Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans/Gehele tekst

Uit Wikisource
Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans (c. 1870) door Gebroeders Grimm

Gehele tekst

INHOUD
[ Kaft ]

[ Titel ]


SPROOKJES.

[ - ]

G.J.Bos  Steendr. v. P.W.M. Trap

[ Titelpagina ]

SPROOKJES

UIT DE

 

NALATENSCHAP VAN MOEDER DE GANS.

 

BIJEENVERZAMELD EN UITGEGEVEN

 

DOOR DE

 

GEBROEDERS GRIMM.

 

 

Met gekleurde Plaatjes.

 

 

TE LEIDEN, BIJ A. W. SIJTHOFF.

[ 1 ]

De koning der kikvorschen, of de ijzeren Hendrik.

 

Er was eens eene koningsdochter, die niet wist wat zij uit verveling doen zou; zij nam toen een gouden bal, waarmede zij reeds menigmaal had gespeeld, en ging uit in het bosch. Midden in dit bosch ging zij nederzitten, wierp den bal gedurig in de hoogte, ving hem weder op en speelde alzoo voort. Toen gebeurde het, dat de bal eens zeer hoog gevlogen was en de koningsdochter reeds den arm in de hoogte hield en de vingertjes uitstrekte om hem te vangen; maar hij viel voorbij haar op den grond en rolde regelregt in het water.

Verschrikt zag het prinsesje hem na, maar de bal zonk naar beneden en de bron was zoo diep, dat de bodem niet bereikt konde worden. Toen hij nu geheel verdween, begon het meisje jammerlijk te schreien en riep: „Ach! mijn gouden bal! Had ik hem maar terug! Alles wilde ik daarvoor geven, mijne kleederen, mijne edelgesteenten, mijne parels, ja mijn gouden kroon daarbij." Toen zij dit gezegd had, dook een kikvorsch met zijn dikken kop uit het water en sprak: „koningsdochter, waarom jammert gij zoo?" „Ach," [ 2 ]zeide zij, „gij leelijke vorsch, hoe zoudt gij mij kunnen helpen? Mijn gouden bal is daar bij u in de bron gevallen." De kikvorsch sprak verder: „uwe kleederen, uwe edelgesteenten, uwe parels, ja uwe gouden kroon — dat alles begeer ik niet; maar zoo gij mij tot vriend en speelgenoot wilt aannemen, zoo ik aan uw tafeltje naast u zitten, met u van uw gouden bordje eten, uit uw bekertje drinken en in uw bedje slapen mag, dan wil ik u uw gouden bal terughalen." De koningsdochter dacht bij zichzelve: „wat praat een zoo domme kikvorsch niet al! Een kikvorsch is toch geen mensch en moet dus in het water bij de kikvorschen blijven; maar misschien kan hij mijn bal toch wel terughalen." Zij sprak vervolgens tot hem: „ik mag het lijden; bezorg mij maar eerst mijn gouden bal, dan beloof ik u alles."

Toen zij dit gezegd had, dook de kikvorsch weder onder het water, zonk naar beneden en zwom in weinig tijds wederom in de hoogte; hij had den bal in den bek en wierp hem in het gras. Hoe verheugde zich het koningskind, toen zij haar speeltuig weder in handen had! De kikvorsch riep: „nu, wacht eens, koningsdochter, en neem mij met u mede!" Maar dat was in den wind gesproken; zij luisterde niet, ging met haar bal in de hand naar huis en dacht in het geheel niet meer aan den kikvorsch.

Toen zij den volgenden dag met den koning en de hoflieden aan tafel zat en van haar gouden bordje at, kwam, plits, plats! plits, plats! iets den trap opspringen, dat toen het boven was, aan de deur klopte en [ Plaat ]

G.J.Bos Steendr. v. P.W.M. Trap

 
[ 3 ]riep: „koningsdochter, jongste, doe de deur open!" Zij ging naar de deur om te zien wie er klopte, maar toen zij de deur even openmaakte, zat er de kikvorsch voor. Zij wierp hierop de deur spoedig toe en ging bevende weder aan tafel zitten. De koning, ziende dat zij zoo beefde, sprak: „waarom beeft gij? Staat er ook een reus voor de deur, die u komt halen?" „Ach neen," zeide het kind, „het is geen reus, maar een leelijke kikvorsch, die mij gisteren in 't bosch mijn gouden bal uit het water heeft gehaald; ik heb hem toen moeten beloven dat hij mijn speelgenoot zou zijn, maar ik dacht nooit, dat hij uit het water kon gaan; nu is hij er uit en wil tot mij komen."

Intusschen klopte de kikker nog eens en riep: „O koningsdochter, jongste, maak mij open! Weet gij niet meer wat gij mij gisteren beloofd hebt bij de zuivere koele bron? O koningsdochter, jongste, maak mij open!"

Toen zeide de koning: „gij hebt het beloofd, nu moet gij uwe belofte ook houden; ga en maak de deur voor hem open." Zij ging hierop heen en opende de deur, waarop de kikvorsch haar zoo lang achterna huppelde, totdat zij op haar stoel gezeten was. Hij zat daar en riep: „neem mij bij u!" Maar zij wilde niet, voordat de koning haar zulks beval. Toen de kikvorsch nu op den stoel naast haar zat, sprak hij: „schuif nu uw gouden bordje digter bij mij, dan kunnen wij met elkander eten." Zeer verdrietig deed zij zulks, en de kikvorsch liet het zich zeer lekker smaken, maar haar bleef elk stukje in de keel zitten. Vervolgens sprak [ 4 ]hij: „nu heb ik genoeg en ben moede; draag mij naar uw kamertje, en maak uw zijden bedje in orde, dan zullen wij samen gaan slapen.” Toen zij dit hoorde begon de koningsdochter te weenen en was bevreesd voor dien kouden leelijken kikvorsch; zij durfde hem nauwlijks aanraken, en hij wilde toch in haar bedje slapen. De koning zag haar verstoord aan en sprak: „wat gij beloofd hebt moet gij doen; de kikvorsch zal zonder tegenspraak uw speelgenoot zijn.” Zij mocht nu doen wat zij wilde, hij moest evenwel bij haar slapen; maar daar zij zeer boos was, pakte zij hem met hare twee vingeren op en droeg hem naar boven. Toen zij in bed lag, wierp zij den kikvorsch tegen den muur in plaats van er hem ook in te leggen, en zeide: „nu zult gij rust hebben, gij leelijke kikvorsch.”

Maar hetgeen op den grond viel was geen doode kikvorsch, maar een koningszoon met zeer schoone en vriendelijke oogen. Hij was nu met recht haar speelgenoot en haar gemaal. Zij sliepen nu met elkander zacht in, en toen de zon hen opwekte, kwam er een wagen aanrijden met acht witte paarden, welke met vederen en gouden kettingen opgesierd waren. Achterop stond een page van den jongen koning; deze was de getrouwe Hendrik. Die man was zoo bedroefd, toen zijn heer in een kikvorsch veranderd werd, dat hij drie ijzeren banden om zijn hart had laten smeden, opdat het door overmaat van droefheid niet mocht bersten. Deze wagen zoude den jongen koning in zijn rijk brengen; de getrouwe Hendrik liet er hen beiden in, en ging weder achterop staan, zeer verblijd over de [ 5 ]verlossing des konings. Toen zij nu eene poos onderweg geweest waren, meende de koningszoon dat er iets aan den wagen brak. Hierop zag hij om en riep : „Hendrik, ik geloof dat de wagen breekt.” Hendrik antwoordde: „Neen, koning, de wagen niet, het is een band van mijn hart, dien ik er om had laten smeden, toen gij bij de bron in een kikvorsch veranderdet.”

Het kraakte nog eens.
De koningszoon meende weder dat de wagen brak ; maar zie! het waren enkel de ijzeren banden, die van het hart van den getrouwen Hendrik afsprongen, uit blijdschap dat zijn heer wederom verlost en gelukkig was.

 

 

De ondankbare zoon.


Er zat eens een man met zijne vrouw voor de huisdeur, en zij hadden een gebraden hoen, dat zij samen eten wilden, voor zich staan. Toen zag de man zijn ouden vader tot zich komen en verborg hierop oogenblikkelijk het hoen, omdat hij zijn vader niets daarvan wilde mededeelen. De oude man kwam, dronk eens en ging heen. Nu wilde de zoon het gebraden hoen wederom op tafel zetten, maar toen hij het aanraakte, was het hoen in eene groote padde veranderd, die hem in het aangezicht sprong en er niet weder af wilde, [ 6 ]en wanneer iemand haar wegnemen wilde, zag zij hem zoo venijnig aan, alsof zij in zijn gezicht wilde springen. Niemand vermocht de padde aan te raken en de ondankbare zoon moest haar alle dagen te eten geven, anders zou zij hem stukken uit zijn aangezicht hebben gereten.

Zijne vrienden kwamen een voor een om hem van het leelijke dier te bevrijden, maar vruchteloos! Indien het aan den een of ander hunner gelukte de pad beet te krijgen, sloeg zij hare nagels zoo diep in het vleesch van den ongelukkige, dat hij het uitschreeuwde van pijn en uitriep: „laat haar maar zitten, want gij zoudt mij al het vleesch van mijn aangezicht scheuren!”

Lang duurde het, eer de man nadacht over de oorzaak van deze ramp. En toen hij ten volle zijne schuld begreep, duurde het nog lang eer hij haar aan zichzelven bekende.

Wederom zat hij met zijne vrouw voor de huisdeur en zij hadden een gebraden hoen, dat zij samen eten wilden, voor zich staan. Wederom zag de man zijnen ouden vader tot zich komen. Toen deze naderde, stond de zoon op en ging tot hem. Verschrikt vroeg de vader: „mijn zoon! wat hebt gij daar een leelijk dier op uw aangezicht zitten! Doe het weg!”

„Helaas!” zeide de zoon, „ik kan niet en niemand kan het.” En hij wierp zich voor zijnen ouden vader op de knieën en bekende zijne karigheid, om vergiffenis smekende.

„Zij is u geschonken, mijn zoon!” sprak de vader, en op datzelfde oogenblik was de pad verdwenen en [ 7 ]naast het gebraden hoen lag een tweede. En de vader zat mede aan en zij aten samen smakelijk.
„Dat smaakt mij heerlijk,” zeide de oude man
„omdat deze beide hoenders zoo lekker gebraden zijn.”
„En mij,” antwoordde de zoon, „omdat ik vergiffenis van u heb.”

 

 

De zoon die reizen wilde.


Er was eens eene arme vrouw. Zij had een zoon, die zoo gaarne op reis wilde gaan, maar zijne moeder zeide: „hoe kunt gij op reis gaan? Wij hebben immers in het geheel geen geld, dat gij met u zoudt kunnen nemen!” Hierop antwoordde de zoon: „ik kan mij immers wel behelpen; ik zal altijd zeggen: „Niet veel! Niet veel! Niet veel!”

Toen hij nu een grooten weg afgelegd had en altijd zeide: „Niet veel! Niet veel! Niet veel!” kwam hij bij eenige vischers, die met vischen bezig waren, en zeide: „God zegene u! Niet veel! Niet veel! Niet veel!” „Wat zegt gij, jongen? Niet veel?” En toen zij nu hun net uit het water haalden, hadden zij ook niet vele visschen. De arme jongen kreeg een gevoelig pak slagen en vroeg schreiend: „Wat moet ik dan zeggen?”

„Gij moet zeggen; „Vang veel! vang veel!” Hierop ging hij voort en zeide gedurig: „Vang [ 8 ]veel! Vang veel!” Na eenigen tijd kwam hij bij eene galg, waar men juist bezig was om een misdadiger ter dood te brengen. Nog altijd was hij bezig met zijn „Vang veel! Vang veel!”

„Wat zegt gij, jongen? Vang veel? Zouden er dan nog meer boosdoeners in de wereld zijn; is dit nog niet genoeg?” Hij kreeg hier wederom slagen. „Wat moet ik dan zeggen?” — Gij moet zeggen: „God troost de arme ziel!”

De jongen ging hierop verder op reis en zeide : „God troost de arme ziel,” totdat hij bij eene gracht kwam, waar juist iemand een dood paard stond te villen. De jongen zeide: „Goeden morgen! God troost de arme ziel!” „Wat zegt gij, kwade jongen?” En de vilder sloeg hem met zijn vilhaak om de ooren, zoodat hij uit de oogen niet zien kon. „Wat moet ik dan zeggen?” „Gij moet zeggen: Het aas moet in de gracht.”

Toen ging hij altijd voort en riep: „Het aas moet in de gracht! Het aas moet in de gracht!” totdat hij hij een wagen kwain, die vol met menschen was. Hij begon nu ook te zeggen: „Goeden morgen! Het aas moet in de gracht!” De wagen viel juist om en in de gracht; de knecht nam hierop de zweep en roste den jongen zoodanig af, dat hij wederom bij zijne moeder moest kruipen en naderhand nooit weer op reis is gegaan.

 

 
[ 9 ]

De vier broeders.


Er was eens een arm man, die vier zonen had. Toen die nu groot geworden waren, zeide hij tot hen: „Lieve kinderen, gij moet reizen; ik heb niets dat ik u geven kan; leert een handwerk, en ziet hoe gij door de wereld komt.” Toen vatten de vier broeders ieder hunnen stok, namen afscheid van hunnen vader en gingen samen de poort uit. Al spoedig kwamen zij aan een kruisweg, die naar vier onderscheidene oorden liep. Toen zeide de oudste: „hier moeten wij scheiden, maar heden over vier jaren zullen wij weder op deze plaats bij elkander komen en in dien tusschentijd ons geluk beproeven.”

Nu ging ieder zijn weg en de oudste ontmoette eenen man, die hem vroeg wat zijn voornemen was en waar hij heenging. „Ik wil een handwerk leeren,” antwoordde hij. Toen zeide de man: „Ga met mij en word een dief.” „Neen,” antwoordde hij, „dat is tegenwoordig geen verkieselijk handwerk meer, en het einde van het lied is, dat men aan de galg komt.”

„O!” zeide de man, „daarvoor behoeft gij niet bang te zijn; ik zal u enkel leeren nemen hetgeen anders geen mensch krijgen kan en waar niemand achter komen kan.”

De jongman liet zich overhalen en werd bij zijnen leermeester een doortrapte dief, en zoo handig, dat nergens of bij niemand veilig was hetgeen hem toelachte.

[ 10 ]De tweede broeder ontmoette een man die dezelfde vraag aan hem deed, wat hij in de wereld wilde leeren. „Ik weet het nog niet,” antwoordde hij. „Ga dan met mij en word een sterrekijker; er is niets beter dan dit; niets is voor ons verborgen.” Hij was hiermede tevreden en werd zulk een bekwaam sterrekijker, dat zijn meester hem, toen hij uitgeleerd was en verder gaan wilde, een glas gaf en tegen hem zeide: „daar kunt gij door zien wat op de aarde en in den hemel voorvalt en niets kan voor u verborgen blijven.”

De derde broeder ontmoette een jager, die hem met zich nam, hem onderwees en hem ook tot een bekwaam jager maakte. Toen hij afscheid nam, gaf hem zijn meester eene buks en zeide tot hem: „deze buks weigert nimmer en gij zult daarmede alles treffen waar gij op aanlegt.”

De jongste broeder ontmoette ook een man, die hem aansprak en naar zijn voornemen vroeg. „Hebt gij geen lust om een snijder te worden?” „Ach neen!” zeide hij, „in dat kromzitten van des morgens tot des avonds en in het behandelen van naald en strijkijzer heb ik geen zin”

„Ei wat,” antwoordde de man, „bij mij leert gij eene geheel andere snijderkunst.” Toen liet hij zich bepraten, ging mede en leerde de kunst in den grond. Bij het afscheidnemen gaf hun meester hem eene naald en zeide: „Met deze naald kunt gij alles aan elkander naaien wat u voorkomt, al is het zoo week als een ei of zoo hard als smal, en zelfs zoo goed dat men er geen naad aan zien kan.”

[ 11 ]Toen nu de bepaalde tijd verstreken was, kwamen de vier broeders aan den kruisweg weder samen, verwelkomden elkander, en keerden naar hunnen vader terug. Zij verhaalden hem hunne wederwaardigheden en wat ieder van hen al zoo geleerd had. Nu zaten zij juist voor het huis onder een grooten boom, toen de vader tot hen zeide: „ik zal u eens op de proef stellen en zien wat gij kunt.” Daarna keek hij in de hoogte en zeide tot den tweeden zoon: „boven in den top van dezen boom is een musschenest; zeg mij nu hoeveel eieren daarin zijn.” De sterrekijker nam zijn glas, keek in de hoogte en zeide: „er liggen vijf in.”

Toen zeide de vader tot de oudste: „neem gij nu die eieren uit het nest, zonder dat de vogel die er op zit, het gewaar wordt.” De kunstige dief klom in den boom en nam de vijf eieren en bracht die aan zijn vader, en de vogel bleef stil zitten en merkte niets. Nu nam de vader de eieren, legde aan iederen hoek van de tafel een en het vijfde in het midden en zeide tot den jager: „schiet die nu in éen schot alle vijf midden door.” De jager nam zijne buks en schoot in éen keer al de vijf eieren, zooals zijn vader verlangd had.

„Nu is het uwe beurt,” zeide de vader tot den vierden zoon; „gij moet de eieren en de vogeltjes die daar in zijn, weder aan elkander naaien, zonder dat hen het schot schade doet.” De snijder nam zijne naald en volbracht het naar genoegen. Toen hij gereed was moest de dief de eieren weder in het nest brengen en onder den vogel leggen, zonder dat hij het gewaar werd. De vogel broedde de eieren uit, en de jongen hadden, [ 12 ]daar waar de snijder hen aan elkander genaaid had, ieder een rood streepje om den hals.

„Ja,” zeide de vader tot zijne zonen, „gij hebt uwen tijd wèl besteed en wat goeds geleerd; ik weet niet wie van u de voorkeur verdient. Ik hoop dat gij spoedig in de gelegenheid zult komen om uwe kunst te toonen.”

Het duurde niet lang of er ontstond een groot geweld in het land — de prinses was door een draak weggenomen. De koning was hierover dag en nacht door kommer gekweld en liet bekend maken, dat hij die haar terugbracht haar tot vrouw zoude hebben.

De vier broeders zeiden: „dit is eene gelegenheid, waarin wij kunnen toonen wie wij zijn,” en besloten de dochter te bevrijden. „Waar zij is, zal ik zeer spoedig weten,” zeide de sterrekijker; hij keek door zijn glas en zeide: „Ik zie haar; zij zit verre van hier op eene rots midden in de zee, met den draak, die op haar past.” Toen ging hij naar den koning en vroeg om een schip voor zich en zijne broeders en voer met hen over de zee, totdat zij aan de plaats kwamen.

De prinses zat op de rots en de draak lag met zijnen kop op haren schoot te slapen. De jager zeide: „ik durf hem niet schieten, want ik zoude de schoone prinses tegelijk doodschieten.” „Dan zal ik mijn geluk beproeven,” zeide de dief, en stal haar onder den draak weg, zoo stil en behendig, dat het beest het niet eens gewaar werd, maar vast doorsnorkte. Nu spoedden zij zich, zeer verheugd, met haar op het schip en staken in zee; maar de draak, die intusschen ontwaakt was en de prinses niet meer gevonden had, kwam woedend [ 13 ]door de lucht naar hen toe. En toen hij juist boven het schip was en zich nederlaten wilde, schoot de jager hem midden in het hart, zoodat hij dood nederviel. Het gedrocht was echter zoo groot, dat het door den val het geheele schip verbrijzelde, zoodat zij zich nog ter nauwernood op een paar planken konden redden, en aldus in de opene zee moesten rondzwemmen. Maar de snijder nam. spoedig zijne wondernaald, naaide met een paar steken eenige planken aan elkander, verzamelde vervolgens alle overige stukken, en naaide die zoo behendig aaneen, dat het schip spoedig weder zeilree was en zij gelukkig naar huis konden zeilen.

Toen zij den koning zijne dochter terugbrachten was hij zeer verheugd en zeide: „een van u zal haar tot vrouw hebben, maar wie, dat moet gij onder u beslissen.” Toen ontstond er twist onder de vier broeders, en de sterrekijker zeide: „had ik de prinses niet gezien, dan waren al uwe kunsten vergeefsch geweest; daarom behoort zij aan mij.” De dief zeide: „dat had niets geholpen als ik haar niet onder den draak weg had genomen; daarom is zij voor mij.” De jager zeide: „gij allen waart toch van het monster verscheurd geworden, zoo ik het niet gedood had; daarom is zij voor mij.” De snijder zeide: „en als ik het schip niet door mijne kunst weder in orde gebracht had, zoudt gij allen ellendig verdronken zijn; daarom behoort zij aan mij.”

Toen deed de koning de volgende uitspraak: „ieder van u heeft gelijk, en daar mijne dochter niet met alle vier tegelijk kan trouwen, zoo zal geen van u [ 14 ]allen haar tot vrouw hebben; maar ik zal u elk een half koningrijk ter belooning geven.” Toen zeiden de broeders: „dit is ook beter dan dat wij oneenig worden.” De Koning gaf aan elk een half koningrijk en zij leefden met hunnen vader gelukkig en vergenoegd.

 

 

De zes getrouwe knechts.


In vroegere eeuwen was er eene oude koningin, die tegelijk eene tooveres was en de schoonste dochter onder de zon had. Maar zij dacht om niets dan om menschen in het verderf te storten, en als er een minnaar om hare dochter kwam, zeide zij, dat hij, die hare dochter hebben wilde, moest doen wat zij zou bevelen, of sterven. Velen, door de schoonheid van de prinses verblind, waagden het wel, maar zij volbrachten niet wat de koningin hun had opgegeven; alsdan moesten zij nederknielen en werden zonder genade onthoofd. Nu gebeurde het dat een prins ook van deze schoonheid hoorde vertellen en tot zijnen vader zeide: „lieve vader, laat mij er naar toe gaan; ik wil haar tot mijne vrouw vragen.” „Neen, nimmer!” antwoordde de koning, „als gij er heen gaat, loopt gij in uwen dood.”

Toen ging de prins liggen, werd doodziek en lag zeven jaren lang zonder dat een geneesheer hem helpen kon. Als de koning nu zag dat zijn zoon toch verloren was, werd hij zeer bedroefd en zeide tot hem: „ga heen [ 15 ]en beproef uw geluk; ik kan u anders niet redden.”

Toen de prins dit hoorde, stond hij op, was gezond en ging welgemoed op weg. Toen de prins door een bosch reed, gebeurde het, dat hij op eenigen afstand iets op den grond zag liggen. Naderbij komende zag hij dat het de buik van een mensch was, die op den grond uitgestrekt lag; doch de buik geleek door zijne dikte wel een kleine berg. Toen de dikke man den prins gewaar werd, stond hij op en zeide tot hem: „als gij iemand noodig hebt, neem mij dan in uwe dienst.” Maar de prins antwoordde: „wat zal ik met zulk een dik man beginnen?” „O,” zeide de ander, „dat is niets, als ik mij goed uitzet ben ik nog drieduizendmaal zoo dik.” „Als dat waar is,” zeide de koningszoon, „kan ik u gebruiken; kom, ga met mij.” Toen ging de dikke man met den prins, en nadat zij eenigen tijd waren voortgegaan, vonden zij een ander op den grond liggen met zijn oor op het gras. De prins zeide: „wat doet gij daar?” „Ik luister,” antwoordde de man. „Waar luistert gij dan naar?” „Naar alles wat op de wereld gebeurt, want ik hoor alles, zelfs het gras hoor ik groeien.” De prins hernam: „zeg mij dan wat gij aan het hof der koningin hoort, die de schoone dochter heeft.” De man sprak: „ik hoor het zwaard gonzen, waarmede een vrijer het hoofd wordt afgeslagen. De prins zeide: „ik kan u gebruiken, ga met mij.”

Zij trokken verder en zagen eens twee voeten en een stuk van de beenen op den grond liggen, maar het overige van het lichaam konden zij niet zien. Nog [ 16 ]een langen tijd voortgegaan zijnde, kwamen zij aan den romp en eindelijk aan het hoofd. „Ei, ei,” zeide de prins, „wat zijt gij lang! Wie zijt gij?” „O,” zeide de lange man, „dat is nog niets, als ik mij eens recht uitrek, ben ik wel drieduizendmaal zoo lang als de hoogste berg. Ik wil u gaarne dienen, als gij mij hebben wilt.” „Kom,” zeide de prins, „ik kan u gebruiken.”

Zij gingen nogmaals verder en vonden een man aan den weg zitten, die de oogen dichtgebonden had. De prins zeide tot hem: „zijt gij blind of hebt gij zwakke oogen, dat. gij niet in het licht kunt zien?” „Neen,” antwoordde de man, „ik kan den doek niet afdoen, want al wat ik met mijne oogen aanzie springt stuk; zulk eene kracht is in mijn gezicht. Kan dit u van nut zijn, dan wil ik u gaarne dienen.” „Kom, ga mede,” zeide de prins, „ik kan u gebruiken.”

