen aan 't werk zien; al is het niet elke [ 272 ]avond en zelden meer dan één te gelijk; ook moet je er eentje vangen om hem goed te bekijken.

't Is verbazend, van hoever de sphinxen deze anjergeur waarnemen; daarmee zijn heel vernuftige en interessante proeven genomen, door gevangen vlinders te merken en daarna los te laten op groote afstanden van de bloem; je kunt er zeker van zijn, dat de macroglossa, die je in de stad vangt, al een heele reis achter de rug had, voor hij je bloemen vond.

Daar komt onze stoomtram. Nu gaan we rollen. Hooren en zien vergaat iemand in zoo'n rammelkast; geen mooi besluit van zoo'n heerlijk dagje; van praten komt niets meer, want je kan je eigen woorden niet verstaan.

Maar snel gaat het deze keer, dat moet gezegd worden. Adieu, tot ziens.

 
 

  1. Vergelijk de teekeningen op blz. 155 en blz. 179.