Op nieuw gingen zij verder en vonden een man, die in de heete zon lag en toch aan zijn geheele lijf trilde en beefde. „Hoe kunt gij nu zoo koud zijn,” vroeg de koningszoon, „daar de zon zoo warm schijnt?” „Ach,” antwoordde de man, „hoe heeter het is, des te kouder ben ik; dan dringt mij de koude door merg en been; en hoe kouder het is, des te heeter ben ik, en midden in het ijs kan ik het door de hitte, en midden in het vuur door de koude niet uithouden.” „Gij zijt een wonderlijk mensch,” zeide de prins, „maar als gij mij dienen wilt, kunt gij medegaan.”

Nu gingen zij verder voort en zagen een man staan, die zijn hals uitrekte en over alles heenkeek. De konings[ 17 ]zoon zeide: „waar kijkt gij naar?” De man antwoordde: „ik heb zulke heldere oogen, dat ik over bosschen en velden, over dalen en bergen, en door de geheele wereld zien kan.” De prins zeide: „als gij wilt, kunt gij mede gaan, want zoo een ontbreekt mij nog.”

Nu kwam de prins met zijne zes knechts in de stad aan, waar de schoone en gevaarlijke prinses woonde. Hij ging naar de oude koningin en zeide: „als gij mij uwe dochter geven wilt, zal ik volbrengen wat gij mij op zult geven.” „Ja,” antwoordde de koningin, „driemaal zal ik u iets opgevsn, en als gij het iedere keer oplost, zult gij de man mijner dochter worden.” Hij zeide: „wat wilt gij mij het eerst opgeven?” Dat gij mij den ring terugbrengt, dien ik in de Roode zee heb laten vallen.” Toen ging de prins naar zijne dienaren en zeide: „het eerste is niet gemakkelijk te volbrengen; ik moet eenen ring uit de Roode zee halen; kom aan, geef mij nu raad.” Toen zeide die met heldere oogen: „ik zal eens zien waar hij ligt.” hij keek in de zee en zeide: „daar ligt hij bij dien steen.” „Ik zoude hem wel krijgen,” zeide de lange, „als ik hem maar eerst zien kon.” „O, dat zal ik wel maken!” riep de dikke; hij ging met zijnen mond op de zee liggen en dronk haar ledig, dat zij zoo droog werd als een stuk land. Nu bukte de lange slechts een weinig en haalde den ring met zijn eene hand uit de zee; toen verheugde de prins zich en bracht den ring aan de koningin, die den ring met verwondering bekeek en zeide: „ja, het is dezelfde; dit hebt gij volbracht, maar nu komt het tweede. Ginds voor mijn kasteel [ 18 ]grazen drie honderd vette ossen, die moet gij met huid en haar opeten, en beneden in den kelder liggen drie honderd vaten wijn, die moet gij er bij uitdrinken, en als van de ossen een beentje, en van den wijn een droppel overblijft, is uw leven verbeurd.” De prins zeide: „mag ik hiertoe geene gasten noodigen? Alleen smaakt het niet.” De koningin lachte honend en antwoordde: één moogt gij bij u nemen voor gezelschap, maar meer niet.”

Toen zeide de koningszoon tot den dikke: „gij zult heden mijn gast zijn en u eens recht mogen verzadigen”. De dikke ging aan den gang en at de drie honderd ossen met huid en haar op, en vroeg, of er niet meer dan dat beetje was. De wijnvaten dronk hij ledig zonder een glas noodig te hebben en den laatsten droppel likte hij nog van zijnen nagel af. Als de maaltijd gedaan was, begaf zich de prins naar de koningin en zeide, dat hij haren wil volbracht had. Zij was verwonderd en zeide: „zoo ver als gij heeft het niemand nog gebracht, maar nog ééne zaak moet gij volbrengen.” Zij dacht: Ik zal u wel krijgen, het hoofd zal u ook niet op den romp blijven”, en zeide: „heden avond breng ik mijne dochter bij u op uwe kamer; maar pas op dat gij niet in slaap valt; ik kom om twaalf uur bij u en is zij dan niet meer bij u, aan hebt gij het verloren.” „O,” dacht de prins, „dit is gemakkelijk, ik zal mijne oogen wel open houden”; echter riep hij zijne knechts, vertelde hun wat de koningin gezegd had en zeide: „wie weet wat voor een list dit is! Oppassen is de boodschap; draagt dus zorg dat de prinses niet uit mijne kamer komt.”

[ 19 ]Toen het nu nacht werd, bracht de koningin hare dochter bij den prins, en toen ging de lange knecht in eenen kring om hen beiden liggen en de dikke plaatste zich voor de deur, zoodat er geen mensch in of uit kon komen. Daar zaten zij nu bij elkander en de prinses sprak geen enkel woord; maar de maan scheen door het venster op haar gelaat, zoodat de prins hare schoonheid zien kon. Hij deed niets dan haar aanzien; hij was zeer verheugd en zijne oogen werden niet moede. Dit duurde tot elf uur, toen zij door de tooverkracht der koningin allen in eenen diepen slaap vielen en op dat oogenblik was ook de prinses verdwenen.

Zij sliepen door tot bijna kwartier voor twaalven, toen was de tooverkracht verdwenen en zij ontwaakten.
„O droefheid! O ongeluk!” riep de prins, „nu ben ik verloren!” De getrouwe dienaars begonnen ook te klagen en te jammeren, maar hij, die alles hooren kon, zeide: „houd slechts een oogenblik stil, ik zal eens luisteren.” Hij luisterde een oogenblik en zeide hierop: zij zit in eene rots, drie honderd mijlen van hier, en beklaagt haar lot”. „Nu kunt gij helpen,” zeide hij tegen den lange, „als gij opstaat zijt gij, met een paar stappen, aan de rots.” „Ja,” antwoordde de lange, maar hij, met zijn sterk gezicht, moet mede gaan om de rots weg te ruimen.” Toen nam de lange dezen op zijnen rug en in een oogenblik waren zij voor de betooverde rots. Spoedig deed de lange zijn kameraad den doek van het gezicht, en opeens sprong de rots in duizend stukken. Toen nam de lange de prinses op zijnen arm, droeg haar in een oogenblik terug, en [ 20 ]haalde ook nog zijn kameraad; en eer het twaalf uur sloeg, zaten zij allen weder als te voren en waren vrolijk en weltevreden. Toen het twaalf uur sloeg, kwam de oude koningin met een verachtend gelaat in de kamer, alsof zij zeggen wilde: „nu heb ik hem,” en dacht niet anders dan dat hare dochter, drie honderd uren ver, in de rots zat; maar toen zij nader bij kwam en hare dochter nog zag, schrikte zij geweldig en zeide: „deze kan meer dan ik!” Doch zij had nu geen voorwendsel meer om hare dochter aan den prins te weigeren. Intusschen fluisterde zij haar in het oor: „het is schande voor u, door zijne knechts gewonnen te worden, en bovendien, dat gij u geen man naar uwen zin verkiezen moogt.”

Nu had de prinses waarlijk zulk eene trotsche inborst, dat zij aan de inblazingen harer. moeder gehoor gaf. Den volgenden morgen liet zij driehonderd wagens hout bijeen brengen, en zeide tot den koningszoon: „de drie opgegeven dingen had hij volbracht, maar als zij hem trouwen zoude, moest iemand midclen in het vuur gaan staan en de hitte uithouden. Zij dacht: „al zouden de knechts ook alles voor hem doen, toch zal niemand zich voor hem laten verbranden.” Zij meende, dat de prins uit liefde tot haar er zelf zou ingaan, en dan was zij wederom vrij. Maar toen de knechts dit hoorden, zeiden zij: „wij allen hebben iets gedaan, behalve de koude; die heeft nog niets gedaan”. Daarop namen zij hem op, droegen hem in het hout en staken het in brand. Toen begon het te branden, dat het drie dagen duurde eer al het hout verteerd was, stond de koude knecht [ 21 ]midden in de gloeiende asch en beefde als een blad en zeide: „zoo koud ben ik nog nooit geweest; als het langer geduurd had, ware ik zeker bevrozen.”

Nu konden zij geene uitvluchten meer vinden; de prinses moest met den prins trouwen. Doch toen zij naar de kerk gingen, zeide de oude koningin: „ik kan het niet dulden,” en zond haar oorlogsvolk hen achterna, die alles ombrengen moesten wat hun voorkwam, eu hare dochter terug brengen. Doch de knecht die alles hooren kon had dit gehoord, en zeide het aan den dikke; deze spuwde eens of twee maal achter uit den wagen, en er ontstond zulk eene groote zee, dat al het oorlogsvolk daarin verdronk. Toen nu het volk niet terugkwam, zond de koningin geharnaste ruiters uit, maar de knecht hoorde hen komen en deed zijn kameraad den doek van het gezicht. Deze keek den vijand maar wat sterk aan, en zij sprongen uit elkander als glas. Nu gingen zij ongestoord verder, en toen zij in de kerk getrouwd en gezegend waren, namen de knechts hun afscheid en zeiden: „wij zullen verder ons geluk in de wereld gaan zoeken.”

Een half uur van het kasteel van den prins was een dorp, waar een zwijnhoeder zijne varkens weidde. Toen zij hier aankwamen zeide de prins tot zijne vrouw:
„weet gij wel regt wie ik ben? Ik ben geen prins, maar een zwijnhoeder, en deze hier is mijn vader, dien wij nu beiden moeten helpen.” Hierop ging hij met haar in eene herberg, en zeide tot den waard, dat men heden nacht de koningskleederen stil moest wegnemen. Den volgenden morgen opstaande hadden zij niets om aan [ 22 ]te trekken; de waardin gaf haar een ouden rok en een paar oude kousen. Zij deed alsof dit een groot geschenk was en zeide : „als deze niet uw man was, had ik u niets gegeven.” Toen geloofde de prinses dat haar man inderdaad een zwijnhoeder was; zij weidde met hem de varkens en zeide: „ik heb het door mijn trotschheid verdiend!” Dit duurde acht dagen; toen kon zij het niet langer uithouden, want hare voeten waren vol wonden. Toen kwamen er twee menschen, die haar vroegen of zij wel wist wie haar man was. „Ja”, antwoordde zij, „een zwijnhoeder; hij is zoo even uitgegaan om eenig lint te verkoopen !” Doch zij zeiden: „kom, ga eens met ons, wij zullen u bij hem brengen.” En zij brachten haar in het kasteel, en als zij de zaal inkwam, stond er haar man in koninklijke kleederen. Zij herkende hem echter niet voordat hij haar om den hals viel, haar kuste en zeide: „ik heb zooveel voor u geleden; nu was het billijk dat gij ook iets voor mij doorstondt.” Hierna werd de bruiloft gehouden, en die het verteld heeft, beweerde dat hij er ook bij was geweest.

 

 

Het levenswater.


Er was eens een koning, die ziek werd, zelfs zoo, dat niemand dacht dat hij er weder van op zoude komen. Hij had drie zonen, die hierover zeer bedroefd waren en in den tuin van het slot gingen weenen. Aldaar [ 23 ]ontmoette hen een oud man, die naar de oorzaak hunner droefheid vroeg. Zij vertelden hein dat hun vader ziek was en dat hij zeker sterven moest, omdat niets hem wilde helpen. Hierop zeide de grijsaard : „ik weet één middel om hem te herstellen; het is het levenswater. als hij daarvan drinkt, wordt hij weder gezond, doch het is zeer moeilijk te vinden.” Toen zeide de oudste :
„ik zal het wel vinden.” Deze ging naar den koning en verzocht verlof om het levenswater te mogen zoeken.
„Neen,” zeide de koning, „dit is met te veel gevaar verbonden ; veel liever wil ik sterven dan u daaraan blootstellen.” Doch de prins smeekte en bad hem zoo lang, dat hij eindelijk verlof van den koning verkreeg; de prins dacht eigenlijk : „als ik het water gehaald heb, bemint mijn vader mij het meest, en ik erf het rijk na zijnen dood.”

Aldus ging hij op reis, en toen hij een geruimen tijd voortgereden was, stond er een dwerg op den weg, die hem aansprak en zeide: „waar zoo spoedig heen?”
„Wat raakt dat u, kleine schobbejak. Dat behoeft gij niet te weten,” zeide de prins op eenen hoovaardigen toon, en reed verder. De dwerg was hierover toornig geworden en had hem iets kwaads toegewenscht; toen de prins nu voortreed kwam hij in eene bergengte, die hoe langer hoe nauwer werd en op het laatst zoo nauw was dat hij geen stap meer voortgaan kon. Zijn paard kou zich niet wenden en hij evenmin afstijgen, zoodat hij op die plaats als ingesloten moest blijven. Ondertusschen wachtte de koning op hem, maar hij kwam niet terug.

[ 24 ]Toen zeide de tweede prins : „dan zal ik op reis gaan, om het water te zoeken.” Hij dacht: „dat is juist goed; als hij dood is, behoort het rijk aan mij”. De koning wilde ook hem in het eerst niet laten vertrek ken, doch eindelijk moest hij toch toestemmen. De prins ging hierop denzelfden weg en ontmoette insgelijks den dwerg, die hem vroeg: „waar zoo spoedig heen?” „Wat raakt u dat, kleine schobbejak, dat behoeft gij niet te weten;” antwoordde de trotsche prins en reed verder. Maar de dwerg verwenschte hem, en hij geraakte ook, gelijk de andere, in eene bergengte, zoodat hij noch voor- noch achteruit kon komen. Zoo gaat het den hoovaardigen !

Toen deze nu ook niet terugkwam, zeide de jongste zoon, dat hij er op uit gaan wilde, om het levenswater te halen, en de koning moest ook hem eindelijk laten vertrekken. Ook deze prins ontmoette den dwerg op weg en toen deze hem vroeg: „waar zoo spoedig heen?” antwoordde hij: „ik zoek het levenswater, omdat mijn vader doodziek is.” — Weet gij dan waar het te vinden is?” — „Neen,” zeide de prins. — „Dan zal ik het u zeggen, omdat gij mij bescheiden geantwoord hebt. Het welt uit eene bron, in een betooverd kasteel, en omdat gij er bij kunt komen, geef ik u eene ijzeren roede en twee stukjes brood. Als gij driemaal met de roede tegen de ijzeren poort van het kasteel slaat, springt zij open; gij zult twee leeuwen zien, die u op eene vreeselijke wijze zullen aanbrullen, doch als gij hun het brood geeft, zijn zij stil en gij kunt ongehinderd het levenswater halen; maar gij moet geenen tijd verzuimen, [ Plaat ]

G.J.Bos Steendr. v. P.W.M. Trap

 
[ 25 ]

want als het twaalf slaat, gaat de poort weder dicht en gij zoudt in het betooverde kasteel opgesloten worden.” Toen bedankte de prins hem voor zijne onderrichtingen, nam de roede en het brood, ging heen, en vond alles zooals de dwerg hem verhaald had. De poort sprong bij den derden slag open, en na de leeuwen bevredigd te hebben, ging hij in het kasteel en vond eene groote fraaie zaal, in welke hij eenige betooverde prinsen zag, die hij hunne ringen afnam; vervolgens nam hij een zwaard en een brood, hetwelk hij op de tafel zag liggen. Verder gegaan zijnde kwam hij in eene kamer, waar hij eene schoone prinses zag, die zeer verheugd was toen zij hem gewaar werd; zij kuste hem en zeide dat hij haar verlost had en daarvoor haar geheele rijk hebben zou; na een jaar moest hij terugkomen om dan bruiloft met haar te houden. Zij zeide hem ook waar het water was; doch hij moest zich haasten, want eer de klok twaalf sloeg, moest hij het water geschept hebben. Toen ging hij verder en kwam eindelijk in eene kamer, waarin een opgemaakt bed stond, en daar hij moede was, wilde hij hierop vooraf een weinig uitrusten. Hij ging dus liggen en viel in slaap. Toen hij ontwaakte sloeg het reeds kwartier voor twaalf. Dit hoorende stond hij verschrikt op, ging naar de bron en schepte een beker vol, dien hij daarbij vond staan. Dit gedaan hebbende spoedde hij zich voort, en juist toen hij de ijzeren poort doorging, sloeg het twaalf, zood at nog eene slip van zijn kleed tusschen de deur zitten bleef.

Hij was zeer verheugd, dat hij het levenswater had, [ 26 ]ging naar huis en kwam weder voorbij den dwerg. Toen deze het zwaard en het brood zag, zeide hij: „daarmede hebt. gij veel gewonnen; met het zwaard kunt gij geheele legers verslaan, en het brood groeit telkens wederom aan.” Toen dacht de prins : „zonder mijne broeders wil ik niet bij mijnen vader komen”. Daarom zeide hij : „goede vriend, kunt gij mij ook niet zeggen waar mijne twee broeders zijn? Zij zijn vóór mij uitgegaan om het levenswater te zoeken en niet teruggekeerd.” — „Zij zijn tusschen twee bergen inges!oten,” zeide de dwerg ; „ik heb er hen ingesloten omdat zij zoo hoogmoedig waren.” Toen bad de prins zoo lang, totdat de dwerg hen weder in vrijheid. stelde ; maar hij zeide: „wacht u voor hen, want zij hebben een slecht hart.”

Hij was verheugd toen zij bij hem kwamen en vertelde hun dadelijk wat hem ontmoet was: dat hij het levenswater gevonden en er een beker vol van mede gebracht had, en ook dat hij eene schoone prinses verlost had, die hem over een jaar terug verwachtte, om met hem te trouwen en haar rijk aan hem af te staan. Nu gingen zij samen op reis en kwamen in een land, waar hongersnood en oorlog woedden, zoodat de koning zijn verderf reeds te gemoet zag; toen ging de prins bij hem en gaf hem het brood, waarmede hij al zijne onderdanen spijzigde, benevens het zwaard, waarmede hij zijne vijanden versloeg, zoodat hij nu in rust en vrede leven kon. Toen nam de prins zijn brood en zwaard terug en ging met zijne broeders verder op reis; zij kwamen nog twee landen door, waar honger [ 27 ]en oorlog heerschten en waar de prins andermaal zijn brood en zwaard gaf, zoodat hij nu drie rijken gered had. Daarna scheepten zij zich in en gingen over zee; onderwijl zeiden de twee oudsten tegen elkander: „de jongste heeft het water gevonden en wij niet; daarvoor zal hij zeker het rijk erven dat ons behoort, en dus ons daarvoor van ons geluk berooven.” Toen werden zij wraakzuchtig en beraamden het plan om hunnen broeder in het verderf te storten. Zij wachtten echter totdat hij eens in eenen vasten slaap was; toen namen zij het water uit den beker weg, en goten bitter zeewater daarvoor in de plaats.

Toen zij nu te huis kwamen, bracht de jongste zijnen beker aan den koning, opdat hij zoude drinken en gezond worden. Doch nauwelijks had hij het bittere zeewater gedronken, of hij werd nog zieker dan te voren, en toen hij hierover klaagde, kwamen de beide oudsten en zeiden dat de jongste hem had willen vergeven; het echte water hadden zij gevonden en medegebracht, en gaven het water aan den koning. Nauwlijks had hij er een weinig van gedronken, of hij gevoelde zijne ziekte allengskens verminderen en werd zoo sterk en gezond als in zijne jeugd. Zijne beide oudste zonen spraken spottende tot hunnen jongsten broeder: „nu, hebt gij het levenswater gevonden? Gij hebt de moeite gehad en wij het loon genoten; gij moest beter hebben toegezien, want wij hebben het u afgenomen, toen gij op zee in slaap waart gevallen. Over een jaar haalt een van ons uwe schoone prinses; doch draag zorg niets hiervan aan onzen vader te zeg[ 28 ]gen, want hij gelooft u toch niet; en als gij een woord spreekt, verliest gij bovendien uw leven; doch als gij zwijgt, laten wij u dit behouden.”

De oude koning was toornig op zijn jongsten zoon geworden, omdat hij, naar zijne gedachte, hem naar het leven gestaan had. Hij liet dus het hof vergaderen en een vonnis over hem uitspreken; dit bestond daarin, dat hij stil en onverwachts zoude worden doodgeschoten. Toen de prins nu eens op de jacht ging, zonder hiervan iets te weten, moest de jager van den koning mede gaan. Terwijl zij alleen in het bosch waren en de jager er bedroefd en treurig uitzag, zeide de prins tot hem: „mijn waarde jager, wat deert u?” De jager antwoordde : „ik kan het u niet zeggen en ik moet toch.” Toen zeide de prins : „zeg mij toch wat het is ; ik bid er u er om.” „Ach”, zeide de jager, „de koning heeft mij belast u dood te schieten.” Toen schrikte de prins geweldig en zeide: „waarde jager, laat mij leven, dan geef ik u mijn koningskleed voor uw slecht pakje.” De jager zeide : „Dat wil ik gaarne doen, maar ik had toch niet op u kunnen schieten.” Toen nain de jager het kleed van den prins en gaf hem zijn jagerspak; zij scheiden hierop van elkander en de prins ging dieper in het bosch.

Eenigen tijd daarna kwamen drie wagens met, geld, goud en edelgesteenten bij den koning aan, hetwelk tot een geschenk voor zijnen jongsten zoon bestemd was door de drie koningen, die zijn brood en zwaard geleend hadden, waarmede zij hunne onderdanen gespijzigd en hunne vijanden verslagen hadden. Dit kwam den [ 29 ]koning zeer vreemd voor ; het denk beeld kwam bij hem op, dat zijn zoon toch wel onschuldig zoude kunnen zijn, zoodat hij tot zijne hovelingen zeide : „ach! was hij nog maar in leven! Hoe berouwt het mij dat ik hem heb laten doodschieten.”

„Dan heb ik toch wèl gedaan,” zeide de jager, „ik heb hem niet doodgeschoten,” en verhaalde daarop hoe het toegegaan was. Toen was de koning blijde en liet in alle rijken bekend maken, dat zijn zoon mocht terugkeeren en van harte welkom zou zijn.

De prinses liet voor haar kasteel eenen weg maken van blinkend goud, en zeide tot hare lieden : „diegene, die recht op het kasteel komt aanrijden, is de rechte, dien gij binnen moet laten; doch die bezijden den weg rijden zijn de valsche broeders; zij moeten weggezonden worden.”

Toen de tijd nu bijna om was, zeide de oudste prins, dat hij zich naar de prinses wilde begeven en zich voor haar verlosser uitgeven, in de hoop haar tot gemalin en een groot koningrijk daarbij te zullen krijgen. Hij reed dus voort, totdat hij voor het kasteel kwam en dien schoonen gouden weg zag. Hij dacht:
„wel, dat zoude jammer zijn als ik daarop reed.” Hij sloeg dus zijwaarts en rechts af. Toen hij voor de poort kwam, werd hij afgewezen; men zeide hem, dat hij de rechte niet was, en daarom kon heengaan. Spoedig hierop ging de tweede prins op weg; toen deze bij den gouden weg kwam en het paard er reeds een poot had opgezet, dacht hij : „wel, dat zoude jammer zijn; hoe licht kon er iets aan beschadigd worden!” Hij reed [ 30 ]links bezijden af. Maar toen hij voor de poort kwam, werd hem gezegd, dat hij weder vertrekken kon, omdat hij de rechte niet was. Toen het jaar nu geheel verstreken was, wilde de derde uit het bosch gaan, om zijn leed bij zijne beminde te vergeten. Hij ging dus heen, en daar hij steeds aan haar dacht, zag hij den gouden weg niet eens. Zijn paard reed er midden op voort, en toen hij voor de poort kwam, werd zij geopend en de prinses ontving hem met veel blijdschap; zij sprak tot hem: „gij zijt mijn verlosser en heer van het koningrijk,” en de bruiloft werd met veel pracht en vreugdegejuich gevierd. Nadat die feesten voorbij waren verhaalde zij hem, dat zijn vader hem tot zich geroepen en hem vergiffenis geschonken had. Toen reed hij naar zijnen vader heen en vertelde hem, hoe zijne broeders hem bedrogen hadden, en hoe hij niettemin gezwegen had. De koning wilde hen bestraffen, maar zij hadden zich ingescheept en waren over zee gegaan, van waar zij tot nog toe niet zijn teruggekomen.

 

 

De knaap die niet bang te maken is.


Een vader had twee zonen. De oudste was beleefd en leerzaam; ook wist hij zich naar alles te schikken. De jongste daarentegen was dom en kon niets begrijpen of leeren; wanneer de menschen hem zagen, zeiden zij: „zijn vader zal last van hem hebben!” Als [ 31 ]er nu iets te doen was, moest het altijd door den oudste verricht worden; beval hem zijn vader des avonds laat of wel des nachts iets te halen langs eenen weg die over een kerkhof ging of over een ander akelig oord voerde, zoo antwoordde hij: „och vader, ik ben te bang!” want hij was zeer vreesachtig. Als er des avonds bij het vuur sprookjes verteld werden van eenen akeligen inhoud, hoorde men de toehoorders menigmaal zeggen: „Het is om bang te worden!” De jongste zoon zat dan in een hoek, hoorde dit mede aan, en kon maar niet begrijpen wat men hiermede zeggen wilde. Altijd zeggen zij: „ik ben bang! ik ben bang!” Ik ben niet bang; dat moet wel eene kunst zijn waarvan ik niets versta.

Nu geschiedde het dat de vader tot hem zeide: „kom eens daar uit dien hoek; gij zijt nu groot en sterk geworden, het is derhalve tijd, dat gij iets leert, waarmede gij uw brood kunt verdienen. Zie eens, hoe uw broeder zijn best doet; maar aan u is alle moeite vergeefsch.” „Ja vader”, antwoordde hij, „ik wil wel gaarne iets leeren; doch, als het wezen kan, zou ik eerst wel willen leeren hoe ik bang worden kan, want daarvan versta ik volstrekt niets.” De oudste lachte toen hij dit hoorde en dacht bij zich zelv': „lieve hemel, wat is mijn broeder een domoor; uit hern wordt nimmer iets goeds, wanneer hij niet spoedig verandert.” De vader zuchtte en antwoordde: „het bang worden kunt gij wel leeren, doch uw brood daarmede verdienen kunt gij niet.”

Kort daarna kwam de koster hen bezoeken. De vader [ 32 ]gaf hem zijnen kommer te kennen en klaagde dat zijn jongste zoon zulk een domoor was en niets leeren kon.
„Denk eens, toen ik hem vroeg, waarmede hij zijn brood wilde verdienen, antwoordde hij, dat hij wel leeren wilde hoe men bang wordt!” „Ei, ei,” zeide de koster, „dat kan ik hem wel leeren; geef mij den knaap mede, ik zal hem wel anders maken.” De vader stemde hierin toe, omdat hij dacht, dat het tot zijn best kon zijn, en gaf hem aan den koster mede, voor wien hij dadelijk de klok moest luiden. Na verloop van een paar dagen wekte de koster onzen knaap te middernacht en beval hem, op den toren te klimmen en aldaar de klok te luiden. „Daar zult gij wel leeren wat bang worden is,” dacht de koster, die, om hem eens geducht aan het schrikken te maken, heimelijk vooruit klom en in het klankluik ging staan, om door den jongen voor een spook te worden aangezien; de jongen klom onbevreesd naar boven en zag, toen hij daar kwam, eene gedaante in het klankluik staan. „Wie is daar?” riep hij, maar de koster bewoog zich niet.
Toen sprak hij: „wat doet gij hier in den nacht? Maak dat gij weg komt, of ik werp u naar beneden.” De koster dacht, dat zal zoo erg niet gemeend wezen; hij zweeg en bleef onbeweeglijk staan; hierop riep de jongen hem voor de derdemaal toe en toen hij wederom geen antwoord ontving, nam hij een' loop en wierp het spook naar beneden, zoodat het hals en beenen brak. Daarna begon hij de klok te luiden, en toen dit geschied was, ging hij beneden in bed liggen slapen. Nadat de kosters vrouw langen tijd op haren [ 33 ]man gewacht had, zonder dat hij terugkwam, werd zij eindelijk zoo angstig, dat zij den jongen ging wekken en hem vroeg: „weet gij niet waar mijn man gebleven is? Is hij met u op den toren geweest?” „Neen,” antwoordde de knaap, „maar er stond iemand in het klankluik, wien ik, omdat hij geen antwoord gaf, naar beneden heb gesmeten; ga eens buiten, zoo kunt gij zien of hij het is.” De vrouw spoedde vol angst naar het kerkhof en vond haren man dood op den grond liggen.

Toen liep zij schreiende naar den vader van den jongen en sprak: „ach, wat heeft uw deugniet bedreven, welk een ongeluk heeft hij mij berokkend! Hij beeft mijn man van boven af van den toren geworpen, zoodat hij dood op heb kerkhof is gevallen!” De vader schrikte en ging met de vrouw mede; hij riep zijnen zoon en zeide: „wat hebt gij daar voor goddelooze streken uitgevoerd? Wie heeft u dat geleerd?” „Ei vader,” antwoordde hij, „ik ben geheel onschuldig; ik dacht dat er iemand stond, die iets kwaads in den zin had; ik wist niet wie het was en heb hem driemaal aangeroepen; waarom heeft hij dan niet geantwoord?” De vader zuchtte en zeide: „aan u beleef ik enkel verdriet, ga uit mijne oogen, ik wil u niet meer zien.” „Ja, vader, zeer gaarne, wacht slechts tot het dag is, dan zal ik uitgaan om het bang worden te leeren; dan kan ik toch iets waarmede ik aan den kost kan komen” „Leer wat gij wilt,” sprak de vader, „dit is mij om het even, hier is vijftig gulden; ga nu heen en zeg aan niemand vanwaar gij gekomen zijt of wie [ 34 ]uw vader is, want ik moet mij over u bedroeven,”
„Zooals gij wilt, vader; als gij niet meer van mij verlangt, is het gemakkelijk.”

Bij het aanbreken van den dag stak onze knaap zijne vijftig gulden in den zak en ging den grooten weg op, altijd bij zich zelven zeggende: „als ik maar bang wierd! als ik maar bang wierd!” Na eenigen tijd ontmoette hem een man, die zijn zelfgesprek had aangehoord. Nadat zij een korten weg te zamen hadden gewandeld zagen zij in de verte eene galg. De man zeide tot hem: „zie, hier staat de galg, aan welke men zeven man heeft opgeknoopt; ga hier zitten en wacht tot het nacht wordt; dan zult gij het bang worden wel leeren.”
„Als het anders niet is,” antwoordde de knaap, „dat wil ik gaarne doen; als ik het bang worden zoo spoedig leer, zult gij mijne vijftig gulden hebben; kom slecht morgen vroeg terug.” Toen ging hij onder de galg zitten en wachtte tot aan den avond. Daar het koud was, stak hij een vuur aan om zich te verwarmen ; te middernacht echter woei er zulk een harde wind, dat hij ondanks het vuur maar niet warm kon worden. Daar hij zag, dat de wind de opgehangenen tegen elkander stootte, zoodat zij zich heen en weder bewogen, dacht hij: ik bevries hier bij het vuur, hoe zullen die daarboven het wel hebben? Daar hij medelijdend was, klom hij op den ladder, ontknoopte den een' na den ander, en bragt hen naar beneden. Hierop maakte hij het vuur beter in orde en zette er hen bij, opdat zij zich zouden kunnen verwarmen. Maar zij zaten daarbij zonder zich te bewegen, en hunne kleederen werden weldra door het vuur ver[ 35 ]teerd. Toen sprak hij: „neemt u in acht, anders hang ik u dadelijk weder op.” De dooden hoorden niet, maar zwegen en lieten hunne kleederen ongestoord verbranden. Nu werd hij zeer boos en sprak tot hen: „zoo gij niet oppassen wilt, kan ik u niet helpen; ik wil niet met u verbranden,” en hing hen hierna een voor een wederom op.

Vervolgens legde hij zich bij het vuur en sliep in. Den volgenden morgen wekte hem de man met de woorden: „nu, weet gij nu wat bang worden is?” „Neen,” antwoordde de knaap, „vanwaar zoude ik het weten? Die daar hangen hebben geen mond open gedaan; zij zijn daarbij zoo dom, dat zij hunne oude vodden, die zij aan het lijf hadden, nog bovendien hebben laten verbranden.” Toen zag de man dat hij de vijftig gulden heden niet krijgen kon; hij ging weg en sprak: „zijns gelijken heb ik nooit meer gezien.”

Het knaapje ging ook zijnen weg en sprak: „ach! wierd ik maar eens bang!” Dit hoorde een voerman, die achter hem liep en hem vroeg: „wie zijt gij?” „Ik weet het niet,” antwoordde de knaap. De voerman vroeg verder: „waar komt gij van daan?” „Ik weet het niet.” „Wie is uw vader?” „Dat mag ik niet zeggen.” „Waarom mompelt gij zoo binnensmonds?” „Ei,” antwoordde de knaap, „ik wilde dat ik bang wierd; maar niemand kan mij dit leeren.” Houd op met zulke domme praat,” sprak de voerman, „kom, ga met mij; ik zal wel zien of er iets voor u te vinden is.” Nu ging de knaap met den voerman mede. Des avonds kwamen hij in eene herberg, waar zij overnachten wilden. Reed bij het binnenkomen [ 36 ]riep de knaap als naar gewoonte overluid: „als ik maar bang wierd! al ik maar bang wierd!” De kastelein, dit hoorende, lachte en sprak: „indien gij lust hebt, kunt gij hier de gelegenheid daartoe vinden.” „Och, zwijg stil,” sprak zijne vrouw, „hoe menig nieuwsgierige heeft daarbij niet reeds met zijn leven moeten boeten; het zoude zonde en jammer zijn, als deze schoone oogen het daglicht niet wederom zagen.” Onze knaap zeide hierop: „al is het ook nog zoo moeilijk, ik ben immers op reis gegaan om te leeren hoe men bang wordt.” Hij liet den kastelein ook geen rust voordat hij hem verteld had, dat niet verre van daar een betooverd kasteel stond, waarin hij wel leeren kon wat bang worden was, als hij drie nachten daarin wilde waken. De koning had dengene, die dit durfde wagen, zijne dochter tot vrouw beloofd; deze was het schoonste meisje, dat op aarde leefde. Geesten bewaakten in dat kasteel groote schatten, die dan vrij werden. Reeds velen waren er heen getrokken, doch niemand had men er nog wederom zien uit komen. adat de knaap dit gehoord had, ging hij den volgend en morgen tot den koning en sprak: „indien het mij veroorloofd is, wilde ik wel drie nachten in het betooverde kasteel waken.” De koning zag hem verwonderd aan en zeide: „gij moogt drie dingen in het kasteel medenemen, maar levenlooze voorwerpen; de keuze is aan u overgelaten” Toen antwoordde hij: „dan verzoek ik om vuur, eene draaibank en eene snijbank met het mes.”

De koning liet dit alles voor hem bij dag in het kasteel brengen, en toen het donker begon te worden, [ 37 ]ging onze knaap daarheen, maakte in eene groote kamer een helder vuur aan den gang, plaatste de snijbank met het mes daar naast, en ging op de draaibank zitten. „Ach, als ik maar bang wierd,” sprak hij,
„maar hier zal ik het ook niet leeren.” Tegen middernacht zag hij zijn vuur eens na, maar toen hij er in blies, hoorde hij plotseling uit een hoek schreeuwen:
„au, miau! wat zijn wij koud.” „Gij gekken,” riep hij, „waarom schreeuwt gij zoo? Als gij koud zijt, gaat dan hier bij het vuur zitten en warmt u.” Nauwelijks had hij dit gezegd, of er sprongen twee zwarte katten op hem aan, die naast hem kwamen zitten en hem met vurige oogen verwilderd aanstaarden. Kort nadat zij zich gewarmd hadden, zeiden zij; „kameraad, wilt gij met ons kaart spelen?” „Ja,” antwoordde hij, „maar laat mij eerst uwe pooten eens zien.” Toen staken zij de pooten uit. „Ei,” zeide hij, „wat hebt gij lange nagels! wacht; ik zal ze een weinig afsnijden,” Hierop nam hij de katten bij den nek, droeg ze op de snijbank en schroefde hare pooten daarop vast. „Ik heb u op de vingers gezien,” sprak hij „en heb mijne lust tot kaartspelen hierdoor verloren.” Hij sloeg hierop de katten dood en wierp ze in het water. Nadat hij zich van deze twee ontslagen had en wederom bij het vuur gaan wilde, kwamen uit alle hoeken en gaten zwarte katten en zwarte honden, aan gloeiende kettingen, te voorschijn, gedurig meer en meer, zoodat hij zich eindelijk niet meer bergen kon. Deze schreeuwden afschuwelijk, gingen op zijn vuur staan en haalden dit uit elkander, om het uit te blusschen. Hiervan was hij [ 38 ]korten tijd een stil aanschouwer; toen zij het hem echter te erg maakten, nam hij zijn snijmes en sprak: „uit de voeten, gespuis! weg met u!” en hakte hen uiteen. Een groot gedeelte sprong weg, de anderen sloeg hij dood en wierp hen in het water. Toen hij terugkwam blies hij zijn vuur op nieuw aan, zette zich daarbij en verwarmde zich. Nauwelijks had hij eenigen tijd alzoo gezeten of de slaaplust bekroop hem zoodanig, dat het hem onmogelijk was om langer wakker te blijven; hij zag hierop rondom zich en ontwaarde, in eenen hoek, een groot bed, waarop hij ging liggen.
Bijkans zou hij ingesluimerd zijn, zoo niet het bed eensklaps begonnen ware, het geheele kasteel met hem rond te loopen. „Goed zoo,” sprak hij, „ga maar voort.” Toen begon het bed voort te gaan, even alsof het door zes paarden getrokken werd, over drempels heen en de trappen op en af. Hop! hop! het viel om, onderstboven en onze knaap lag er midden onder. Nu werd hij kwaad en smeet de dekens en kussens in de hoogte, kroop uit het bed en zeide: „laat rijden wie wil, ik niet meer!” Hij ging bij het vuur liggen en sliep tot aan den dag. Des morgens kwam de koning, die, toen hij hem op den grond zag liggen, meende dat hij door de spoken om hals gebracht en dood was. Toen sprak hij: „Het is toch jammer van den schoonen knaap!” Dit hoorde de jongen, hij richtte zich op en antwoordde: „zoo ver is het nog niet!” De koning verwonderde zich nu zeer en was innerlijk verblijd; hij vroeg hoe het hem gegaan was? „Zeer goed,” antwoordde hij, „één nacht is voorbij, de andere zullen [ 39 ]ook wel verloopen.” — Men moest eens gezien hebben welke groote oogen de kastelein zette. „Welnu,” zeide hij, „thans zult gij weten wat het zeggen wil bang te zijn; ik dacht nooit, dat ik u levend weder zoude gezien hebben.” „Neen,” antwoordde de jongen, „ik weet niet wat het is, bang te zijn; als iemand het mij maar vertellen kon!”

Den tweeden nacht ging hij wederom naar het kasteel, zette zich bij het vuur en sprak: „als ik maar bang wierd.” Toen het middernachtuur genaakte, bespeurde hij een rumoer en geweld, eerst stil, maar meer en meer luidruchtig. Eindelijk kwam, met een ontzettend gegil, een half mensch uit den schoorsteen voor zijne voeten vallen. „Heidaar!” riep hij, „waar is het andere brok, één is te weinig.” Toen begon het leven op nieuw, totdat de andere helft ook naar beneden viel. „Wacht”, riep de knaap „ik zal het vuur eerst een weinig aanblazen.” Toen hij dit gedaan had en weder omzag, waren de twee stukken vereenigd en een afschrikbarend man zat op zijne plaats. „Zoo meen ik het niet — de bank behoort mij.” Met deze woorden trachtte hij den man weg te dringen, doch deze bood weêrstand, maar vruchteloos: hij werd weggeschoven en de knaap hernam zijne plaats. Nu vielen er nog meer mannen uit den schoorsteen; zij hadden negen doodsbeenderen en twee doodshoofden medegebracht, waarmede zij gingen kegelen. Onze knaap wilde gaarne met hen spelen en vroeg: „mag ik ook van de partij zijn?” „Ja, indien gij geld hebt.” „Geld genoeg,” antwoordde hij, „maar uwe ballen zijn niet rond.” Hij [ 40 ]plaatste de doodshoofden hierop in zijne draaibank en draaide hen beter roud. „Nu zal het beter gaan,” zeide hij, „heidaar! laat ons nu beginnen.” Hij verloor iets van zijn geld en speelde met hen tot het twaalf uur was, wanneer alles voor zijne oogen verdween; hij ging zich nu wederom ter rust begeven. Den volgenden morgen kwam de koning om te zien hoe hij den nacht had doorgebracht. „Hoe is het u ditmaal gegaan?” vroeg hij. „Ik heb gekegeld,” zeide de knaap, „en een paar penningen verloren.” — „Zijt gij dan niet bang geworden?” — „Ei wat,” sprak hij, „ik ben regt vroolijk geweest, indien ik maar wist wat bang wezen is!”

In den derden nacht ging hij verdrietig op de bank zitten en zeide: „als ik maar bang wierd!” Toen het laat geworden was, werd eene doodkist door zes groote mannen binnengebracht; hij meende dat zijn neefje, die voor een paar dagen gestorven was, er in lag, wenkte met zijnen vinger en riep: „kom neefje, kom!” De mannen plaatsten de doodkist op den grond; hierop ging hij er bij en toen hij er het deksel afnam, zag hij er een dooden man in liggen; hij voelde dezen in het aangezicht, maar hij was zoo koud als ijs.
„Wacht,” sprak hij „ik zal u een weinig verwarmen.” Hij ging hierop bij het vuur, warmde zijne hand en streelde er den doode mede in het gelaat, maar dit wilde niets helpen — de doode bleef koud. Nu tilde hij den man uit de kist, ging bij het vuur zitten, nam hem op zijnen schoot en wreef zijne armen, om hem te verwarmen. Toen ook dit niet helpen wilde, kwam hem in de gedachte om hem bij zich in het bed te [ 41 ]nemen; hij deed dit ook en kort hierna werd de doode warm en begon zich te bewegen. Nu sprak de knaap: „zie, neefje, dit hebt gij aan mij te danken.” De gewaande doode antwoordde en riep „hiervoor zal ik u worgen!” „Wat! zal dit mijn dank zijn? Nu zult gij wederom in de kist!” Hij nam hem op, smeet hem er in en deed er het deksel wederom op. Nu werd de kist door de zes mannen opgenomen en wederom weggedragen. „Ik kan niet bang worden,” zeide hij, „hier leer ik het nimmer.”

Thans kwam een man binnentreden, die in grootte alle anderen verre overtrof en er vreeselijk uitzag; echter was hij reeds oud en had een langen witten baard. Deze man sprak: „o deugniet, nu zult gij spoedig leeren wat bang worden is, want gij moet strerven. ” „Niet het zoo gauw,” antwoordde hij, „daar moet ik bij wezen; houd u niet te groot, zoo sterk al gij zijt, ben ik ook, en nog wel sterker.” „Dat zullen wij zien” hernam de oude, „zijt gij sterker dan ik, zoo kunt gij in leven blijven; kom, wij zullen er de proef van nemen.” Nu werd hij door nauwe donkere gangen bij een smidsvuur gebracht, waar de oude een hamer opnam en met éénen slag een aanbeeld in den grond sloeg. „Dat kan ik beter,” sprak de knaap en ging naar een ander aanbeeld, terwijl de oude met zijn langen baard zich nevens hem plaatste om toe te zien. Toen vatte de jongen eene bijl in de hand en hakte het aan teeld in één slag midden door, zoodat de baard van den oude in de spleet vast bleef zitten. „Nu heb ik u,” sprak de knaap, „thans is [ 42 ]de beurt aan mij.” Hierop nam hij eene stang ijzer, waarmede hij hem deerlijk klopte, totdat de oude hem smeekte op te houden, onder belofte van groote rijkdommen. De knaap trok hierop de bijl uit het aanheeld en liet den ouden man los. Deze bracht hem in het kasteel terug en wees hem in den kelder drie kasten vol goud aan. „Daarvan,” sprak hij, „is één deel voor de armen, het andere voor den koning, en het derde voor u.” Intusschen sloeg de klok twaalf en de geest verdween, die ons knaapje nu alleen in den donkeren kelder staan liet. O, ik zal er wel uitkomen, dacht hij, en zocht zoo lang totdat hij zijne kamer teruggevonden had, waarna hij bij het vuur in slaap viel. Den anderen morgen kwam de koning en zeide:
„nu zult gij wel geleerd hebben wat bang wezen is?”
„Neen,” antwoordde hij, „dat heb ik niet; ik heb mijn gestorven neefje wel gezien, en een man met een' langen baard, die mij veel geld aangewezen heeft, maar niemand heeft mij geleerd wat bang wezen is.” De koning hernam: „gij hebt het kasteel verlost en moogt mijne dochter huwen.” „Dit is alles zeer goed,” antwoordde hij, „maar met dit alles weet ik nog niet wat bang worden is.

Hierna werd het goud gehaald en de bruiloft gehouden, maar de jonge koning, hoezeer hij zijne gemalin ook beminde en tevreden was, kon echter niet nalaten gedurig te zeggen: „als ik maar bang wierd! als ik maar bang wierd!” Dit verdroot haar eindelijk. Haar kamermeisje sprak: „laat mij slechts begaan, ik zal hem het bang worden wel leeren.” Deze ging nu eens [ 43 ]uit en liet zich eenen geheelen emmer vol grondels brengen, en des nachts toen de jonge koning sliep moest zijn gemalin de dekens wegtrekken en den emmmer vol met grondels over hem uitstorten, zoodat de kleine vischjes rondom hem zwommen. Toen ontwaakte de koning verschrikt en riep: „Ach, wat ben ik bang, lieve vrouw! Ja, nu weet ik wat bang wezen is.”

 

 

Het aardmannetje.


Er is eens een rijk koning geweest, die drie dochters had. Deze prinsessen gingen alle dagen in den tuin wandelen. Nu was de koning een groot liefhebber van vreemde boomen ; één boom had hij zoo lief, dat hij dengene die er een appel van plukte, honderdduizend voet onder de aarde verwenschte. Toen het nu herfst geworden was, werden de appelen zoo rood als bloed. De drie dochters gingen alle dagen kijken of er geen afgewaaid was, maar zij vonden er nooit een, en de boom zat zoo vol, zoo vol, dat de takken tot op den grond hingen. De jongste kreeg lust om er een van te snoepen en zeide tot hare zusters : „vader heeft ons veel te lief, dan dat hij ons zoude verwenschen; ik geloof dat hij dat maar voor de vreemden meent.” Ondertusschen plukte zij een grooten appel, ging bij hare zusters en zeide: „Toe lieve zusters, proeft toch eens, nog nooit heb ik iets geproefd dat zoo lekker was.” Toen proefden hare zusters van den appel, en [ 44 ]toen verzonken zij alle drie zoo diep, zoo diep onder den grond, dat er geen haan meer naar kraaide.

Des middags wilde de koning haar gaan roepen om te eten, maar zij waren niet te hooren of te zien, en nergens kon hij ze vinden. Toen werd hij zoo bedroefd als hij ooit geweest was en liet door het geheele land bekend maken, dat degene die hem zijne dochters terugbracht, eene van haar tot vrouw zou hebben. Meest alle jongelingen gingen zoeken; want iedereen wilde gaarne eene der dochters hebben, omdat zij zoo schoon, en jegens elk zoo vriendelijk waren. Ondertuschen waren er ook drie jagers op uit, gegaan, en toen zij wel een dag of acht gereisd hadden, kwamen zij aan een groot kasteel, waarin vele groote kamers waren; in eene der kamers stond een gedekte tafel met kostelijke spijzen, nog zoo warm dat zij dampten; maar in het kasteel was anders geen mensch te hooren of te zien. Toen wachtten zij nog een halven dag, en het eten bleef altijd warin; op het laatst kregen zij honger, zoodat zij zich aan tafel zetten en aten, en met elkander overlegden om in hei ka teel te blij ven wonen. Toen werd geloot wie te huis zoude blijven; de twee overigen zouden de koningsdochter gaan zoeken; het lot trof den oudste.

Den volgenden morgen gingen de twee jongsten op reis, terwijl de oudste moest thuis blijven. De middags kwam een klein mannetje bij hem en vroeg om een stukje brood; hij nam het brood, dat hij daar gevonden had, sneed er een stukje af en wilde het hem

geven, maar bij het overreiken liet het mannetje het [ Plaat ]

G.J.Bos Steendr. v. P.W.M. Trap [ 45 ]

brood vallen en zeide: „wees zoo goed en raap het voor mij op.” Toen hij dit doen wilde en bukte, nam het mannetje een stok, pakte hem bij den kraag en gaf hem een klap. Den volgenden dag was het de beurt van den tweede om te huis te blijven; dezen ging het niets beter. Toen de twee des avonds thuis kwamen, zeide de oudste: „nu, hoe is het u gegaan?” - „O, het is mij slecht gegaan!” Toen klaagden zij hunnen nood aan elkander, maar zij zeiden hiervan niets aan den jongste, want zij mochten hem in het geheel niet lijden en noemden hem altijd domme hans, omdat hij niet hoovaardig was. Des anderen daags bleef de jongste te huis; toen kwam het kleine mannetje wederom en vroeg om een stukje brood, en zoodra hij het ontvangen had, liet bij het weder vallen en vroeg of de ander zoo goed wilde zijn om het voor hem op te rapen. Doch de jongste broeder antwoordde: „wat! kunt gij dat stukje niet zelf oprapen? Als het dagelijksch brood u geene moeite waardig is, zijt gij ook niet waardig, dat gij het eet.” Toen werd het mannetje kwaad en gelastte den jager het op te rapen; maar deze niet lui nam het mannetje en roste hem wakker af; het mannetje begon erbarmelijk te schreeuwen en riep: „houd op, houd op en laat mij los, dan zal ik u ook zeggen waar de koningsdochter is.” Zoodra de jager dit hoorde hield hij op met slaan, en toen vertelde het mannetje hem, dat hij een aardmannetje was, en dat er zoo meer dan duizend waren; als de jager medeging, zou hij hem wijzen waar de koningsdochter was. Toen wees hij hem eenen diepen put, waarin [ 46 ]water was, en zeide, dat hij wel wist, dat zijne broeders het niet goed met hem meenden; als hij de koningsdochter verlossen wilde, moest hij het alleen doen, want de twee andere broeders wilden ook wel gaarne de dochter hebben, maar zij wilden er geene moeite om doen. Hij moest eene groote mand nemen en met zijn zwaard en eene schel zich naar beneden laten hijschen, dan zoude hij beneden drie kamers zien, en in iedere kamer eene koningsdochter met een draak met zeven hoofden op haren schoot; die draken moest hij de hoofden afslaan. Nadat het aardmannetje dit gezegd had, verdween het. Bij den avond kwamen de anderen en vroegen, hoe het hem gegaan was ; toen zeide hij: „o tot dusverre goed,” en verhaalde hun verder zijn voorval en handelwijze, waarna het mannetje hem gezegd had, waar de koningsdochter was. Toen hadden de oudsten zulk een spijt, dat zij geel en groen werden.

Den volgenden morgen gingen zij samen naar den put, en toen zij geloot hadden wie het eerst in de mand zoude gaan, viel het lot wederom op den oudste; toen deze er in zat en de schel medenam, zeide hij : „als ik schel, moet gij mij terstond naar boven halen.” Hij was nauwelijks een weinig beneden geweest, of hij schelde reeds en werd naar boven getrokken. Terstond ging de tweede er in zitten, doch die maakte het ook zoo; nu werd het de beurt van den jongste, doch deze liet zich geheelenal naar beneden zakken. Uit de mand geklommen nam hij zijn zwaard en ging voor de eerste deur staan luisteren; hij hoorde dat de draak snorkte, maakte hierop stil de [ 47 ]deur open, en zag de koningsdochter zitten met zeven koppen op haren schoot. Hij nam zijn zwaard en hakte de zeven drakenkoppen ineens af. De koningsdochter sprong op, viel hem om den hals en kuste hem ; ook nam zij haar borststuk, dat van louter goud was, en hing het om zijnen hals. Daarna ging hij naar de tweede koningsdochter en bevrijdde deze ook van een draak met vijf hoofden, dien zij op haren schoot had; en toen naar de jongste, die een drank met drie hoofden had, van welken hij haar mede bevrijdde. De prinsessen dankten hem vurig.

Nu schelde hij zoo hard, dat zij het boven hoorden, en zette de koningsdochters, de eene na de andere, in de mand en liet haar naar boven trekken. Toen de mand weder beneden was en hij er in zoude gaan, schoten hem de woorden van het aardmannetje weder te binnen, dat zijne broeders het niet goed met hem meenden ; daarom nam hij een grooten steen die daar lag en legde dien in de mand. Nauwelijks was de mand bijna halverweg, of de valsche broeders sneden het door, zoodat de mand en de steen op den grond vielen. Denkende, dat hun jongste broeder nu wel dood zoude zijn, namen zij de prinsessen mede en zeiden, dat zij beiden haar verlost hadden, en dat zij de koningsdochters nu ook tot vrouwen begeerden. Ondertuschen ging de jongste jager geheel bedroefd de kamers rond, denkende dat hij nu wel sterven moest. Maar eensklaps zag hij aan den muur eene fluit hangen, en zeide: „waarom mag die fluit daar toch wel hangen? Hier kan immers geen mensch vroolijk zijn!” Hij be[ 48 ]keek ook de drakenkoppen nader, en zeide: „gij kunt mij nu ook niet helpen.” Hij liep zoo dikwijls de kamer op neêr, totdat de vloer versleten was; ten laatste kreeg hij andere gedachten, nam de fluit van den muur en blies een deuntje; eensklaps kwamen er verscheidene aardmannetjes, en bij elken toon kwam er een meer; hij blies totdat de kamer gepropt vol was.

Nu vroegen zij hem wat er van zijne begeerte was. Hij antwoordde, dat hij gaarne weder op de aarde het daglicht weder wilde zien. Daarop vatten zij hem aan en trokken hem naar boven. Boven gekomen ging hij naar het kasteel des konings, waar juist de bruiloft met de eene dochter gevierd zoude worden; terstond liep hij naar de kamer bij den koning en zijne drie dochters. Toen de prinsessen hem zagen, vielen zij in zwijm, waarop de koning dacht dat hij haar kwaad gedaan had en hem dadelijk in de gevangenis liet zetten, doch zoodra de koningsdochters weder bijgekomen waren, smeekten zij zoolang, totdat hij weder los gelaten werd. De koning vroeg zijne dochters, waarom zij hem zoo gaarne weder vrij zagen, waarop zij zeiden, dat zij dat niet vertellen durfden. Haar vader verzocht, dat zij het dan maar aan den kachel zouden vertellen, die in de kamer stond. Toen ging hij buiten de deur staan luisteren, en hoorde alles; dit maakte, dat hij de twee oudste broeders deed ter dood brengen, maar aan den jongsten gaf hij zijne jongste dochter ten huwelijk.

 

 
[ 49 ]

De Wondermantel.


Er was eens een jonge jager, die vroolijk en welgemoed in het bosch op de jacht ging. Terwijl bij voortging en op een boomblad een deuntje speelde, kwam een oud leelijk vrouwtje bij hem, dat hem aldus aansprak: „goeden dag, lieve jager, gij schijnt vrolijk en opgeruimd, maar ik heb honger en dorst; geef mij toch eene aalmoes.” Het deed den jager van harte leed, dat het vrouwtje gebrek moest lijden; daarom gaf hij haar zooveel als zijn vermogen toeliet. Toen wilde hij verder gaan, maar de vrouw hield hem tegen en zeide: „hoor, lieve jager, wat ik u zeggen zal: voor uwe goedhartigheid zal ik u een geschenk geven. Ga altijd regtuit, dan zult gij na eene poos bij een en boom komen, in welken negen vogels om eenen mantel zullen vechten. Als gij nu onder dezen boom schiet, zullen zij den mantel wel loslaten, maar tevens zal een der vogel getroffen zijn en dood nedervallen. Dan neemt gij den mantel met u, want het is een wondermantel; als gij hem omslaat, behoeft gij u slechts op eene plaats te wenschen om er op het oogen blik te zijn. Vervolgens moet gij den vogel opensnijden en het hart inslikken; dan zult gij iederen morgen, wanneer gij opstaat, goud onder uw hoofdkussen vinden, waarmede gij als met uw eigendom kunt handelen.”

De jager bedankte de vrouw en dacht bij zich zelv':
„dit alles is zoo slecht niet, als het maar waar is!” En zie! nauwelijks was hij honderd schreden verder, [ 50 ]toen hij een vreeselijk leven boven zich in de takken hoorde. Opziende werd hij eenige vogels gewaar, die onderling met bek en klaauwen om eene lap doek vochten, alsof elk hunner het gaarne alleen had. „Welnu,” zeide de jager, „dat is wonderlijk; dit is juist zooals het vrouwtje gezegd heeft.” Hij nam zijn geweer en schoot midden onder de vogels, zoodat de vederen in de lucht vlogen. De vogels namen nu verschrikt de vlucht, maar één viel mei den mantel naar beneden. Toen deed de jager wat de vrouw hem gezegd had; hij sneed den vogel open, at het hart op en nam den mantel met zich mede naar huis.

Den volgenden morgen, toen hij ontwaakte, kwamen hem de woorden der vrouw wederom te binnen, en hij wilde zien of hare belofte ook waar was, maar nauwelijks had hij zijn hoofdkussen opgenomen, of zie, daar blonk hem een stuk goud in de oogen, en den volgenden morgen vond hij weder een dergelijk stuk goud; en zoo vervolgens iederen morgen na zijn ontwaken. Zoo doende vergaderde hij eenen grooten hoop goud; doch eindelijk dacht hij: „wat helpt al mijn goud, als ik altijd te huis blijf? Ik wil op reis gaan en de wereld bezien.”
Toen nam hij afscheid van zijne ouders, hing zijnen mantelzak en zijn geweer om en ging heen.

Nu gebeurde het eens, toen hij door een groot bosch ging, dat hij aan het einde een aanzienlijk kasteel zag. In een der ramen stond juist eene oude vrouw en een wonderschoon meisje; maar de oude was eene tooveres en zeide tot het meisje: „daar komt iemand uit het [ 51 ]bosch, die een grooten schat bij zich heeft, welken wij zekerlijk beter kunnen gebruiken dan hij; hij heeft een vogelhart doorgeslikt, en nu vindt hij iederen morgen een stuk goud onder zijn hoofdkussen.” Toen vertelde zij aan hare dochter hoe het hiermede gelegen was en hoe zij zich hierin gedragen moest. Het meisje wilde in het eerst van geen verraad hooren, maar toen hare moeder eindelijk begon te dreigen en toornig zeide:
„als gij mij niet wilt gehoorzamen, zijt gij ongelukkig”, liet zij zich overhalen. Intusschen was de jager nader bij gekomen, in zich zelven zeggende: „ik heb nu zoo lang rondgereisd; nu zal ik ook eens uitrusten en in dit kasteel gaan; geld heb ik immers in overvloed,” doch de oorzaak was eigenlijk dat hij op het meisje verliefd was geworden zoodra hij haar in de verte gezien had.

Hij trad in huis en werd vriendelijk ontvangen en onthaald. Het duurde niet lang of zijne liefde voor het meisje was dermate toegenomen, dat hij haar geen oogenblik uit zijne gedachten konde zetten; alles wat zij begeerde, deed hij met de grootste bereidwilligheid. Toen zeide hare moeder: „nu, nu moeten wij het vogelhart zien te krijgen, want hij zal het zeker niet merken als hij het niet meer heeft.” Om tot dit oogmerk te geraken, bereidde zij eenen braakdrank voor hem, en toen deze gekookt was, deed zij het vocht in eenen beker wijn, met last aan het meisje om dien drank aan den jager te geven. Het meisje zeide : „nu, lieve jager, drink eens met mij!” Toen nam hij den beker, en zoodra hij den drank had ingenomen, spuwde hij het vogel [ 52 ]hart uit. Het meisje moest het stil wegnemen en dan zelve inslikken, want hare moeder wilde het zoo hebben. Van dit oogenblik afaan vond de jager geen goud meer onder zijn hoofdkussen, maar het was thans onder het kussen van het meisje, waar de oude vrouw het iederen morgen vandaan haalde. Hij was echter zoodanig verliefd, dat hij om niets anders dacht dan om het meisje.

Toen zeide de oude heks: „wij hebben het vogelhart nu wel, maar den wondermantel nog niet; dien moeten wij hem ook nog afnemen.” Het meisje antwoordde : „dien mantel moesten wij hem maar laten behouden; hij heeft toch buitendien zijn grootsten schat verloren.” Toen werd de vrouw zeer boos en zeide: „ja, maar zulk een mantel is een wonder, dat zelden op de wereld gevonden wordt; ik zal en wil hem hebben.” Daarop onderrichtte zij het meisje hoe zij zich hierbij gedragen moest, onder bedreiging, dat, indien zij niet gehoorzaamde, zij altijd ongelukkig zoude zijn. Toen deed het meisje zooals de oude vrouw verlangde: zij ging eens op een tijd aan het raam staan en deed alsof zij zeer bedroefd was. De jager vroeg: „waarom staat gij daar zoo bedroefd?” „Ach, lieve jager,” antwoordde zij, „ginds is de granaatberg waarop alle kostelijke gesteenten groeien; ik wilde er zoo gaarne eens heen, maar wie kan er komen? De vogels vliegen alleen, maar geen menschen.” „Is dat al uw verdriet,” zeide de jager, „dan zal ik u spoedig helpen.” Toen nam hij haar onder zijnen mantel, wenschte zich op den granaatberg en in een oogenblik was hij met zijne [ 53 ]beminde aldaar. Hier flonkerden hen van alle kanten de schoonste gesteenten te gemoet; het was een lust om te zien hoe zij de schoonste uitzochten. Nu had de oude heks door hare kunst gemaakt dat de jager moede werd, zoodat hij tot het meisje zeide: „ik ben zoo moede; wij zullen een weinig gaan zitten rusten, want ik kan niet langer op mijn beenen staan.” Toen gingen zij zitten en de jager viel in slaap. Nauwelijks was hij ingesluimerd, of het meisje bond hem den mantel af, sloeg dezen om zich heen, nam de gesteenten bij elkander en wenschte zich daarmede naar huis.

De jager ontwaakt en opgestaan zijnde, zag dat hij door zijne beininde bedrogen en op den woesten berg alleen gelaten was.

„O,” klaagde hij, „wat is de ontrouw groot in deze wereld!” en hij wist niet wat hij beginnen moest. De berg waarop hij zich bevond, werd bewoond door wilde en monsterachtige reuzen, waarvan hij drie op zich zag aankomen. Toen dacht, hij: „hoe kan ik mij anders redden, dan dut ik mij aanstel alsof ik sliep?” Hij ging liggen en deed even alsof hij sliep. Nu kwamen de reuzen bij hem; de eerste stiet hem met den voet en zeide: „wat is dat voor een aardworm die hier ligt te slapen?” De tweede zeide: „schop hem dood!” Doch dederde zeide verachtelijk: „dat zoude de moeite waard zijn! Laat hem leven, want als hij hooger klimt, wordt hij van zelf door de wolken weggedragen.” Terwijl zij dit spraken, gingen zij voorbij; maar de jager had alles gehoord wat zij gesproken hadden, en zoodra zij weg waren, stond hij op en berg.

[ 54 ]klom den top van den berg. Toen hij hier eene poos gezeten had, kwam er eene wolk die hem opnam en hem in eenen grooten moestuin weder op kool en groenten zacht nederzette.

Toen keek de jager rond, bij zich zelv' mompelende: „als ik maar iets te eten had, want ik heb eenen geweldigen honger; doch hier is niets dan groente en kruiden, zelfs geen appel of peer.” Eindelijk dacht hij: „kom, ik kan ook van die salade eten; die zal mij verfrisschen en versterken.” Hij zocht dus goede salade uit en at die op; maar nauwelijks had hij een weinig daarvan gegeten, of hij werd wonderlijk en voelde dat hij geheel veranderde, en met schrik ontwaarde hij, dat hij in een ezel veranderd was. Maar daar hij altijd nog grooten honger gevoelde en nu eerst regt smaak in die salade kreeg, at hij met veel lust voort, totdat hij aan eene andere soort kwam, waarvan hij nauwelijks iets had gegeten, of hij zag zich gelukkig wederom in zijne eigene gestalte veranderd.

Nu ging de jager liggen om van zijne vermoeinissen uit te rusten, en toen hij den volgenden morgen ontwaakte, nam hij van de goede en kwade salade met zich en dacht: „dat zal mij mijn eigendom terug bezorgen en de trouweloosheid bestraffen.” Hij ging nu uit den tuin om het kasteel van zijne beminde op te zoeken. Nadat hij een paar dagen gezocht had, was hij ook zoo gelukkig om het te vinden. Toen maakte hij zijn aangezicht zoo zwart, dat zijne eigene moeder hem niet zoude gekend hebben. Hij ging in het kasteel en vroeg om herberging. „Ik ben zoo moede,” [ 55 ]zeide hij, „en kan niet verder voort.” De oude vrouw vroeg: „wie zijt gij, landsman, en welke zijn uw bezigheden?” Hij antwoordde: „ik ben een bode, en uitgezonden om de kostelijkste salade te zoeken die onder de zon groeit. Ik ben ook zoo gelukkig geweest om haar te vinden, en heb haar hij mij, maar de zon brandt zoo sterk, dat ik bang ben dat zij geheelenal verdorren zal.”

Toen de oude vrouw van de salade hoorde spreken, werd zij er begeerig naar en zeide: „Landsman, laat mij die salade toch eens zien en proeven.” „O waarom niet?” antwoordde hij, „ik heb toch eens zoo veel als ik noodig heb, en kan u daarom wel wat mededeelen!” Hij maakte zijnen zak los en gaf haar de salade. De oude vermoedde geen kwaad en was zoo begeerig om die salade te proeven, dat zij zelve in de keuken ging om haar schoon te maken. Toen de salade gereed was, had zij geen geduld totdat zij op de tafel stond, maar nam aanstonds eenige blaadjes in den mond. Doch nauwelijks had zij deze doorgeslikt of zij had hare menschelijke gedaante verloren en liep als eene ezelin naar beneden in den tuin. Nu kwam de meid ; zij zag dat de salade gereed was en wilde die naar binnen brengen, doch onderweg overviel haar de lust om er van te snoepen, en toen at zij eenige blaadjes. Spoedig verloor ook zij hare gestalte en liep als eene ezelin bij de oude tooveres in den tuin, en liet daarbij nog den schotel met salade op den grond vallen. Ondertusschen zat de jager bij het schoone meisje, en toen niemand met de salade kwam werd zij [ 56 ]ook begeerig en zeide: „ik weet niet waar zij blijft.”
Toen dacht de jager: er zal zeker iets gebeurd zijn, en zeide: „ik zal eens naar de keuken gaan”, en toen hij beneden kwam, zag hij de twee ezelinnen in den tuin loopen en de salade op den grond liggen. „Goed zoo,” zeide hij, „die twee hebben hare straf reeds weg!” Hij nam de salade op, legde ze op den schotel en bragt ze aan het mei je. „Ik breng u zelf de salade,” zeide hij, „opdat gij niet langer behoeft te wachten.” Toen at zij daarvan en was aanstond in eene ezelin veranderd, en liep bij de andere in den tuin.

Hierna reinigde de jager zijn gezicht en ging in den tuin, zoodat de herschapenen hem herkennen konden, en zeide: „nu zult gij het loon voor uwe ontrouw ontvangen.” Toen bond hij alle drie aan een touw en dreef ze met hem voort, totdat hij bij een molen kwam en aldaar aanklopte. „Wat is het?” riep de molenaar. Hij antwoordde hem: „daar heb ik drie beesten ; al gij die bij u wilt nemen, voeder en stalling geven en behandelen wilt zoo al” ik u voorschrijf, zal ik u betalen wat gij verlangen zult.” De molenaar zeide: „Wel ja, waarom niet? Maar hoe moet ik die beesten behandelen?” Toen zeide de jager: „de oude — deze was de tooveres — moet gij driemaal slaag en geen eenmaal te eten geven; de middelste — deze was de meid — eenmaal slaag en driemaal eten; en de jongste — deze was zijne beminde — geen slaag en driemaal te eten;” want hij konde toch niet dulden, dat zij zoude geslagen worden. Toen ging hij in [ 57 ]het kasteel terug en vond aldaar alles wat hij noodig had.

Na een paar dagen kwam de molenaar en zeide, dat de oude, die slechts slaag en geen eten gekregen had, gestorven was; en dat de twee andere nog niet gestorven waren en ook te eten kregen, maar dat zij het toch niet lang meer zouden maken, omdat zij zoo treurig en bedroefd waren. Toen kreeg de jager medelijden en deed de ezelinnen bij zich komen. En toen zij bij hem waren, gaf hij haar van de goede salade te eten, zoodat zij wederom hare vorige gedaante verkregen. Toen viel het meisje voor hem op de kniën en zeide: „ach” mijn geliefde! vergeef mij het kwaad dat ik u gedaan heb; mijne moeder had mij er toe gedwongen, en het, geschiedde tegen mijnen zin, want ik bemin u van harte. De wondermantel hangt in eene kast en voor het vogelhart zal ik een braakmiddel innemen.” Toen veranderde hij van gedachte en zeide : „gij kunt het wel bebonden; het is toch hetzelfde, want ik wil u tot mijne huisvrouw aannemen.”

En toen werd de bruiloft gehouden en zij leefden weltevreden met elkander tot aan hunnen dood.

 

 
 

De jonge reus.


Een boer had een zoon, die zoo groot was als het lid eens vingers en in het geheel niet grooter werd. [ 58 ]Eens wilde de boer op het land gaan om te ploegen; zijn zoon vroeg: „vader, mag ik met u gaan?” „Neen,” zeide de vader, „blijf maar te huis; op het land kunt gij toch niets uitvoeren en gij zoudt ook verloren kunnen geraken.” Toen begon de knaap te schreien en liet zijnen vader geene rust voordat deze hem medenam. Om rust te hebben stak de boer hem in zijn zak en zette hem op het land in een ploegspoor. Toen hij daar zat, kwam er een groote reus den berg af. „Ziet gij dien grooten man daar?” zeide de boer, en wilde den jongen bang maken, opdat hij stil zijn zoude; „die komt u halen.” Maar de reus had lange beenen en was met een paar stappen bij den dwerg, nam hem op en met zich mede. De vader, die er bijstond, kon van schrik geen woord spreken en dacht, dat hij zijn zoon nimmer weder zoude zien.

De reus nam hem met zich en voedde hem op, zoodat hij groot en sterk werd, en toen twee jaren om waren, ging de reus met hem in het bosch en wilde zien of hij reeds sterk was. Hij beval zijnen kweekeling: „trek een een wandelstok voor u uit den grond”. Het knaapje was reeds zoo sterk, dat hij een jongen boom met wortel en al uittrok. De reus echter dacht: „het moet beter worden”, nam hem weder met zich, voedde hem nog twee jaren, en toen hij nu weder met hem in het bosch ging, trok de knaap reeds een veel grooteren boom uit; doch de reus nam hiermede nog geen genoegen en voedde hem nog eens twee jaren, waarna hij nogmaals met hem in het bosch ging en zeide: „trek nu een een beter stokje voor [ 59 ]u uit.” Toen trok de jongen den diksten eikeboom uit den grond, dat de wortels krachten, en dat nog wel zonder moeite. Toen de reus dit zag, zeide hij: „nu is het goed, gij hebt uitgeleerd,” en bragt hem terug op het land, vanwaar hij hem gehaald had. De vader was juist wederom met ploegen bezig, toen de jonge reus naar hem toekwam en tot hem zeide: „goeden dag vader, kent gij mij niet meer? Ik ben uw zoon.”
De boer schrikte geweldig en zeide: „neen, gij zijt mijn zoon niet, ga maar weg.” „Waarlijk ben ik uw zoon, laat mij eens ploegen; ik kan het zoo goed als gij.” „Neen, gij zijt mijn zoon niet, en gij kunt ook niet ploegen.” Doch daar hij voor den reus bang was, liet hij den ploeg los en ging ter zijde op het land zitten. Toen ging de jongen aan het ploegen en drukte slechts met zijnen vinger, doch deze druk was reeds zoo hard, dat de ploeg zes voet diep in den grond ging. De boer kon dit niet aanzien en zeide tot hem: „als gij ploegen wilt, moet gij zoo hard niet drukken, want dit is niet goed;” maar de jongen spande de paarden uit en zich zelven voor den ploeg en sprak: „vader, ga maar naar huis, en zeg tegen moeder, dat zij een goeden schotel eten kookt; ik zal ondertusschen dit land wel ploegen.”

Toen ging de boer heen en vertelde het aan zijne vrouw; deze kookte nu een grooten schotel vol met spijzen, terwijl de jongen geheel alleen het land, dat vijftig bunders groot was, ploegde, en toen hij het geploegd had, ook alleen egde, met twee eggen te gelijk. Nadat hij gedaan had, ging hij in het bosch, trok [ 60 ]twee boomen uit, legde die op zijne schouders, voor en achter eene egge en voor en achter een paard, en droeg dit te gelijk, alsof het een stroohalm was, naar huis. Toen hij aan de boerderij kwam, zeide zijne moeder: „wie is die groote man ?” want zij kende hem niet. De boer zeide : „deze is onze zoon;” maar dit wilde zij niet gelooven en zeide : „onze zoon was immers zoo klein als een duim; ga heen, wij willen u niet hebben.” De jonge reus zweeg, bracht zijn paard in den stal, gaf het haver en hooi, en maakte alles in order, en toen hij klaar was, ging hij in de kamer, plaatste zich op de bank en zeide: „moeder, nu wilde ik gaarne wat eten; is het eten spoedig gereed?” Zij zeide: ja, omdat zij hem niets durfde weigeren, en bragt twee zeer groote schotels vol, waaraan zij en haar man wel acht dagen genoeg zouden gehad hebben; doch hij at alles alleen op en vroeg of er niet meer was. „Neen,” zeide zijne moeder, „dit is al wat wij hebben.” „Dit is slechts tandtergen, ik moet meer hebben.” Toen kookte zij een varken, dat zij, toen het gaar was, op tafel bracht. „Nu dat is nog een mondje vol,” zeide de jonge reus en at het ook op, zonder hierdoor nogtans verzadigd te zijn. Nu zeide hij: „vader, ik zie wel dat ik bij u niet genoeg krijg; wilt gij mij eene ijzeren staaf geven, die zoo sterk is dat ik hem niet breken kan, dan zal ik weg gaan.”
Toen was zijn vader blijde en spande twee paarden voor den wagen, ging naar de stad en haalde eene staaf, zoo groot en zwaar als de paarden slechts trekken konden; doch de jongen nam hem voor de knie [ 61 ]en, „rits” hij brak haar als een zwavelstok doormidden. Toen spande de vader vier paarden voor den wagen, en haalde eene staaf, zoo groot en dik als de vier paarden trekken konden; doch die nam hij ook en brak haar doormidden, zeggende: „vader, die is ook niet goed, gij moet eene sterkere halen.” Toen spande de vader acht paarden in, en haalde eene staaf zoo groot en zwaar als deze acht, paarden trekken konden; doch de zoon brak er van boven een stukje af en zeide:
„vader, ik zie wel dat gij mij toch geen wandelstok verschaffen kunt die sterk genoeg is; ik zal maar heengaan.”

Toen gaf hij zich voor een smidsknecht uit en kwam in een dorp, waar een smid woonde die een vrek was en aan niemand iets gunde; aan dezen vroeg hij, of hij geen knecht kon gebruiken. „Ja,” zeide de smid, beschouwde hem van het hoofd tot de voeten en dacht: „deze is een frissche kerel; die zal goed kunnen slaan en mij van nut wezen.” „Hoeveel loon wilt gij hebben?” „Ik wil in het geheel geen loon hebben”, zeide hij, „maar alle weken, als de andere knechts hun loon krijgen, moet ik u twee schoppen geven.” Hiermede was de vrek tevreden; hij dacht op deze wijze veel geld uit te winnen. Den volgenden morgen, toen de baas het ijzer bracht om gesmeed te worden, moest onze nieuweling den eersten slag doen. Dat deed hij echter zoo hard, dat het ijzer aan stukken en het aanbeeld door de wereld heenvloog, zoodat de baas het nimmer terug te zien kreeg. Toen werd de vrek kwaad en zeide: „ei wat, ik kan u niet gebruiken; wat moet gij voor dien éénen slag hebben?” Hij antwoordde:

[ 62 ]”ik zal er u maar een zachten schop voor geven, en anders niet.” Meteen lichtte hij zijnen voet op en gaf den baas een schop, dat hij over zes hooibergen heenvloog. Toen nam hij de dikste staaf ijzer uit de smederij voor een wandelstok, en ging heen.

Eenigen tijd voortgegaan zijnde kwam hij aan een dorp en vroeg aan een boscheigenaar of hij geenen knecht noodig had. „Ja,” zeide de man, „ik kan er wel een gebruiken; hoeveel loon wilt. gij jaarlijks hebben?” Toen antwoordde hij, dat hij geen loon hebben wilde, maar dat hij hem alle jaren drie schoppen wilde geven. Hiermede was de boscheigenaar tevreden, want hij was ook een vrek. Den volgenden morgen, toen de knechts in het bosch zouden gaan om hout te halen, waren de anderen reeds lang vóór hem opgestaan. ”Een hunner ging hem roepen met de woorden: „sta op, het is laat, wij moeten naar het bosch en gij moet mede.” „Och,” zeide de jonge reus knorrig, „ga maar heen, ik kom toch vroeger terug dan een van u allen.” Toen gingen zij naar den baas en vertelden hem dat de nieuwe knecht nog in bed lag, en niet mede naar het bosch wilde gaan. De baas zeide dat zij hem nog eens roepen moesten, met bevel om de paarden in te spannen; maar hij hernam tot hen: „gaat maar heen, ik kom toch vroeger terug dan gij met elkander.”
Hierna bleef hij nog twee uren op zijn bed liggen, stond eindelijk op, haalde twee schepels boonen van den zolder, kookte deze en at ze op; en toen dit gedaan was, ging hij naar den stal, spande de paarden in en reed naar het bosch.

[ 63 ]Aan den ingang van het bosch was eene laan, welke hij doorgaan moest. Daar gekomen bracht hij den wagen eerst in het bosch en ging toen weder naar den ingang terug, dien hij met boomen en struiken versperde, zoodat er geen paard door kon. Toen hij nu in het bosch was, gingen de anderen reeds naar huis terug, maar hij zeide: „gaat maar heen, ik kom toch vroeger te huis dan gij”, trok een paar hoornen uit den grond, legde deze op zijn wagen en keerde om. Voor de laan gekomen, zag hij de anderen daar nog staan; zij konden er niet uit komen. „Ziet gij wel”, riep hij hun toe, „indien gij met mij waart gegaan, zoudt gij nog een paar uren hebben kunnen slapen”. Hij spande zijne paarden uit, legde ze boven op den wagen en trok zoo alles met elkander over de boomen en struiken heen. Toen hij er over was, zeide hij tot de anderen: „ziet gij wel, dat ik vroeger te huis kom dan gij,” en ging naar huis; maar toen hij in den stal kwam, nam hij den grootsten boom in de hand en zeide tot den baas: „is dit niet een goed telhout?” Toen sprak de boscheigenaar tot zijne vrouw: „die knecht is goed, want al slaapt hij lang, hij is toch vroeger terug dan de anderen.”

Alzoo diende hij den boscheigenaar een jaar; toen dit om was en de andere knechts hun loon ontvingen, zeide hij, dat het nu ook tijd was om hem zijn loon te geven. De baas werd bang dat hij de schoppen nu zoude ontvangen, en verzocht hem vriendelijk, daarvan te mogen verschoond blijven; liever wilde hij zelf knecht zijn en hem in zijne plaats eigenaar van het [ 64 ]bosch laten worden. „Neen!” hernam hij, „ik ben knecht en wil het blijven, maar ik wil betaald hebben wat bedongen is.”

De andere wilde hem geven wat hij slechts begeerde, maar dit hielp niets; de knecht zeide altijd neen. Toen wist de baas geen raad: hij vroeg hem om veertien dagen uitstel, in dezen tijd zouqe hij wat bedenken. Het uitstel toegestaan en de tijd verstreken zijnde riep hij zijne buren, en vroeg hun om raad; nadat dezen zich lang bedacht hadden, zeiden zij, dat men dien knecht vermoorden moest. Daar de boscheigenaar hierin bewilligde, brachten zij verscheidene molenstenen aan den rand van eenen put, gaven aan den knecht last orn den put schoon te maken, en toen hij er in was, wierpen zij de molensteenen in den put, dat het water er uitspatte. Zij dachten nu zeker dat hij dood was, maar hij riep: „jaag die kippen toch weg; zij krabben al het zand in mijne oogen, zoodat ik niets kan zien.” Toen riep de baas: „Ksch ! Ksch !” even alsof hij de kippen wegjoeg. Eenige oogenblikken daarna klom onze reus naar boven en zeide: „kijk, wat heb ik een aardigen halsband om” — dit waren de molensteenen die hij om zijnen hals had. Toen zijn baas dit zag, werd hij weder bang, want de knecht wilde hem nu zijn loon geven, maar hij vroeg andermaal om veertien dagen uitstel. Nu raadden hem zijne vrienden, den knecht naar den betooverden molen te zenden, en hem aldaar des nachts te laten malen; want zij verzekerden dat hier nog geen mensch levend uit gekomen was. Dit was den boscheigenaar naar den zin en hij belastte [ 65 ]den reus, om nog dienzelfden avond acht schepels rogge naar dezen molen te brengen en te malen. De knecht ging nu naar den zolder, nam twee schepels in zijn rechterzak, twee in den linker, en vier in een zak op zijn rug, en ging zoo naar den molen. De molenaar zeide tot hem, dat hij bij den dag zeer goed kon malen, maar niet bij den nacht, want dan was de molen betooverd, en die dan nog malen wilde, was des morgens dood gevonden. Doch hij antwoordde: „dat zal ik eens beproeven; ga maar heen en maak dat gij naar bed komt.” Hierop ging hij in den molen en begon te malen, en toen het elf uur geslagen had, ging hij in de kamer van den molenaar zitten. Slechts kort had hij er gezeten toen opeens eene groote tafel de deur inkwam, en onmiddelijk daarna wijn, gebraad en andere lekkere spijzen werden opgedischt, zonder dat iemand gewaar werd wie het er op bracht. Vervolgens kwamen de stoelen van zelve bij de tafel; hij zag echter geene menschen, maar wel vingers, die braaf met de lepels en vorken rond schermutselden. Daar hij nu juist honger had, plaatste hij zich aan tafel en at mede; maar zoodra hij gedaan had en de andere borden ook ledig waren, hoorde hij duidelijk de kaarsen uitblazen, en toen het donker was, kreeg hij een oorveeg die niet voor de poes was. „Als dat nog eens gebeurt”, zeide hij, „begin ik ook,” en toen hij er nu nog een kreeg, begon hij, zoo hard hij kon, mede te slaan. Dit duurde den geheelen nacht door, doch hij liet niet na om klappen uit te deelen tot aan den volgenden morgen, Toen de molenaar nu opgestaan was, verwonderde hij [ 66 ]zich ten hoogste, dat de reus nog in leven was. Deze verhaalde : „ik heb slaag gehad, maar wederkeerig ook klappen uitgedeeld, en lekker mede gegeten.” De molenaar was, toen hij dit hoorde, bovenmate verheugd, want thans was de molen onttooverd. De molenaar wilde hem veel geld geven, maar hij sprak: „ik wil geen geld hebben, want ik heb genoeg voor mij,” nam het meel op zijn rug, ging naar huis en zeide aan zijnen baas, dat hij het werk volbracht had en thans zijn loon begeerde. Toen de baas dit hoorde, werd hij weder bang, zoodat het klamme zweet hem uitbrak; hij maakte een venster open om een weinig lucht te scheppen, doch eer hij er om dacht, had de knecht hem een schop gegeven, dat hij door het raam vloog, zoo hoog dat niemand hem meer kon zien. Toen zeide hij tot de vrouw, dat zij nu den anderen schop nemen moest; maar zij antwoordde: „neen, ik kan het niet uithouden,” maakte ook een venster open om lucht te scheppen, en kreeg op hetzelfde oogenblik een schop, dat zij ook het raam uitvloog, en wel nog veel hooger dan haar man. Uit de verte riep de man tot haar: „kom toch bij mij!” doch zij riep: „kom bij mij, ik kan niet bij u komen;” en zij vlogen beiden door de lucht, zonder dat zij bij elkander konden komen, en of zij daar nog vliegen weet ik niet, maar de reus nam zijn ijzeren stok en ging verder.

 

 
[ 67 ]

Het zingende springende leeuwerikje.


Er was eens een man, die voornemens was om eene groote reis te doen, en toen hij afscheid van zijne drie dochters nam, vroeg hij wat hij voor elke van haar zoude medebrengen. De oudste wilde parels, de middelste diamanten, maar de jongste zeide: „lieve vader, ik wenschte gaarne een zingend springend leeuwerikje te hebben.” De vader zeide: „ja, als ik het krijgen kan, zult gij het hebben,” kuste haar en ging vervolgens op reis. Toen hij weder naar huis wilde keeren, had hij parels en diamanten voor de twee oudste, maar het zingende springende leeuwerikje voor de jongste had hij overal vergeefs gezocht, en dit deed hem van harte leed, want het was zijn liefste kind. Juist toen hij hierover nadacht, reed hij voorbij een prachtig kasteel, en bij het kasteel stond een boom, in welken geheel boven in de top een leeuwerikje zong en sprong.
„Ei, gij komt nog juist van pas!” zeide hij verheugd en riep zijnen knecht, die op den boom moest klimmen om het diertje te vangen. Doch toen de knecht den boom naderde, sprong er een groote leeuw te voorschijn; deze sloeg met zijn staart en brulde zoo hard, dat de bladeren aan de boomen beefden: „die mij mijn zingend en springend leeuwerikje ontstelen wil, dien eet ik op!” Toen zeide de man: „dat wist ik niet, dat het vogeltje aan u behoorde; kan ik mij niet loskoopen?”
„Neen,” zeide de leeuw, „daar is niets dat u redden [ 68 ]kan, dan dat gij mij datgene belooft wat u in huis het eerst zal ontmoeten, en wilt gij dat doen, dan schenk ik u het leven, en den vogel voor uwe dochter bovendien.” Dit wilde de man niet doen en zeide: „dat konde wel mijne jongste dochter zijn, die bemint mij het meest, en loopt mij altijd te gemoet, als ik te huis kom!”
Doch de knecht werd bang en zeide : „het kon ook wel een kat of hond zijn!” Toen liet de man zich overreden; hij nam het zingende springende leeuwerikje, en beloofde den leeuw, dat te zullen geven wat hein het eerst zoude tegenkomen.

Toen hij nu te huis kwam, was het eerste wat hein ontmoette, zijne jongste dochter; zij verwelkomde en kuste hem, en toen zij zag, dat hij een zingend springend leeuwerikje had, verheugde zij zich nog meer. Haar vader kon zich niet verheugen, maar begon ie weenen en zeide: „helaas ! mijn kind, dien vogel heb ik duur gekocht, daarvoor heb ik u aan eenen wilden leeuw moeten beloven, die u zekerlijk zal verslinden, zoodra hij u heeft.” Toen verhaalde hij haar hoe dit alles gebeurd was, en zeide tot haar, dat zij niet moest vertrekken. Doch zij vertroostte hem en zeide: „lieve vader, nu gij het beloofd hebt, moet het ook volbracht worden; ik zal heengaan en den leeuw wel temmen, zoodat ik weder gezond bij u kom.” Den volgenden morgen liet zij zich den weg wijzen, en ging in het bosch. De leeuw was een betooverde prins en over dag werden hij en al zijne bedienden leeuwen, maar des nachts kregen zij hunne natuurlijke gedaanten terug. Daar zij nu zeer laat in den avond bij hem kwam, was hij geen [ 69 ]leeuw, maar een prins. Hij ontving haar zeer vriendelijk en hield bruiloft met haar. Maar niet zoodra was de dag aangebroken of hij veranderde in een leeuw. Daarom besloten zij, des nachts te waken en overdag te slapen. Op deze wijze leefden zij eenen geruimen tijd vergenoegd met elkander.

Eens kwam hij en zeide: „morgen wordt er een feest bij uw' vader gevierd, omdat uwe oudste zuster getrouwd is; als gij lust hebt om er naar toe te gaan, zullen mijne bedienden u derwaarts geleiden.” Toen antwoordde zij: „ja, ik wilde gaarne mijn vader wederzien,” en ging, door de leeuwen verzeld, op reis. Haar vader was recht blijde, toen hij haar weder zag, want zij hadden gedacht, dat zij reeds lang dood en verscheurd was. Zij vertelde hoe zij het had, en bleef bij haren vader zoo lang de bruiloft duurde; toen ging zij weder terug naar het bosch. Toen hare tweede zuster trouwde en zij weder op de bruiloft verzocht werd, zeide zij tegen den leeuw, haar gemaal: „nu wil ik niet alleen gaan ; gij moet met mij gaan.” Haar de leeuw wilde niet en zeide, dat het te gevaarlijk voor hem was, want als een straal van een brandend licht op hem viel, werd hij in eene duif veranderd en moest zeven jaar lang met duiven rondvliegen. Doch zij liet hem geene rust, en zeide, dat zij hem wel tegen het licht zoude bewaren. Toen gingen zij samen op reis en namen hun klein kind mede ; maar zij liet eerst eene zaal hou wen, die zoo dicht was dat er geen licht door koude breken; in die zaal moest de leeuw gaan als de bruiloftslichten ontstoken werden Maar bij ongeluk was de deur van versch [ 70 ]hout gemaakt, waarin een klein scheurtje kwam, dat geen mensch zien kon. De bruiloft werd nu met pracht gevierd, maar toen de trein uit de kerk kwam en met de fakkels voorbij de zaaldeur ging, werd de prins door eenen lichtstraal getroffen, en op hetzelfde oogenblik was hij ook in eene druif veranderd. Zijne vrouw kwam binnen en zag hem niet, maar wel de duif, die haar aldus aansprak: „zeven jaar moet ik nu in de wereld rondvliegen, maar ik zal alle zeven stappen een druppel bloed en een wit veertje laten vallen, die u den weg zullen aanwijzen, en indien gij mij volgt, kunt gij mij verlossen.”

Toen vloog de duif de deur uit, en zij volgde haar; alle zeven stappen viel een bloeddruppel en een wit veertje naar beneden, die haar den weg wezen. Zoo liep zij altijd door ; zij keek niet eens om en rustte niet, voordat de zeven jaren bijna om waren; toen verheugde zij zich en dacht dat zij nu spoedig verlost zouden zijn, maar zij was er nog zoo verre van af. Eens toen zij vooruitging, viel er geen veertje en geen bloeddruppel meer, en als zij opzag, was de duif weg. Toen dacht zij: menschen kunnen mij niet helpen; daarom klom zij naar de zon en zeide: „gij schijnt over alle bergen en dalen; hebt gij geene witte duif zien vliegen?” —
„Neen,” zeide de zon ”ik heb geene duif zien vliegen; maar ik geef u hier een doosje; maak dit open, als gij in grooten nood zijt.” Toen bedankte zij de zon en ging verder, totdat het avond werd en de maan opkwam. Aan deze vroeg zij: „gij schijnt den geheelen nacht door alle bosschen en velden; hebt gij geene witte duif zien [ 71 ]vliegen?” — „Neen,” zeide de maan, „ik heb geene duijf zien vliegen; maar hier geef ik u een ei; breek het open, als gij in grooten nood zijt.” - Zij bedankte de maan en ging verder, totdat de nachtwind waaide. Aan dezen vroeg zij: „gij waait door alle gaten en reten; hebt gij geene witte duif zien vliegen?” - „Neen,” zeide de nachtwind, „ik heb geene duif gezien; maar ik zal de drie andere winden vragen - mogelijk hebben die haar gezien.„De oosten- en de westenwind zeiden, dat zij niets gezien hadden, maar de zuidenwind zeide: „ik heb de witte duif gezien; zij is naar de Roode zee gevlogen; daar is zij weder een leeuw geworden, want de zeven jaren zijn om; hij vecht daar met een lintworm, maar de lintworm is eene betooverde prinses.” Toen zeide de nachtwind tot haar: „ik zal u raad geven; ga naar de Roode zee; aan den eenen kant staat hoog riet, snijd daar den elfden halm af en sla den lintworm daarmede; dan kan de leeuw overwiunen en zij krijgen beiden hunne vorige menschelijke gedaante terug. Als gij dit gedaan hebt, zult gij aan de zee den vogel Grijp zien zitten, op wiens rug gij en uw beminde moet klimmen, om door hem over de zee naar huis gedragen te worden; en hier hebt gij eene noot; als gij midden boven de Roode zee zijt, moet gij haar in het water werpen, dan groeit eensklaps een groote notedop uit het water, waarop de Grijpvogel kan gaan rusten als hij moede, of niet sterk genoeg is om u op eenmaal over te dragen; doch vergeet gij de noot te laten vallen, dan werpt hij u in zee.”

Toen ging zij heen en vond alles zoo als de nacht [ 72 ]wind gezegd had; zij sneed den elfden riethalm af, en sloeg er den lintworm mede, totdat de leeuw overwon en zij beiden hare gedaante teruggekregen hadden. Zoodra de prinses zich van hare lintwormsgedaante bevrijd zag, nam zij den prins in hare armen, ging op den Grijpvogel zitten, en nam hein met zich mede.
Nu was ons meisje weder geheel en al verlaten, maar zij zeide:

„Ik zal zoo ver gaan als de wind,
Zoekende tot ik hem vind.

Daarop ging zij heen en liep zoo ver totdat zij eindelijk aan het kasteel kwam, waar zij woonden. Hier hoorde zij, dat zij spoedig zouden trouwen; zij zuchtte toen: „God helpe mij toch nog!” en nam het doosje, dat de zon haar gegeven had; hier lag een kleed in, zoo blinkend als de zon zelf. Toen trok zij het kleed aan en ging in het kasteel; het kleed beviel de bruid zoodanig, dat zij vroeg of het niet te koop was.

„Niet voor geld of goed,
Maar wel voor vleesch en bloed,”

antwoordde zij. De bruid vroeg, hoe zij dit meende. Toen zeide zij: „laat mij éénen nacht in de kamer slapen waar de bruidegom slaapt.” De bruid wilde dit niet toelaten, maar toch gaarne het kleed hebben;

eindelijk stemde zij toe, doch zeide den kamerdienaar, [ Plaat ]

G.J.Bos Steendr. v. P.W.M. Trap [ 73 ]

dat hij den prins een slaapdrank in moest geven. Als het nu nacht geworden was, werd zij in de kamer bij den prins gebracht. Zij ging bij het bed zitten, zeggende: „ik heb u zeven jaren gevolgd en ben bij zon, maan en winden geweest, om naar u te zoeken; ik heb u geholpen om den lintworm te overwinnen, en wilt gij mij nu verlaten?” De prins sliep zoo vast, dat hij hier niets van hoorde.

Toen het nu morgen werd, moest zij de kamer verlaten en het gouden kleed overgeven; daar dit niets hielp, was zij bedroefd en ging buiten het kasteel zitten weenen. Terwijl zij hier zat, kwam haar het ei in de gedachten; zij nam dit en sloeg het open. Zie! daar kwam eene hen uit, met twaalf kiekens, geheelenal van goud; zij liepen in het rond, piepten en kropen wederom onder de vleugels van de hen, zoodat men niets schooners op de wereld konde zien. Toen stond zij op en nam ze mede naar de bruid, die juist voor het venster stond en aan wie dit schouwspel zoo goed beviel, dat zij oogenblikkelijk naar beneden kwam met de vraag, of de hen met de kiekens niet te koop waren.

„Niet voor geld en goed,
Maar wel voor vleesch en bloed;”

laat mij nog éénen nacht in de kamer slapen, in welke de prins slaapt.” De bruid zeide ja, maar wilde haar wederom als de vorige keer bedriegen, doch toen de prins naar bed ging vroeg hij zijnen kamerdienaar, [ 74 ]vanwaar dat geruisch en gestommel in den vorigen nacht toch gekomen was. Toen vertelde de kamerdienaar hem alles; dat hij hem een slaapdrank had moeten geven, omdat een arm meisje in zijne kamer had geslapen, en dat hij hem heden avond weder een moest geven. De prins zeide: „werp den drank op den grond,” en des nachts werd het meisje weder in de kamer gebracht. En toen zij begon te vertellen hoe bedroefd en akelig zij het gehad had, herkende hij haar aanstonds aan de stem, sprong op en zeide: „zoo ben ik dan nu eerst goed verlost; ik was juist als ju eenen droom, want de vreemde prinses had miJ betooverd, waardoor ik u vergeten moest, maar God beeft mij nog te rechter tijd geholpen.” Toen vlugtten zij stil uit hei kasteel, want zij waren bevreesd voor den vader van de prinses, die een toovenaar was; en zij gingen naar den vogel Grijp, die hen over de Roode zee droeg.
Toen zij midden boven de zee waren, liet het meisje de noot vallen, en terstond groeide er een groote noteboom, in welks takken de Grijpvogel een weinig uitrustte, waarna hij hen naar huis bracht, waar zij hun kind vonden, dat intusschen groot en schoon was geworden, en waar zij voorts tot aan hunnen dood vergenoegd en tevreden met elkander leefden.

 

 
[ 75 ]

Het vroolijke sprookje van den kleinen Frits met zijne viool


Er leefde eens een knaapje, dat niet wel was opgegroeid; want hij was veel kleiner dan hij naar zijne jaren had kunnen zijn; ook stonden hem de beenen scheef onder het lijf. Daarbij was hij echter altijd vroolijk en opgeruimd, en had altijd allerlei guitestukken in den zin.

Zijne ouders waren vroeg gestorven, zonder dat zij hem eenig vermogen hadden nagelaten; daarom zag hij zich genoodzaakt, zich bij een boer als knecht te verhuren. Toen hij nu drie jaren in dienst van den boer geweest was, trad hij eens voor zijnen meester, den boer, en zeide: „zie, het zijn nu drie jaren dat ik n naar mijn vermogen getrouw heb gediend; ik ben nu voornemens om verder de wereld in te gaan, en zal trachten mijn geluk te vinden. Wees daarom zoo goed, mij mijn verdiend loon te geven, en laat mij van u gaan.”

Toen ging de boer naar zijne kast, en bracht, nadat hij lang onder zijn geld gezocht had, eindelijk drie centen te voorschijn, die hij hein gaf met de woorden:
„zie hier uw loon, voor ieder jaar een' cent. Ik denk, dat gij, kleine knaap, daarmede wel moogt tevreden zijn. Zoo gij dit geld goed gebruikt, kunt gij daarmede reeds tot uw geluk geraken. Denk dat hij, die den penning niet eert, den gulden onwaardig is. Ik wensch u geluk op reis.”

De kleine Frits nam nu zijne drie centen, die hij [ 76 ]met vreugde in een lederen beursje stak, dat hij zich uit de huid van eene muis gemaakt had, en verborg het toen in zijnen zak. Daarop nam hij afscheid van de vrouw en kinderen van den boer, en trok de wijde wereld in. Waar hij zich nu nederzette om te rusten, of waar hij bij nacht zijn verblijf onder eenʼ boom vestigde, of ook wel bij goede lieden in eene schuur onder dak genomen werd, — overal nam hij ook zijn muizeharen beursje uit den zak, en telde zijne drie centen, uit vreeze dat hij er een van mocht verloren hebben.

Zoodanig was hij eenige dagen voortgereisd, zonder dat hem eene gelegenheid was voorgekomen om zijn geld goed te plaatsen. Ten laatste kwam hij op zekeren avond aan een groot, rotsachtig gebergte, waarop slechts hier en daar een weinig mos groeide. Dit gebergte was zeer steil, zoodat het moeilijk was er boven op te komen. Waar men tusschen de hooge rotsen een plekje aarde zag, stonden hooge denneboomen, welke in verband met de naakte en ruwe rotsen aan het gebergte een zeer onvriendelijk aanzien gaven. Tusschen de denneboomen hoorde men niets dan het woeste gekras der haven en het bruisen der wilde waterstroomen, die met geweld uit de rotsen schuimden, zoodat men in deze streek, bij de vallende duisternis, zeer beangstigd had kunnen worden.

De kleine Frits bekommerde zich hierover in het minst niet. Hij klom met goeden moed tegen de rotsen op, en zong daarbij een vroolijk lied. Het was reeds nacht geworden, toen hij op den top van den berg gekomen was, en hij zoude reeds lang den weg niet weder hebben [ 77 ]kunnen vinden, ware zijn pad niet door de maan verlicht geworden; maar bij geluk was het juist volle maan. Hij zag nu rond, om een weg tot het naastbijgelegene dorp te vinden, of om den eersten molen spoedig te bereiken, waarin hij gaarne wilde overnachten. Zoo verre hij bij het maanlicht zien kon, zag hij niets dan hoornen en rotsachtige bergen; hij besloot daarom te blijven waar hij was, en zocht zich toen een met mos bewassen rustplaatsje uit, waar hij ging liggen, om gedurende den nacht aldaar te slapen. Alvorens hij insliep, moest zijn muizelederen beursje geopend en zijn geld geteld worden, om te zien of hij alles nog had.

Toen hij bezig was de centen op zijne hand bij het maanlicht te tellen, viel hem eensklaps eene zonderlinge dampachtige schaduw op de hand. Hij zag hierop in de hoogte, en ontwaarde een' man voor hem, wiens gelaat bedekt was door een' baard, die hem tot aan de voeten ging; zijn kleed hing met eene menigte plooien om zijn lijf, en een stuk daarvan had hij zich over het hoofd geslagen, hetgeen zijn voorkomen geheel ankenbaar maakte. Ofschoon de man stil staan bleef, scheen het echter alsof zijn kleed rondom hem op en af in gedurige beweging was. Deze beweging, de grauwe rookkleur van het kleed en de lange grijze baard gaven den man een vrij spookachtig aanzien. Hij scheen zoowel eene uit de aarde oprijzende rookzuil te zijn, als hij naar een mensch geleek. Hij was ook inderdaad geen mensch. Als ons vroolijk klein knaapje nu vreemd opzag, en niet recht wijs uit den man kon worden, hem nu voor een mensch, dan wederom voor [ 78 ]eene rookzuil houdende, werd hij op het einde toch door eenʼ geweldigen schrik bevangen, en al zijn moed scheen hem te hebben verlaten; ook was hij niet vroolijk meer. Hij stak gezwind zijn geld in zijn beursje, stond op, en wilde ijlings van de plaats vluchten.

Nauwelijks was hij opgestaan en gereed om weg te loopen, toen hij zich van achteren bij de haren vastgehouden voelde, en ofschoon hij voor den man bevreesd was, zag hij zich genoodzaakt daar te blijven. De man bemerkte zijne vrees en zeide tot hem: „wees niet bang, Frits, ik doe u geen kwaad!”

Toen begon Frits wederom vrijer te ademen, en zeide: „nu, dat is toch mooi van u, dat gij eindelijk eens spreekt, waardoor ik te weten krijg, dat gij een mensch zijt. Maar het is nog mooier, dat gij mij geen kwaad wilt doen. Wilt gij mij ook mijne drie centen niet afnemen, die ik in drie jaren verdiend heb?”

„Bijaldien gij ze mij niet goedwillig wilt geven,” antwoordde de vreemdeling, „moogt gij ze alle drie behouden en met u nemen.”

„Nu,” zeide Frits, „dan is het goed en ik heet u welkom als mijn slaapkameraad.”

„Ik wil uw slaapkameraad niet zijn,” mmnpelde de man binnensmonds. „Maar,” zeide hij, „om onze zaken dadelijk af te doen (want ik moet dezen nacht nog honderd mijlen ver reizen), zeg mij wat gij voor uwe drie centen hebben wilt.”

Nu merkte de kleine Frits echter wel, dat hij met geen mensch of damp te doen had, maar dat het wel een sterke berggeest wezen moest, die zijne drie centen [ 79 ]hebben wilde, omdat ze van het koper gemaakt waren, hetwelk misschien uit de mijnen dezer bergen gegraven was. Want hij was zeer slim en schander, en antwoordde daarom ook : „Ja, ik wil u wel één van mijne drie centen geven, als gij mij een boog geven wilt, waarmede ik iederen vogel waarop ik schieten wil, kan raken.”

Hierop bood de grauwe man hem dadelijk, voordat Frits kon zien vanwaar hij het nam, een fraaien boog aan, die weldra nog eens zoo lang werd dan de kleine Frits zelf was. Nu zeide Frits: „Ja, voordat ik u betaal, moet ik beproeven of de boog goed is.” Hij schoot nu naar een blad van een' verafgelegen boom, dat wegvloog, even alsof het er nooit aan gezeten had. Frits gaf hem nu met blijdschap zijnen cent. De grauwe man hernam hierop: „Gij hebt juist niets buitengewoons begeerd; neem u in acht, en kies bij den tweeden cent iets dat beter is.”

„Ja, wacht maar!” dacht kleine Frits. „Gij ziet dat ik zelf niet dansen kan, omdat mijne beenen scheef gegroeid zijn; echter zie ik het gaarne doen, en ik ben ongemeen verheugd wanneer ik andere menschen regt vroolijk zie rondspringen. Daarom begeer ik voor mijn' tweeden cent niets dan eene viool, waarop alles dansen moet, als ik er op speel, of men wil of niet.”

De grauwe man gaf hem, naar zijnen wensch, nu ook eene viool, met een strijkstok daarbij, zonder dat Frits wederom had kunnen bemerken vanwaar hij haar genomen had. Hij sprak hierbij tot hem : „Dat was [ 80 ]weder een gekke wensch, Frits! wensch u nu iets van meer belang.”

Frits gaf hem hierop den tweeden cent en zeide: „Ik wensch, voor het laatst, dat niemand mij iets weigeren moge, dat ik hem voor de eerste maal verzoeken zal.”

„Dat is nu eenmaal iets goeds!” hernam de vreemdeling. „Dezen wensch zal ik met vreugde vervullen. Ga slechts heen, het zal zoo geschieden.” Frits gaf hem nu ook zijn laatsten cent. — Intusschen verhief zich een zachte wind boven de bergtoppen, en het kwam ons knaapje voor, alsof hij een dikken nevel zag, die door den wind werd weggevoerd. Toen dit ophield zag hij den vreemdeling niet meer, die met den nevel verdwenen was.

Nu lachte Frits in zijn vuistje, en was hartelijk verblijd met zijne kostelijke geschenken ; hij begon op een been te huppelen, hield in de eene hand zijn boog, in de andere zijne viool en riep gedurig: „Dat was een gekke vent met zijn mistkleed! Dat was een gekke vent!” Slapen kon hij den geheelen nacht niet; hij was bang dat alles, wanneer hij 's morgens vroeg ontwaakte, een droom geweest mocht zijn. Maar rusten moest hij toch, daar hij gedurende den dag zoo ver geloopen had. Hij zette zich daarom neder en zag den morgen reikhalzend te gemoet.

Toen nu de sterren verbleekten en het morgenrood begon aan te breken, stond ons knaapje van zijne rustplaats op en richtte zijne schreden bergafwaarts naar eene stad, die hij in het verschiet op de vlakte [ 81 ]zag liggen; hij verheugde zich reeds vooruit hoe hij de menschen daar zou doen dansen, en lachte hartelijk bij zichzelven. Reeds was hij bijkans tot den weg genaderd, toen een monnik, die in een dorp in het gebergte proviand voor het klooster had opgedaan, zich onverwachts bij hem vervoegde; hij droeg een knapzak met vleesch, eieren en andere waren, die hij van weldadige vrome huismoeders ontvangen had, op zijnen schouder. Het knaapje groette den monnik en vroeg: „vanwaar komt gij reeds zoo vroeg?” „Ik kom van het naastbijgelegen dorp,” hernam de monnik, „waar ik gisteren voor mijn klooster verzameld heb, en ga thans naar gindsche stad, om te zien wat de goede lieden mij daar zullen mededeelen.”

„Ei,” zeide Frits, „dan kunnen wij immers te zamen gaan? Ik ga er ook heen.” „Ja!” hernam de monnik zuchtende. „Het is heden kermis in de stad. Gij zoekt gewis met uwe viool iets te verdienen.” Ja, ja,” aantwoordde Frits, „dat wil ik ook!” en ging al lachende verder met hem voort; want hij verzon reeds een grap, die hij met den monnik hebben wilde. Toen zij verder voortgingen, zag de monnik in de verte eene wilde duif op een boom zitten en zeide tot Frits, eer zij tot den boom genaderd waren : „zie mijn zoon, welk een vet duifje zit op gindschen boom!”

„Ja, dat is een mooi duifje,” zeide Frits, „ik houd veel van duiven; zij zijn zoo lief en aardig, en doen niemand kwaad.”

„Ja, en ze smaken zoo goed!” hernam de monnik; hij bleef staan en zag er heen.

[ 82 ]„Ja ja,” sprak hij, „die daar zit is regt vet. Dat moet een smakelijk brokje wezen, als zij lekker gebraden is! Ach, mijn zoon, gij hebt immers een boog? Kom, schiet dat vette duifje van den boom, als gij kunt.”

„Waarom niet?” hernam Frits, „Maar gij moet het zelf gaan halen; want het zal juist in de heggen vallen, waar ik met mijne korte beenen niet over klimmen kan. Ik ben ook bovendien geweldig bang voor het steken der doornen.”

„O, als het maar eerst doodgeschoten is, zal ik het wel krijgen,” zeide de monnik. „Mijn kleed is dik, daar kunnen dedoornen niet doorheen steken.”

„Maar wij zijn thans immers in de vasten, en in dezen tijd moogt gij immers geen vleesch eten?” hernam Frits. „Laat ons gaan, en gun het arme diertje het leven. Gij kunt het immers toch niet tot na de vasten bewaren.”

„Waarom niet,” antwoordde de monnik, „gij zult mij immers niet verraden. Als niemand het ziet, eet ik in de vatten zoo goed vleesch als anders; dan is het geene zonde.”
„Zoo!” zeide Frits, „wat niemand ziet, is dan geen zonde ?”
„Wel neen, mijn zoon!” antwoordde de monnik.
Nu kon onze kleine Frits de lichtvaardigheid en gewetenloosheid van den monnik niet langer dulden, en dacht bij zich zelf: „wacht maar, ik zal u daarvoor doen boeten!” Hij keerde zich tot hem en zeide: „Nu ja, als gij de duif wilt halen, zal ik haar uit [ 83 ]den boom schieten,” waarop hij dit ook werkelijk deed, en de duif in een doornbosch zag nedervallen. Toen spoedde de monnik daarheen, sta.pte vlug over de vooraan staande doornstruiken en nam de duif op. De kleine Frits had intusschen zijne viool genomen en begon er braaf op te strijken, zeggende: „ik moet toch eens zien of mijne viool goed is.” Terwijl de strijkstok op- en afging, hoorde hij een recht vroolijken dans, ofschoon hij nooit het vioolspelen geleerd had. Nauwelijks hoorde de monnik het vroolijke spel, of hij begon dadelijk in de doornen rond te springen, hoe moeielijk hem zulks ook viel, want hij was zeer dik en had zich welgemest. Hij sprong zoodanig in de hoogte dat de eieren in zijnen knapzak braken en de gele saus langs zijn kleed druppelde; hij huppelde niettemin dermate voort, dat zijn buik er van waggelde, en kuchte en riep: „Houd op, mijn zoon! houd op! anders moet ik mij nog dood dansen.”

„Neen”, zeide Frits, „pas op, thans speel ik den hopsadans, die is nog veel vroolijker !” en begon hierop op nieuw te spelen, waardoor de monnik zich bijkans buiten adem moest dansen. Dit vermaakte het knaapje bovenmate, bijzonder omdat de doornen en distels altijd aan het kleed van den monnik bleven hangen en hem op deze wijze vasthielden, ofschoon hij zich altijd wilde lostrekken; waardoor dan ook gedurig lappen van zijn kleed in de struiken bleven hangen. De monnik mocht bidden en smeeken zooveel hij wilde, het knaapje stoorde zich hieraan echter in geenen deele, maar speelde daarom niet minder voort.

[ 84 ]Toen riep de monnik eindelijk: „Ik zal u al mijn geld geven, dat ik bij elkander vergaderd heb, indien gij wilt ophouden. Om Gods wil, houd toch op! ik ben anders des doods!”

Nu liet de kleine Frits hem uitdansen en hield op met spelen. De monnik wischte zich hierop het zweet van het gelaat en zuchtte diep; hij maakte zijn kleed van de doornen los en stapte er uit. Toen ons knaapje hem nu zijn geld afvroeg, wilde de monnik het niet geven, maar schold hem bovendien uit, omdat hij hem met zijne viool tot dansen gedwongen had, daar hij hem veeleer had moeten eerbiedigen.
Frits dreigde hein nog eens met den hopsadans, als hij het geld niet dadelijk geven wilde, zooals hij beloofd had.
Toen verzocht de monnik, dit toch niet te doen en wilde hem alles geven wat hij, slechts begeerde. Daar hij nu zag, dat alle eieren in zijnen knapzak gebroken en uitgeloopen waren, zuchtte hij nog dieper en sprak: „Ach, deze goede gaven zijn zoo bedorven! Hoe menige goede vastenspijzen zoude men daaruit niet hebben kunnen bereiden! en nu is er niemand mede geholpen!”

Kleine Frits lachte hierover, en sprak: „O, daarover kunt gij geen berouw hebben; gij hebt er immers den vroolijken eierdans voor gehouden. Kom, tast maar in de eierpap en haalt er uwe geldbeurs uit; bedenk u niet lang, anders laat ik u nog eens dansen.

„Toen zuchtte de monnik : „dat de hemel zich mijner ontferme! In welke schelmsche macht ben ik [ 85 ]gekomen!” Hij greep echter in den zak en haalde zijn beursje er uit. De kleine Frits nam hierop zijn roode kapje af en ontving hierin het geld, hoewel ons schalkachtig knaapje het er dadelijk wederom uit nam en het in zijnen zak stak, waarbij hij tot den monnik zeide: „Nu, ik dank u, dat gij mij voor mijne geringe moeite zoo goed betaalt!” „Ja,” antwoordde de monnik, „ik mag lijden dat een ander u nog beter betaalt, zooals gij het verdient.”

Ons Fritsje lachte hierover en antwoordde hem niet, maar ging vroolijk verder, waarbij hij op de andere zij de van den weg door den monnik vergezeld werd. Toen zij hierop in de stad kwamen en de herberg de witte Zwaan voorbij gingen, zeide het knaapje: „Nu, vaarwel, pater, dat het duifje u goed smake! Ik wensch dat gij veel voor uw klooster verzamelen moogt, opdat uw verlies spoedig hersteld worde. Ik ga hier eens binnen om te spelen, en de lieden te vervroolijken en te doen dansen.”

Hiermede liet hij den monnik verder gaan en stapte in de herberg, waar hij bij eene tafel ging zitten en een glas bier vroeg. Toen hij hier eenigen tijd gezeten had, ving hij aan te spelen, en alle aan wezen den begonnen hierop dadelijk te dansen en hielden niet op voordat hij eindigde.

Het geheele gezelschap benevens den kastelein en zijne knechts had hij reeds dermate vervroolijkt, dat men hem goed betaalde en hein verzocht om op nieuw te beginnen. Gaarne voldeed hij aan dit verzoek, en niet alleen het gezelschap in de herberg, maar ook de voor[ 86 ]bijgangers die de muziek hoorden, zag men op straat vroolijk rondhuppelen.

De monnik, met wien kleine Frits tot aan de herberg gekomen was, kon maar in het geheel niet vergeten, dat hij zich door het knaapje zijn geld had laten ontnemen; hij ging tot den rechter der stad, aan wien hij zijn geval verhaalde. „Ja”, sprak de rechter, „indien wij wisten waar de guit zich ophoudt, zou hij zijne straf niet ontkomen.”

„Ei,” antwoordde de monnik, „zend dan slechts Houdvast, uwen dienaar, naar hem uit, en laat hem in de herberg de Zwaan naar een klein knaapje vragen, dat kromme beenen heeft en eene viool benevens eenen langen boog bij zich draagt.”

Toen de rechter zijnen dienaar naar hem uitgezonden had en deze in de herberg de Zwaan was aangekomen, was er een geweldig rumoer. Voor het huis stond het volk op straat te dansen, en in het huis was elk ook overal met dansen bezig. Frits stond boven op de tafel met een schalkachtig gelaat op zijne viool te strijken en vermaakte de dansenden om zich heen. Toen de dienaar Houdvast de viool hoorde, werd hij insgelijks door lust tot dansen bekropen. Een geluk was het, dat Frits juist uitrustte en een einde aan het dansen maakte, anders had Houdvast waarlijk ook mede moeten dansen.

Deze ging echter nu tot ons knaapje, nam hem bij den arm en zeide: „ha, vriendje, ontmoet ik u hier? Ga eens met mij meê.” Kleine Frits was nieuwsgierig om te weten wat hij voorhad, en ging derhalve goed[ 87 ]willig met hem. Hij dacht: ik kan immers altijd verzoeken dat hij mij loslaat; niemand mag mij immers mijn eerste verzoek weigeren.

Toen de dienaar hem echter voor den rechter bracht en hij daar den monnik zag, merkte hij wel, dat deze zijn aanklager was. En toen de rechter hem vroeg: „beken het maar oprecht: is het waar, dat gij gedaan hebt wat deze eerwaardige heer u te laste legt?”
„Ja, mijnheer de rechter,” zeide toen ons knaapje,
„ik kan dit niet ontkennen, ik heb het gedaan.”
Hierop sprak de rechter hem aan, en zeide verstoord tot hem: „waarom oefent gij uwe schelmstreken niet aan uws gelijken uit? Moest gij juist dezen eerwaardigen man voor den gek houden? Weet gij niet wat in het laatste gebod verboden is, dat gij niet verlangen zult naar datgene wat van uwen naaste is? Wacht, naar uwe verdiensten zal ik uw loon bereiden; aan de galg zal ik u doen ophangen; alle schelmen en spitsboeven zult gij ten voorbeeld verstrekken!” — Dadelijk hierop liet hij den beul tot zich komen, aan wien hij ons knaapje overgaf, ten einde hein terstond op het schavot te brengen en aldaar openlijk op te hangen.

Toen bond de beul hem een touw om het lijf en nam hem met zich mede. De rechter volgde hem op den voet, om te zien of de beul zijn bevel naar eisch volbracht; de monnik ging ook mede, om hem op den weg te vertroosten en onder de galg nog eenmaal te doen bidden. Achter dezen liep veel volk, mannen, vrouwen en kinderen, die zien wilden hoe het arme speelmannetje opgehangen werd.

[ 88 ]Toen de monnik Frits wilde troosten, sprak deze: „Ach laat mij slechts gaan, eerwaardige heer! Ik heb het immers verdiend, ik ontvang immers mijne gerechte straf. Wel is waar, dat ik het zoo kwaad niet gemeend heb. Ik mag de menschen gaarne recht vroolijk zien rondspringen en verheug mij dan met hen ; hoe toch koude ik gelooven, dat hierin zoo veel kwaad stak? Ik dacht: wanneer gij in den vastentijd vleesch kondet eten, hetgeen u immers streng verboden is, dat gij dan ook wel eens dansen mogt.”

Intusschen waren zij tot de galg genaderd; toen het volk in eenen wijden kring rondom hem ging staan, en de beul het touw, dat de arme Frits om het lijf had, losmaakte en het om zijnen hals knoopte, waarna hij den ladder begon op te klimmen en tot hem zeide: „kom, volg mij, mijn zoon!” Nu klom Frits een paar sporten van den hoogen galgladder op; hij dacht toen echter, dat het nu evenwel tijd was om zijnen eersten wensch aan den rechter bekend te maken; het mocht anders, wanneer hij nog eenige sporten hooger klom, weldra te laat zijn. Daarom keerde hij zich nu tot den rechter en sprak: „Ach, mijnheer de rechter, ik heb een gewichtig verzoek aan u, dat gij mij, alvorens ik geheel naar boven klim, wel zult gelieven toe te staan.”

„Dit verzoek zal u niet geweigerd worden, mijn zoon, bijaldien ik het u toestaan mag,” antwoordde de rechter. „Ach,” zeide Frits, „ik heb mijne viool zoo lief, en kan onmogelijk van haar scheiden, zonder haar nog eenmaal te heb ben bespeeld. Daarom verzoek ik u, [ 89 ]dat gij mij verlof geeft, mij voor mijn einde nog eens met haar te mogen verheugen, en, mij en u ter opwekking, nog eeue enkele keer daarop te mogen spelen.”

Op deze vraag zeide de monnik tot den rechter : „mijnheer de rechter, weiger hem dit volstrekt, indien gij niet wilt dat ons einde daar zal zijn.” Maar de rechter sprak: „een billijk verzoek mag men aan eenen ter dood veroordeelde nooit weigeren, ofschoon hij ook reeds op de doodsladder staat.” Hierop keerde hij zich tot zijnen dienaar Houd vast, en beval hem, den kleine zijne viool te brengen. Ons knaapje ontving haar met vreugde en begon dadelijk te spelen. Op hetzelfde oogenblik zag men de kinderen van alle kanen ook reeds dansende nabij komen. Kort hierna zeide de beul: „ik moet vooraf eens dansen, ik kan het niet laten!” Hij klom hierop naar beneden en begon onder de galg te dansen. De rechter zag dit alles aan, en zag ook hoe Houdvast, de dienaar, den boog van het knaapje tegen den ladder plaatste, om zooveel te beter te kunnen dansen, en toen hij iedereen rondom zich dansen zag, riep hij: „Ei, als een ieder danst, waarom zal ik dan de eenige zijn, die dit niet doet?” Hij begon nu ook te dansen. Toen de monnik dit zag, riep hij : „ik moet ook dansen en vroolijk zijn!” Deze danste nu ook mede. Hij werd echter spoedig moede, dewijl hij eeuen ontzettend dikken buik had. om deze reden sprak hij ook tot den rechter: „Och, mijn lieve heer rechter ! Laat hem toch ophouden! Het is immers schande, dat wij hier zoo [ 90 ]rondspringen voor de oogen van al het volk! Ik heb u gewaarschuwd; ik dacht wel dat het zoo gaan zoude.”

Maar de rechter was gedurende den dans zeer vroolijk geworden en riep den monnik dansende toe: „O, dans maar, heer pater, dans maar! Ik kan nog niet ophouden, die dans is veel te vroolijk.”

„Ja,” zeide kleine Frits, „past nu op, nu zal ik den hopsadans spelen; gij kent dezen immers, heer pater, niet waar, die is eerst recht vroolijk !” Hij speelde nu op nieuw, en al het volk, benevens den dienaar en de rechter, dansten met elkander, en vrouwen en kinderen, alles liep dooreen, zoodat het een verbazend gewoel onder en rondom de galg veroorzaakte. Allen sprongen dansende in de hoogte en menigeen riep daarbij: „Hoezee! het is nog nooit zoo vroolijk geweest wanneer iemand gehangen werd!”

Nu klom kleine Frits, ofschoon gedurig voortspelende, van den ladder, nam zijnen boog onder den arm, liep spelende door het dansende volk, en maakte op deze wijze dat hij wegkwam. Maar al het volk liep hein dansende na, en dat zoolnng, totdat allen zich moede gedanst hadden en zich langs den weg op den grond moesten laten nedervallen. De dikke monnik viel eerst, en kuchte, daar hij zich geheel buiten adem gedanst had; toen viel de rechter; vervolgens de beul; voorts Houdvast, en spoedig daarna dan hier een paar, dan daar een paar. Intusschen liep Frits gedurig voort, en speelde zoolang, totdat zij allen door vermoeienis op den grond gevallen waren.

Toen Frits nu al het volk langs den weg op den [ 91 ]grond zag liggen, begon hij hartelijk te lachen, omdat hij zich door zijn spel zoo goed van de galg gered had, en ging hierop naar andere oorden en in andere steden; overal verdiende hij met zijne viool veel geld. Hij maakte daarbij vele potsen, zoodat men hem overal noemde: de kleine Frits met zijne viool. En hij leefde op deze wijze altijd vroolijk en in vreugde, totdat hij een oud mannetje geworden was en stierf.

Toen hij gestorven was, sprongen alle snaren van zijne viool. Velen beproefden nieuwe snaren daarop te spannen, doch konden er niet anders op spelen dan op iedere andere viool; en wanneer er een of andere dans op gespeeld werd, moest ook niemand daarnaar dansen dan diegenen, die anders buitendien gedanst zouden hebben, – zij was, met één woord, na den dood van Frits een viool gelijk alle andere.

 

 

De voordelige koop.

Een boer, die zijn kalf op de markt voor zeven gulden verkocht had, kwam bij zijne terugkomst van daar langs eene sloot, waarin hij reeds van verre de kikvorschen hoorde schreeuwen: ak, ak ! ak, ak ! „Ja,” zeide hij bij zich zelven, „die schreeuwen ook in den wind; zeven gulden zijn het die ik ontvangen heb, geen acht.”

Toen hij aan de sloot gekomen was, riep hij tot [ 92 ]hen : „dom me kikkers, die gij zijt ! Weet gij het niet beter? Zeven gulden zijn het en geen acht!” De kikvorschen bleven echter bij hun : ak, ak ! ak, ak ! „Nu, indien gij mij niet gelooven wilt, zal ik het u voortellen.” Hij haalde hierop zijn geld uit den zak en telde de zeven gulden af, altijd vier kwartjes op elkander leggende. De kikvorschen, zonder zich eenigzins aan zijne rekening te storen, riepen gedurig voort : ak, ak ! ak, ak ! „Ei,” riep de boer, die zeer kwaad werd, „wilt gij het beter weten dan ik, telt dan zelven!” Hierop wierp hij het geld in het water. Hij bleef staan, en wilde wachten totdat zij gereed waren en hem zijn geld terugbrachten; maar de kikvorschen waren niet van hunne meening af te brengen en schreeuwden gedurig voort: ak, ak ! ak, ak ! zoodat de boer op het laatst verdrietig naar huis keerde.

Na eenigen tijd verschafte hij zich andermaal eene koe; deze slachtte hij, de rekening makende, dat indien hij het vleesch goed verkocht, hij nog altijd zoo veel hebben kon, als de beide beesten samen waard waren, en de huiden bovendien nog voor zich behouden. Toen hij nu met het vleesch naar de stad op weg was, kwamen hem voor de poort een aantal honden te gemoet, voorafgegaan door eenen grooten dog; deze sprong naar het vleesch, snuffelde en blafte: wat, wat! wat, wat! Daar hij hiermede niet wilde ophouden, sprak de boer tot hem: „ja, ik merk het wal, gij zegt: wat, wat! omdat gij een stuk vleesch begeert; maar dat gaat niet aan, vriendje !” De hond antwoordde niets dan : wat, wat! „Ik wil het u [ 93 ]wel verkoopen,” zeide de boer ” mits gij mij voor uwe makkers borg staat.” Wat, wat! antwoordde de hond. „Nu, indien gij daarbij blijft, zal ik het u laten; ik ken u wel en weet toch bij wien gij dient; maar dit zeg ik u, in drie dagen moet ik mijn geld hebben, gij kunt het mij aan huis brengen.” Hierop liet hij het vleesch bij de honden en keerde naar huis terug. Terstond vielen nu de honden op het vleesch aan en blaften luidkeels: wat, wat! De boer, die dit in de verte hoorde, sprak bij zichzelven : „hoort eens, nu willen zij allen wat hebben; het is goed dat de groote mij voor hen instaat.”

Na verloop van drie dagen was de boer verheugd; hij dacht: heden avond ontvang ik mijn geld. Maar na lang gewacht te heb ben, zag hij niemand die hein betaalde. Eindelijk nam zijn geduld een einde; hij sprak: „men kan tegenwoordig niemand meer vertrouwen,” en ging hierop in de stad naar den slager en eischte van dezen zijne betaling. De slager meende dat het gekheid was; toen de boer echter zeide:
„Gekheid op een stokje, ik wil mijn geld hebben; heeft de groote hond u niet drie dagen geleden eene versch geslachte koe te huis gebracht?” werd de slager kwaad, greep naar eenen bezem en sloeg den boer hiermede op den rug. „Wacht,” sprak de boer, „er is nog gerechtigheid in de wereld!” Hij ging nu naar het koninklijk paleis en verzocht aldaar om gehoor. Hierop werd hij voor den koning in de groote zaal gebracht, waarin deze naast zijne dochter gezeten was. De koning vroeg hem : „waarover hebt gij klachten bij mij [ 94 ]in te brengen?” „Ach,” antwoordde de boer, „de kikvorschen en de honden hebben mij het mijne ontnomen, en de slager heeft mij daarvoor met den stok betaald,” eu verhaalde aldus wijdloopig hetgeen met hem gebeurd was. De koningsdochter begon hierover hartelijk te lachen en de koning sprak tot hem : „ik geef u hierin geenszins gelijk, maar ik zal u mijne dochter ten huwelijk schenken, daar gij de eerste zijt, die haar hebt doen lachen, hetwelk nog aan niemand anders heeft willen gelukken, en ik heb haar dengene toegezegd, over welken zij het eerst lachen moest, daar zij dit gedurende geheel haar leven nog nooit heeft gedaan. Gij moogt God voor uw geluk danken.”

„O,” antwoordde de boer, „ik wil haar niet eens hebben; ik ben reeds getrouwd en heb mijne vrouw te huis gelaten, waar ik hoop haar bij mijn terugkom t te mogen vinden.” Hierdoor ontstak hij des konings gramschap, waarop deze tot hem zeide: „ik zal u voor uwe lompheid anders beloonen; ga thans heen, maar kom over drie dagen terug, dan zal ik vijfhonderd aan u doen uitbetalen.”

Toen de boer de deur uitging, werd hem door den schildwacht gevraagd, of hij de koningsdochter aan het lachen gemaakt en iets goeds daarvoor bekomen had. „Ja, dat geloof ik,” antwoordde de boer, „vijfhonderd zullen aan mij worden uitbetaald.” „Hoor,” zeide de soldaat, „geef mij er wat van; wat wilt gij toch met al dit geld beginnen?” „Nu,” hernam de boer, „omdat gij het zijt, moogt gij er tweehonderd van hebben; meld u slechts binnen drie dagen bij den [ 95 ]koning aan, en laat u aldaar uitbetalen.” Een jood, die dit gesprek mede had aangehoord, liep den boer achterna en hield hem bij den rok vast, zeggende: „Gods wonder, wat zijt gij voor een gelukskind! Ik wil het u verwisselen voor goed klein geld, wat doet gij met die harde daalders?” „Mousje,” zeide de boer, „driehonderd zijn nog tot uw dienst, geef mij hiervoor maar dadelijk kleingeld; heden over drie dagen kunt gij daarvoor bij den koning uwe betaling krijgen.” De jood was verblijd over dit profijtje en gaf den boer de gevraagde som in slecht en gesnoeid geld. Na verloop van drie dagen ging de boer tot den koning, ingevolge zijn bevel. „Trek uw rok uit,” sprak deze, „gij zult uwe vijfhonderd hebben.” „Ach! hernam de boer, zij behooren mij niet meer; tweehonderd heb ik den schildwacht vereerd, en driehonderd heeft mij een jood ingewisseld; van rechtswege komt mij er niets meer van toe.” Onderwijl kwamen de soldaat en de jood binnen om het hunne te vorderen, dat dan ook in stokslagen aan hen werd uitbetaald. De soldaat verdroeg het geduldig; deze wist reeds hoe het smaakte; maar de jood begon te schreeuwen: „au waai! Zijn dit de harde daalders ?” De koning moest nu over de klucht met den boer hartelijk lachen, en daar zijne boosheid voorbij was, sprak hij : „daar gij uw loon reeds verloren hebt voordat gij het ontvangen hadt, zal ik u schadevergoeding geven; ga in mijne schatkamer en haal aldaar zooveel geld als gij hebben wilt.” Dit liet de boer zich geen tweemaal zeggen, maar ging terstond heen en stak zijne zakken vol;

[ 96 ]daarna ging hij in de herberg en telde hier hoeveel hij wel had. De jood, die hem ijlings gevolgd was, hoorde hem bij zichzelven zeggen: „nu heeft die gauwdievenkoning mij toch om den tuin geleid; want indien ik het geld van hem zelv' ontvangen had, wist ik wat ik had; hoe kan ik thans weten of ik juist zooveel bij elkander geraapt heb als ik hebben moet?”
„God beware ons!” riep de jood, „die spreekt met minachting van onzen koning, ik ga dadelijk heen om het aan te geven, dan ontvang ik eene goede belooning en hij wordt gestraft.” Toen de jood aan den koning verhaalde wat de boer van hem gesproken had, werd hij kwaad en liet den jood heengaan om den armen zondaar tot hem te geleiden. De jood liep dadelijk naar den boer en schreeuwde hem te gemoet:
„de koning begeert dat gij oogenblikkelijk bij hem zult komen, zooals gij hier gaat en staat.” „Ik weet beter hoe het past,” antwoordde de boer, „vooraf laat ik mij een nieuwen rok maken; meent gij dat ik in dit boerepak loopen zoude, nu ik zooveel geld heb?” De jood, ziende dat de boer niet zonder een anderen rok met hem wilde gaan, en dewijl hij bang was dat des konings gramschap zou bedaren als dit zoo lang duurde (hetgeen hem zijne belooning zoude doen verliezen) sprak tot hem: „uit louter vriendschap zal ik u zoolang een rok leenen; wat doet de mensch toch niet uit liefde!” De boer liet zich dit welgevallen, trok derhalve den rok aan en ging met hem mede. De koning legde hem nu zijne lasteringen voor, die hij door den jood vernomen had. „Ach!” sprak de boer, „het[ 97 ]geen een jood zegt, is altijd gelogen; dat volkje spreekt geen waar woord. Ik wil wedden, dat de kerel in staat is om te zeggen, dat ik zijn rok aan het lijf heb !” „Wat zal dat wezen,” riep de jood, „behoort de rok niet aan mij ? Heb ik hem u niet uit vriendschap geleend, opdat gij goed gekleed voor den koning zoudt kunnen komen?” Toen de koning dit hoorde, sprak hij: „een van ons is gewisselijk door den jood bedrogen, ik of de boer!” en liet hem nu nog eenige harde daalders nabetalen. De boer sloeg echter zijnen weg met den goeden rok en de zakken vol geld huiswaarts in en zeide: „nu heb ik het toch eens getroffen!”

 

 

De kraaien.


Eens had een soldaat een weinig geld verdiend — en bewaard, want hij was vlijtig en verteerde het niet, zooals anderen, in de kroegen. Twee zijner kameraden waren nu zeer vriendelijk jegens hem, ofschoon zij eigenlijk een valsch hart hadden en hem zijn geld wilden ontstelen. Op zekeren tijd zeiden zij tot hem:
„hoor, waarom zullen wij ook altijd in de stad blijven liggen, even alsof wij gevangenen waren; te huis kunnen wij, ten minste gij, die geld hebt, nog wat verdienen en een recht vermakelijk leven leiden.” Met dergelijke redenen brachten zij hem eindelijk zoo verre, dat hij besloot met hen weg te loopen; zij hadden echter niets anders in den zin dan hem zijn geld bui- [ 98 ]ten de stad af te nemen. Toen zij een eindwegs afgelegd hadden, zeiden zij: „nu moeten wij rechtsaf, indien wij naar de grenzen willen.”
„God beware ons, dan gaan wij juist weder naar de stad ; wij moeten links af.”
„Hoe! wilt gij ons in gevaar brengen?” zeiden zijne twee makkers, en sloegen hem totdat hij voor dood nederviel; toen namen zij hem niet alleen zijn geld af, maar maakten hem bovendien nog blind en bonden hem onder eene galg vast.

In dezen toestand verlieten zij hem en giugen met het geld naar de stad terug.
De arme blinde wist niet op welke plaats hij was; hij voelde om zich en ontwaarde toen dat hij aan een paal vastgebonden was. Eenigzins tot nadenken gekomen sprak hij in zichzelven: „blijde toe, dat zij mij het leven gelaten hebben; daarvoor mag ik waarlijk wel dankbaar zijn!”

Toen het nu nacht werd, hoorde hij iets vliegen; dit waren drie kraaien, die op de galg gingen zitten; daarna hoorde hij, dat eene van haar zeide: „zusters, wat goeds brengt gij mede? Ja, als de menschen wisten wat wij weten! De prinses is ziek, en de oude koning heeft haar aan dengene beloofd, die haar genezen kan; maar dit kan geen mensch doen, want zij wordt alleen gezond als de pad in het moeras verbrand wordt en als zij de asch daarvan opdrinkt.” Toen zeide de tweede: „ja, als de menschen wisten wat wij weten! Heden nacht valt er een dauw, die zoo heilzaam is, dat zij de blinden weder ziende maakt.”

[ 99 ]De derde zeide: „ja, als de menschen wisten wat wij weten! De pad kan maar één mensch helpen, en de dauw slechts weinigen; maar in de stad zijn alle bronnen ledig en alle waterputten opgedroogd, zoodat er groot gebrek aan drinkwater is; doch niemand weet, dat de groote vierkante steen, die op de markt staat, weggenomen, en dat op die plaats gegraven moet worden, om het beste water te krijgen.”

Toen de kraaien dit gezegd hadden, vlogen zij wederom weg; maar hij wist zich los te maken, bukte en bestreek zijne oogen met een weinig dauw, die aan het gras was blijven zitten, en aanstonds kon hij weder zien; hij zag de maan en de sterren en werd gewaar, dat hij naast de galg stond. Toen raapte hij nog zooveel dauw op als hij kon en ging naar het moeras. Daar ving hij de pad, verbrandde deze tot asch, en begaf zich hiermede op weg naar des konings paleis. Toen liet hij de prinses hiervan innemen, en begeerde haar, als zij weder gezond zou zijn, tot vrouw; maar de koning had geenen zin in hein, omdat hij zoo slecht gekleed was, en zeide, dat hij, die zijne dochter tot vrouw hebben wilde, de stad vooraf van drinkwater moest voorzien. Doch dit hielp hem niet, want de soldaat liet den vierkanten steen op den markt wegnemen en op deze plaats een put graven; toen dit gedaan was, vonden zij water in overvloed. De koning kon hem thans zijne dochter niet langer weigeren, en liet hem uit dien hoofde met haar trouwen, en tot op dezen dag leven Zij vergenoegd en gelukkig met elkander.

[ 100 ]Eens op eene wandeling ontmoette hij zijne twee kameraden, die hem zoo valsch behandeld hadden. Zij herkenden hem niet meer, maar hij ging naar hen toe en zeide: „ziet, dit is uw voormalige kameraad, dien gij zoo slecht behandeld en blind gemaakt hebt; maar de goede God wilde, dat het tot mijn geluk moest zijn.” Toen vielen zij hem te voet en baden om vergiffenis, en daar hij zeer goedhartig was, nam hij hen mede en gaf hun kleederen en spijs en drank in overvloed. Daarna verhaalde hij hun hoe het hem gegaan was en hoe hij zoo groot in aanzien gekomen was; toen hadden de twee makkers geene rust en wilden ook een nacht onder de galg gaan liggen, in verwachting dat zij ook iets goeds zouden hooren.

Toen zij nu onder de galg zaten, kwamen de drie kraaien er op vliegen; de eene zeide toen tegen de andere: „hoort zusters; iemand moet ons beluisterd hebben, want de prinses is gezond, de pad is uit het moeras weg, een blinde is ziende geworden, en de stad is van water voorzien; komt, laat ons gaan zoeken, mogelijk vinden wij hem.” Hierop vlogen zij van de galg af en vonden de valsche soldaten er onder liggen, en eer dezen zich konden redden, pikten zij hunne oogen uit, en pikten zoolang totdat zij dood waren en onder de galg moesten blijven liggen. Na verloop van een paar dagen dacht hun kameraad: waar blijven zij toch? en ging uit om hen te zoeken; maar hij vond niets meer dan hunne geraamten, die hij onder de galg wegnam en in een graf legde.

 

 
[ 101 ]

De getrouwe Johannes.


Er leefde eens een oud koning, die ziek werd. Hij dacht, dat hij nimmer het ziekbedde verlaten zou en ontbood daarom zijnen knecht, welken hij den getrouwen Johannes noemde, en die hem gedurende geheel zijn leven getrouw had gediend. Toen deze voor het bed van den koning kwam, sprak deze tot. hem: getrouwe Johannes, ik voel mijn einde naderen en koester geene andere zorg dan voor mijnen zoon, die zich nog in de lente zijner jeugd bevindt en nog niet inzien kan wat voor hein goed of kwaad is ; indien gij mij niet belooft, dat gij hem in alles wat hein te weten noodig is, uwen raad en hulp verleenen en hem ten leidsman verstrekken wilt, kan ik mijne oogen niet gerust sluiten.” Hierop antwoordde de getrouwe Johannes: „ik beloof u hem niet te zullen verlaten, en dat ik hem, zoolang ik leef, getrouw zal dienen en met raad en daad bijstaan, al zoude het ook mijn leven kosten.” Toen hernam de oude koning: „nu, dan sterf ik met blijdschap en in vrede.” De stervende vorst voegde er bij : „na mijnen dood eisch ik, dat gij hem het geheele paleis met alle kamers en zalen, en alle gewelven met de verborgene schatten zult laten zien; maar ééne kamer moogt gij hem niet wijzen, namelijk die, waarin zich het beeld van de koningsdochter des gouden daks bevindt; want indien hij deze zag, zou hij eene hevige liefde tot haar gevoelen en bewusteloos ter aarde vallen; ook zou hij alsdan vele gevaren moe[ 102 ]ten trotseeren, waartegen het uw plicht is hem te beschermen.” Nadat de getrouwe Johannes den koning dit andermaal plechtig beloofd had, legde deze zijn hoofd zachtkens neder en stierf.

Kort nadat het lijk des overleden konings ter aarde besteld was, verhaalde de getrouwe Johannes aan den jongen koning wat hij aan zijnen vader op diens sterfbed beloofd had, en sprak : „ik wil mijne belofte vervullen, en zal u getrouw dienen, gelijk ik uwen vader deed, al zoude het ook mijn leven kosten.” De jonge koning weende en sprak: „uwe trouw zal ik nimmer vergeten.” Na het eindigen van den rouw zeide de getrouwe Johannes tot hem : „het is thans tijd, dat gij uw erfdeel beziet; ik zal u dus overal in het paleis rondgeleiden.” Toen liet hij den jongen koning alles bezien, ging met hem op en af, en wees hem alle prachtige kamers aan, benevens alle rijkdommen, welke zijn erfdeel uitmaakten; slechts die ééne kamer, waarin het beeld stond, opende hij niet. Dit beeld was dermate geplaatst, dat men, indien de deur openging, er juist tegenaan moest zien, en het was zoo meesterlijk gevormd, dat men meende een levend mensch te zien en bekennen moest nooit iets fraaiers en aanminnigers te hebben aanschouwd. De jonge koning merkte weldra, dat de getrouwe Johannes deze deur ongeopend liet en sprak : „waarom doet gij deze deur niet open?” „Er is iets in deze kamer,” antwoordde hij, „waarvoor gij slechts schrikken zoudt.” Maar de koning hernam: „nu ik het geheele paleis gezien heb, wil ik ook weten wat in deze kamer is”; hij was [ 103 ]voornemens de deur met geweld te openen. Dit liet de getrouwe Johannes echter niet toe en zeide: „ik heb aan uwen vader vóór zijnen dood beloofd, dat ik u niet zoude laten zien hetgeen in deze kamer is, dewijl dit ons beider ongeluk zoude bewerken.” „Neen,” antwoordde de jonge koning, „het zoude mijn ongeluk zijn, zoo ik niet zag wat in deze kamer is; ik zou nacht noch dag kunnen rusten, alvorens het gezien te hebben. Ik ga niet van de plaats, voordat gij de kamer zult opengesloten hebben.”

Toen de getrouwe Johannes zag, dat zijn meester niet van zijn voornemen was af te brengen, haalde hij met een zucht de sleutels te voorschijn. Thans opende hij de deur en trad het eerst in de kamer, meenende dat hij den koning hierdoor beletten zoude, het beeld te zien; maar deze was veel te nieuwsgierig en ging op zijne teenen staan om de kamer overal te kunnen zien. Nauwelijks blonk hem het beeld van de jonkvrouw in de oogen, dat van het vele goud zoo heerlijk schitterde, of hij viel dadelijk in onmacht neder. De getrouwe Johannes nam hem op en droeg hem in zijn bed; geheel met zorg omtrent hem vervuld dacht hij: „lieve hemel! wat is ons overgekomen, en wat zal uit ons worden!” Hij trachtte hem met wijn te versterken, en het gelukte hem den koning op deze wijze wederom tot zichzelven te brengen. Het eerste woord dat hij sprak was: „och! wie is dit schoone beeld?” „Dit is de koningsdochter van het gouden dak,” antwoordde de getrouwe Johannes. Hierop sprak de koning verder: „mijne liefde tot haar is zoo [ 104 ]groot, dat zij door zoo vele tongen, als er bladeren aan alle hoornen zijn, niet kan worden uitgesproken; ik heb mijn leven ten beste om haar te erlangen, en gij, mijn waarde en getrouwe Johannes, zult mij hiertoe uwe hulp niet weigeren.”

De getrouwe dienaar bedacht zich langen tijd hierover, daar het hem reeds gewaagd voorkwam, enkel maar voor het aangezicht der koningsdochter te verschijnen. Eindelijk meende hij een middel gevonden te hebben en zeide tot den koning: „Al wat in hare nabijheid staat, is louter goud; tafels, stoelen, schotels, bekers en al het andere huisraad; onder uwe schatten nu zijn vijf tonnen gouds; laat van ééne door de goudsmeden des rijks allerlei gereedschappen en sieraden, en allerlei vogelen en wonderbaarlijke dieren vervaardigen; met deze geschenken zullen Wij tot haar gaan en ons geluk beproeven.” De koning liet hierop alle goudsmeden bij zich ontbieden en deed hen dag en nacht arbeiden, totdat zij eindelijk de schoonste voorwerpen te voorschijn gebracht hadden. Nu liet de getrouwe Johannes dit alles samen in een schip brengen en hij en de koning trokken koopmanskleederen aan, waardoor zij voor ieder onkenbaar werden. Alzoo zeilden zij over de zee, totdat zij voor de stad kwamen, waar de koningsdochter van het gouden dak woonde.

De getrouwe Johannes ging aan wal en verzocht den koning op het schip zijne terugkomst af te wachten. „Veellicht,” sprak hij, „breng ik de koningsdochter mede; zorg derhalve, dat alles in orde is; laat het goud uitpakken en doe het geheele schip daarmede [ 105 ]versieren.” Hierop nam hij eenige gouden sieraden en ging hiermede regelrecht naar het koninklijk paleis.
Toen hij op den voorhof van het paleis was ingetreden, stond bij de bron een schoon meisje met twee gouden emmers water te scheppen; en toen zij het goudblinkende water wegdragen wilde en zich omkeerde, zag zij den man en vroeg hem, wie hij was. Hierop antwoordde hij: „ik ben een. koopman,” en liet haar zien wat hij bij zich had. Hierover verwonderde zij zich bovenmate en riep: „o! welke schoone dingen!” Zij zette den emmer neder en zeide, het eene na het andere beschouwd hebbende: „dit moet de koningsdochter zien; zij is een groote liefhebster van alles wat van goud is, en koopt u zeker alles af.” Het meisje geleidde hem nu bij den band met zich naar boven, want zij was de kamerjuffer der prinses. Zoodra de koningsdochter de gouden sieraden in het oog kreeg, was zij buitengewoon vergenoegd en sprak: „het is zoo fraai bewerkt, dat ik u wel alles zou willen afkoopen.” Maar de getrouwe Johannes hernam: „Ik ben slechts de dienaar van een rijk koopman; hetgeen ik hier bij mij heb, komt in bet geheel in geene vergelijking met hetgeen mijn meester op zijn schip heeft staan; dit is het kunstigste en kostbaarste wat men ooit uit goud gevormd heeft.” Zij wilde alles bij haar boven gebracht hebben, maar Johannes hernam hierop, dat hiertoe vele dagen zouden noodig zijn, en dat haar paleis te klein zijn zoude om al zijne gouden kunstgewrochten te kunnen bevatten.
Toen steeg hare nieuwsgierigheid nog hooger, zoodat [ 106 ]zij eindelijk zeide: „ik zal dan met u naar het schip gaan, om de schatten van uwen meester aldaar te bezien.”

Thans geleidde de getrouwe Johannes haar met blijdschap naar het schip, en toen de koning haar zag komen, meende hij niet. anders, dan dat hem het hart van vreugde zoude barsten; slechts met groote inspanning kon hij zich bedwingen. De koningsdochter werd bij hare aankomst door den koning naar het binnenste van het schip geleid; maar de getrouwe Johannes bleef boven bij den stuurman en beval het schip zeilreê te maken. „Spant alle zeilen in,” riep hij, „zoodat het voortvliegt als een vogel in de lucht.” De koning toonde haar intusschen beneden in het schip al de gouden sieraden, de schotels, bekers, het wild en de wonderbaarlijke dieren. Aldus verliepen ongemerkt eenige uren met groote vreugde, zonder dat zij bespeurde dat het schip voortzeilde. Nadat zij het laatste stuk gezien had, bedankte zij den koopman en wilde naar huis gaan; maar zoodra zij op het verdek gekomen was, zag zij, dat zij zich verre van het land op de holle zee bevond en snelzeilend voortging.
„Ach,” riep zij met hevige ontroering, „ik ben bedrogen en in de macht eens koopmans geraakt; veel liever wilde ik sterven!” De koning nam haar echter bij Je hand en sprak: „een koopman ben ik niet; ik ben een koning en van geene geringer geboorte dan gij ; maar dat ik u door list heb zoeken in mijne macht te krijgen, is door mijne groote liefde voor u geschied. De eerste maal, toen ik uwe beeldtenis aanschouwde, viel ik onmachtig ter aarde.” Dit verhaal verstrekte [ 107 ]de prinses ten troost en maakte haar tot hem genegen, zoodat zij gaarne inwilligde om zijne gemalin te worden.

Terwijl zij op de holle zee rondzwierven zag de getrouwe Jobannes, terwijl hij vooraan op het schip muziek zat te maken, drie raven in de lucht vliegen; terstond hield hij op met spelen en luisterde wat zij onderling spraken, hetwelk hijzeer wel verstond. Eene raaf riep: „kijk, hij vaart met de koningsdochter van het gouden dak naar huis!” „Ja,” antwoordde de tweede, „maar hij heeft haar nog niet!” Toen riep de derde: „hij heeft haar wel, want zij zit bij hem in het schip.” Nu begon de eerste raaf wederom te zeggen: „wat helpt hem dit, want zoodra zij aan wal stappen zal hem een vosrood paard te gemoet springen, dat hij zal willen bestijgen, en als hij dit doet, zal hij er door in de lucht worden weggevoerd en zijne jonkvrouw nimmer weder te zien krijgen.” Hierop vroeg de tweede: „is er dan geheel geene redding voor hem?” „O, als diegene die op het paard zit, het pistool, dat naast den zadel in een koker is, neemt en het paard daarmede doodschiet, dan is de jonge koning gered; maar wie weet dit? En als iemand dit wist en het aan hem zeide, zoude deze terstond, van de teenen tot aan de knie, in steen veranderen.” Toen sprak de tweede: „ik weet nog meer! Al werd het paard ook doodgeschoten, toch behoudt de jonge koning zijne bruid niet; want zoodra zij in het paleis komen; zal de koning een gemaakt bruidegomskleed op een schotel vinden staan, dat van goud en zilverdraad [ 108 ]schijnt vervaardigd te zijn, doch niets dan pik en zwavel is, en dat hem, zoodra hij het aantrekt, tot asch zal doen verbranden.” Hierop hernam de derde: „is er dan volstrekt geene redding mogelijk?” „O ja,” antwoordde de tweede, „als iemand het kleed slechts met handschoenen aanvat en in het vuur verbrandt, dan is de jonge koning gered. Maar wat helpt dit? Want wie het weet en het aan hem zegt, verandert dadelijk, van de knie tot aan het hart, in steen.” Toen sprak de derde: „ik weet nog meer! Indien het bruidegomskleed ook verbrandt, heeft de jonge koning zijne bruid toch nog niet, want wanneer de bruiloftsdans begint en de jonge koningin mede danst, zal zij plotseling bleek worden en voor dood nedervallen; en bijaldien zij door niemand opgenomen wordt, die haar drie droppelen bloed uit de rechterborst aftapt, sterft zij. Maar indien hij, die dit weet, dit geheim openbaart, zal hij van hoofd tot teenen in steen veranderen.”

Na het houden dezer samenspraak, welke de getrouwe Johannes zeer wel had verstaan, vlogen de raven verder. Van dezen tijd af was Johannes stil en treurig, want indien hij aan zijnen heer verzweeg hetgeen hij gehoord had, zou de koning ongelukkig worden, en indien hij het aan zijnen heer bekend maakte, moest hij zelf het leven verliezen. Eindelijk sprak hij bij zich zelv': mijnen heer wil ik redden, ten koste van mijn leven.

Het geschiedde juist zooals de raven voorspeld hadden. Toen zij aan wal kwamen, liep een vosrood paard [ 109 ]op hem aan. „Ei,” sprak de koning, „dit paard komt als geroepen om mij op het paleis te brengen.” Hij wilde het dadelijk bestijgen, doch de getrouwe Johannes was hem voor; deze beklom het paard en nam oogenblikkelijk het geweer uit den koker, waarmede hij het paard doodschoot. Nu riepen de andere dienaren des konings, die het niet wel met den getrouwen Johannes meenden; „hoe vermetel! Dit schoone dier waarmede de koning naar zijn paleis reizen wilde, zoo maar eensklaps dood te schieten!” Maar de koning sprak: „zwijgt en laat hem begaan ; hij is mijn getrouwe Johannes, wie weet waarvoor dit nog goed is!” Hierna gingen zij in het paleis en zagen in eene groote zaal het gemaakte bruidegomskleed op een schotel liggen ; het scheen hun toe, alsof het niet anders dan van goud en zilver ware. De jonge koning had terstond behagen in het kleed en wilde het aantrekken; maar Johannes drong hem ter zijde; vlug trok hij handschoenen aan en wierp het kleed alzoo in het vuur, waardoor het dan ook spoedig tot asch verteerd werd.

De andere dienaren begonnen wederom te schimpen en zeiden: „ziet eens, nu heeft hij zelfs 's konings bruidegomskleed verbrand!” Maar de jonge koning hernam: „wie weet waarvoor dit goed is? Laat hem slechts begaan, hij is mijn getrouwe Johannes.” Nu ging men tot de viering van de bruiloft over; de dans begon en de bruid trad in de met vorstelijke pracht opgesierde zaal, waarin zich onder anderen ook de getrouwe Johannes bevond, wiens oogen niet van haar, afgewend waren. Eensklaps werd zij bleek en zeeg [ 110 ]voor dood neder; maar hij vloog ijlings haar ter hulpe, nam haar op en droeg haar in eene andere kamer. Hier legde hij haar neder en tapte drie droppelen bloed uit hare rechterborst. Spoedig hierna begon zij wederom adem te halen en lucht te scheppen. De jonge koning, in wiens bijzijn dit alles geschied was en die niet wist wat dit alles beteekenen moest, werd woedend over hetgeen de getrouwe Johannes verricht had en liet hem in de gevangenis werpen. Den volgenden morgen veroordeelde hij den getrouwen Johannes ter dood, en toen deze op het schavot stond, waar het vonnis aan hem voltrokken zoude worden, sprak hij: „ieder die sterven moet, mag vóór zijn einde nog eenmaal spreken; zal mij dit voorrecht ook vergund worden?” „Ja,” antwoordde de koning, „ik sta dit aan u toe.” Nu sprak de getrouwe Johannes: „ik ben ten onrechte veroordeeld en heb u nooit trouweloos behandeld!” Hij verhaalde hierop, dat hij op zee het gesprek der raven gehoord, en daarom besloten had, zijnen heer te redden; om dit doel bereiken was alles wat hij gedaan had, geschied. Toen riep de koning: „o mijn getrouwe Johannes, ik schenk u genade,” en wilde hem nu dadelijk in eigen persoon van het schavot geleiden. Maar de getrouwe Johannes was bij het laatste woord, dat hij gesproken had, levenloos naar beneden gevallen en in steen veranderd.

Dit voorval baarde den koning en de koningin steeds veel kommer, en de koning zeide gedurig: „ach! waarom heb ik zijne groote diensten zoo slecht beloond!” Het steenen beeld liet hij in zijne slaapkamer [ 111 ]brengen en nevens zijn bed plaatsen. Zoo dikwijls hij dit aanzag, weende hij en sprak: „och! konde ik u in het leven terugroepen, mijn getrouwe Johannes!”

Na verloop van eenigen tijd kreeg de koningin twee zoontjes, die tot hare vreugde opwiessen. Op eenen dag, toen de koningin in de kerk was en de beide kinderen zich bij den koning met spelen vermaakten, zag deze het steenen beeld weder met groote droefheid aan en riep zuchtende: „ach, stond het in mijne macht u het leven terug te geven, mijn getrouwe Johannes!” Nu begon de steen te spreken en zeide:
„ja, gij kunt mij wederom levend maken; als gij datgene, wat u het liefste is, daaraan opofferen wilt.”
Hierop hernam de koning: „alles wat ik op de wereld heb, wil ik gaarne daarvoor geven.” De steen sprak nu verder: „wanneer gij, met eigen hand, uwe beide kinderen het hoofd afslaat en mij alsdan met hun bloed bestrijkt, ontvang ik het leven terug.” De koning was hevig ontroerd, toen hij hoorde, dat hij zijne lieve kinderen met eigen hand dooden moest; hij dacht echter aan de groote trouw, en dat Johannes voor hem gestorven was, en trok hierop zijn zwaard, waarmede hij, met eigen hand, zijne kinderen van het leven beroofde, waarna hij met hun bloed den steen bestreek. Nauwelijks was dit verricht, of de getrouwe Johannes stond wederom frisch en gezond voor hem.
Hij sprak thans tot den koning: „uwe trouw zal ik beloonen”; hij nam hierop de hoofden der kinderen, plaatste ze op de rompen en bestreek de wonden met hun bloed. Deze werden hierdoor oogenblikkelijk ge[ 112 ]nezen en de knaapjes huppelden spelende in de kamer rond, alsof er niets met hen gebeurd ware. Nu was des konings vreugde boven alle beschrijving, en toen hij de koningin zag aankomen, verstopte hij den getrouwen Johannes en de beide kinderen in eene groote kast. Toen nu de koningin binnengekomen was, sprak hij tot haar: „hebt gij in de kerk gebeden?” „Ja,” antwoordde zij, „en ik heb daarbij bestendig aan den getrouwen Johannes gedacht, die door ons zoo ongelukkig geworden is.” Nu hernam de koning: „lieve vrouw, wij kunnen hem het leven terugschenken; echter niet anders dan ten koste onzer beide kinderen; deze moeten wij daaraan opofferen.” De koningin werd bleek en was tot in het binnenste van haar hart getroffen; niettemin sprak zij: „voor zijne groote getrouwheid zijn wij dit aan hem verschuldigd.” Nu was de koning verheugd dat zijne gemalin dacht, gelijk hij gedacht had, en ging hierop heen om de kast te openen, waaruit hunne beide kinderen, benevens de getrouwe Johannes, te voorschijn kwamen. Hierna sprak de koning: „God zij geloofd, hij is verlost en wij hebben onze kinderen ook terug,” en vertelde nu aan de koningin hoe dat alles gebeurd was. Na deze gebeurtenissen leefden zij samen in rust en vrede, tot aan hun einde.

 

 
[ 113 ]
 

De twaalf broeders.


Er waren eens een koning en eene koningin, die twaalf zonen hadden en steeds vergenoegd met elkander leefden. Op zekeren zomeravond zeide de koning tot zijne gemalin: „indien nu ons dertiende kind een meisje is, moeten de jongens gedood worden, opdat onze dochter zeer rijk worde, en alleen in het bezit des koningrijks gerake.” Hij liet tot dat einde twaalf grafzerken maken, welke reeds met zaagsel gevuld waren, en in iedere zerk lag het doodkistje van een der twaalf broeders, die vervolgens samen in eene kamer geplaatst werden, waarvan de koningin den sleutel ontvangen had, met uitdrukkelijk verbod, dit geheim aan iemand hoegenaamd te mogen openbaren.

De moeder zat nu den geheelen dag te treuren, zoodat haar jongste zoon, die altijd bij haar was en Benjamin heette, aan haar vroeg: „Lieve moeder, waarom zijt gij zoo bedroefd?” „Ach! kind,” antwoordde zij, „ik mag het u niet zeggen.” Maar hij liet haar geene rust voordat zij de kamer opensloot en hem de twaalf grafzerken toonde, die voor hem en zijne elf broeders bestemd waren, indien zij een dochter kreeg. Toen zeide Benjamin : „ween niet, lieve moeder, wij zullen ons wel behelpen en weggaan.” Zij hernam hierop : „ga met uwe elf broederen in het bosch, en laat een van u op den hoogsten boom klimmen, om den toren van het paleis te kunnen zien. Als gij een broertje krijgt, zal ik eene witte vlag uit[ 114 ]steken, en dan kunt gij terugkomen; is het integendeel een zusje, dan zal ik eene roode vlag uitsteken; gaat dan van hier, zoo ver gij maar kunt; dat de goede God u dan op uwe wegen zegene!” Toen zij hare zonen gezegend had, gingen dezen uit in het bosch. Zij hielden beurtelings de wacht op den hoogsten eikeboom, en zagen den geheelen dag naar den toren. Toen elf dagen verstreken waren en de beurt aan Benjamin kwam, zag hij dat er eene vlag uitgestoken werd, maar, tot zijne groote droefheid, de roode of bloedvlag, ten teeken dat zij allen sterven moesten. Toen nu zijne broeders dit hoorden, werden zij allen boos en zeiden: „zouden wij om één meisje allen moeten sterven? Liever zweren wij, dat wij ons daarover op het eerste meisje dat wij ontmoeten zullen wreken.”

Hierop gingen zij dieper in het bosch; in het midden, waar het zeer donker was, vonden zij een klein en onbewoond huisje. „Hier kunnen wij wonen, en gij, Benjamin, gij zijt de jongste en zwakste, gij kunt hier blijven huishouden; wij zullen intusschen in het bosch gaan en eten halen.”

Hierop gingen zij in het bosch en schoten allerlei wild, hetwelk zij aan Benjamin brachten, die het voor hen moest gereedmaken. In dit huisje woonden zij tien jaren met elkander, zonder dat hun de tijd lang viel.

De kleine prinses was gedurende dezen tijd groot, en tevens zeer schoon geworden, en had eene gouden ster op haar voorhoofd. Op eenen dag, toen zij eens toevallig twaalf manshemden zag op de tafel liggen, [ 115 ]vroeg zij aan hare moeder: „van wie zijn deze hemden? Voor vader zijn ze toch veel te klein.” De moeder, zeer bedroefd zijnde op deze vraag, zeide: „lief kind, deze heinden behooren aan uwe twaalf broeders.” De dochter vroeg hierop: „waar zijn mijne twaalf broeders dan? Ik heb immers nooit iets van hen gehoord.”
„God weet het waar zij zijn, zij dwalen in de wereld rond.” De koningin nam hierna het meisje mede in de kamer, en toonde haar de twaalf grafzerken met het zaagsel en de doodkistjes. „Deze,” zeide zij, „waren voor hen bestemd, maar zij zijn in het geheim weggegaan, voordat gij geboren waart.” De koningin vertelde haar tevens, hoe alles verder toegegaan was. Toen zeide het meisje: „lieve moeder, ween niet; ik wil mijne broeders gaan opzoeken.”

Nadat zij de twaalf hemden opgenomen had, sloeg Zij hiermede haren weg naar het groote bosch in. Zij liep den geheelen dag door, en eerst tegen den avond kwam zij aan het huisje. Hier klopte zij aan, en spoedig daarna werd haar door een' jongeling de deur geopend. Hij vroeg haar: „vanwaar komt gij, en waar gaat gij heen?” en was verrukt over hare schoonheid, hare koninklijke kleederen en hare gouden ster. Zij antwoordde: „ik ben eene koningsdochter en ben uitgegaan om mijne twaalf broeders te zoeken; zoo ver de hemel blaauw is, zal ik trachten hen te vinden.” Nu toonde zij hem de twaalf hemden, die voor hen bestemd waren. Uit dit alles ontwaarde Benjamin weldra, dat dit meisje zijne zuster was, en sprak: „ik ben Benjamin, uw jongste broeder!” en hierop begon [ 116 ]zij van blijdschap te weenen, en Benjamin en zij hadden elkander van dit oogenblik afaan hartelijk lief. Hierna sprak hij; „lieve zuster, er doet zich voor mij eene groote zwarigheid omtrent u op; wij hebben besloten en onderling afgesproken, het eerste meisje, hetwelke ons zoude onmoeten, te doen sterven, omdat wij wegens een meisje ons koningrijk hebben moeten verlaten.” „Nu,” hernam zij, „indien ik mijne twaalf broeders hierdoor van den dood verlossen kan, sterf ik gaarne.” „Neen,” antwoordde hij, „gij zult niet sterven; ga zoolang onder deze kuip zitten, totdat onze elf broeders terugkomen, dan hoop ik het wel omtrent u met hen eens te zullen worden.” Alzoo deed zij, en toen de nacht kwam, keerden de broeders van de jacht terug en vonden den maaltijd gereed. Toen zij zich aan tafel zetten en aten, vroegen zij: „wat is er nieuws?” Hierop hernam Benjamin: „weet gij niets?” „Neen,” antwoordde zij. Hij sprak verder: „gij zijt in het bosch geweest en ik ben te huis gebleven, en toch weet ik meer dan gij samen.” „Vertel het ons dan,” riepen zij. „Ja,” antwoordde hij, „indien gij beloven wilt, dat het eerste meisje, hetwelk wij zullen . ontmoeten, niet zal sterven.” „Ja,” riepen zij allen, „haar zij genade geschonken; vertel nu maar.” Nu sprak hij : „onze zuster is hier!” en lichtte hierop de kuip op, van onder welke de koningsdochter met hare koninklijke kleederen en hare gouden ster voor het hoofd in eene bevallige gedaante, te voorschijn kroop. Bij uitstek verblijdde hen haar gezicht; zij allen vielen haar om den hals, kusten haar, en hadden haar van harte lief.

[ 117 ]Nu bleef zij gedurig bij Benjamin te huis, en hielp dezen in de huishoudelijke beûgheden. De overige broeders gingen als naar gewoonte uit om allerlei wild te vangen, en hunne zuster en Benjamin zorgden steeds voor de smakelijke toebereiding. Zij zochten hout om het vuur te onderhouden, en allerlei groenten en kruiden, welke zij bij het vleesch aten, dragende voorts altijd zorg, dat de maaltijd gereed was voordat de broeders naar huis terugkeerden. Dit meisje hield voor het overige alles in orde, waardoor zij dan ook de goedkeuring van hare broeders meer en meer verwierf, die allen in zuivere eendracht met haar leefden.

Op eenen tijd hadden Benjamin en zijne zuster eens eenen kostelijken maaltijd gereed gemaakt, welken zij, toen zij allen bij elkander waren, in volle vreugde genoten. Achter het huisje was een kleinen tuin, waarin twaalf leliebloemen tonden; nu wilde de zuster een eene groote vreugde aan hare broeders verschaffen en plukte deze twaalf bloemen af, ten einde na het eten aan elken broeder eene dier bloemen te schenken. Zij had echter nauwelijks hare gedachte ten uitvoer gebracht, of hare twaalf broeders zag zij dadelijk in twaalf raven veranderd, die terstond wegvlogen; het huisje met den tuin waren tegelijkertijd verdwenen. Hier stond het arme meisje nu alleen in het akelige bosch, en toen zij omzag, stond eene oude vrouw nevens haar, die tot haar sprak: „Ei! Ei! Mijn kind, wat hebt gij begonnen? Waarom hebt gij de twaalf witte bloemen niet laten staan? Deze waren uwe broeders, die nu voor altijd in raven veranderd zijn.” Het [ 118 ]meisje weende en vroeg, of er dan geen middel ware om hen te verlossen. „Neen,” hernam de oude, „daartoe is geen middel op de wereld te vinden, behalve éen enkel, dat echter bijkans onuitvoerbaar is; gij moet dan zeven jaren stom zijn en moogt gedurende dien tijd niet spreken en niet lachen; spreekt gij maar een enkel woord, zelfs in het laatste uur der zeven jaren, dan is alles vergeefsch en uwen broederen wordt door dit enkele woord de dood berokkend.”

Toen het meisje dit gehoord had, dacht zij bij zich zelve: ik wil vastelijk besluiten om mijne broeders te redden, en ging dan ook een hoogen boom opzoeken, waar zij in klom en haar spinnewiel met zich nam; zij spon nu steeds vlijtig en sprak en lachte niet.

Het gebeurde nu eens, toen een koning in dit bosch op de jacht was, dat een zijner groote windhonden het meisje in den boom ontwaarde en hierop dadelijk een ontzachlijk geblaf aanhief. Toen trad de koning naderbij, zag de schoone koningsdochter met de gouden ster voor het hoofd, en werd dermate door hare schoonheden betooverd, dat hij naar boven riep, of zij zijne gemalin wilde worden. Zij antwoordde niet, maar knikte slechts een weinig met haar hoofd, waarna de koning zelf op den boom klom, haar naar beneden bracht en op zijn paard zette. Ofschoon de prinses stom was en niet lachte, werd nochtans hunne bruiloft met statige pracht en gulle vroolijkheid gevierd. Nadat zij een paar jaren vergenoegd met elkander geleefd hadden, begon de moeder des konings, welke eene booze vrouw was, de koningin te lasteren en sprak tot [ 119 ]den koning: „uwe gemalin is een gemeen bedelaarsmeisje; wie weet hoeveel kwaad zij heimelijk uitvoert! Indien zij stom is en niet spreken kan, kon zij mijns bedunkens toch wel eens lachen, want die niet lacht heeft een kwaad geweten.” De koning hechtte in het begin geen geloof aan hare praatjes, maar toen zijne moeder niet ophield haar gezegde te herhalen, liet hij zich eindelijk bepraten en veroordeelde zijne gemalin ter dood.

Toen werd in den tuin een groot vuur ontstoken, waarin zij verbrand zoude worden, en de koning stond boven voor zijn venster om de uitvoering van zijn vonnis aan te zien; zijne tranen kon hij echter, wijl hij haar nog altijd zoo vurig beminde, niet weerhouden. Toen zij reeds aan den paal vastgebonden was en de vlammen des vuurs reeds bijna hare kleederen raakten, was juist het laatste oogenblik der zeven jaren gekomen, en nauwelijks was dit tijdstip genaderd, of er deed zich een ontzettend gesuis in de lucht hooren. Twaalf raven kwamen ras benedenwaarts vliegen, welke, zoodra zij op den grond waren gaan zitten, dadelijk in de twaalf broeders van 's konings gemalin veranderden, welke door deze van hunne ravengedaante verlost waren. Terstond bluschten zij het vuur en doofden de vlammen uit, waarin hunne geliefde zuster verbrand zoude worden. Nu mocht zij haren mond openen en spreken, waarom zij dan ook dadelijk aan den koning verhaalde, hoe het gekomen was, dat zij stom geweest was en nooit gelachen had. De koning verheugde zich over hare onschuld, en zij leefden [ 120 ]van dezen tijd afaan met elkander steeds in vreugde en vergenoegdheid, tot aan hunnen dood. De booze moeder werd in een vat geworpen, waarin haar giftige slangen verslonden, tot straf voor hare logens en lasteringen.

 

 

De witte slang.


Er leefde eens een machtig en wijs koning, die zich elken middag, nadat de tafel opgeruimd en als niemand meer aanwezig was, van een zijner voornaamste dienaren een overdekte schotel brengen liet, waarvan hij geheel alleen at, en welke hij daarna ook zelf wederom toedekte, zoodat niemand wist wat daarin verborgen was. Nu geschiedde het, dat de bediende, nadat hij den schotel van den koning terug ontvangen had, zijne nieuwsgierigheid niet langer kon weêrstaan. Hij nam den schotel in zijne kamer met zich, opende dien en vond er eene witte slang in liggen. Toen hij deze aanzag, bekroop hem de lust om er een stukje af te snijden en op te eten. Nauwelijks had hij dit stukje op zijne tong gebracht, of hij kon duidelijk hooren wat de musschen en andere vogels voor het venster tot elkander spraken. Hij merkte nu weldra, dat hij door de kracht van dit stukje slang de dieretaal had leeren verstaan.

Juist op dezen dag gebeurde het, dat de koningin eenen van hare schoonste ringen had verloren, en men [ 121 ]hield een der bedienden voor den dader van den diefstal. Hij werd door den koning uitgescholden en gedreigd, dat hij, indien hij op morgen den dief niet had aangewezen, openlijk ter dood gebracht zoude worden. Dit baarde natuurlijk de hoogste bekommering aan dezen dienaar, die niet wist hoe hij zich uit dezen neteligen toestand zou kunnen redden. In zijne ongerustheid ging hij in den hof, waar de eenden aan een vlietend water bij elkander zaten te rusten en een vertrouwelijk gesprek hielden. Nu hoorde hij eene van hen zeggen : „ik gevoel eene hevige pijn in de maag, dewijl ik haastig een ring heb doorgeslikt, welke bij het venster der koningin lag.” Hierop nam hij deze eend bij den hals, droeg haar naar den kok en sprak : „slacht deze vette eend het eerst.” De kok sneed haar hierop dadelijk den hals af, en toen hij het dier schoonmaakte vond hij den ring werkelijk in de maag liggen. De bediende bracht dien aan den koning, die zich hierover zeer verheugde, en om zijn onrecht wederom te vergoeden tot hem sprak : „eisch wat gij wilt, en zeg slechts welke plaats gij aan mijn hof wenscht te bekleeden.” Hij echter wees al deze aanbiedingen van de hand, en begeerde slechts een paard en eenig geld, om door de wereld te kunnen reizen.

Nadat hij het gevraagde volgens zijne begeerte ontvangen had, nam hij afscheid en begaf zich op reis. Weldra kwam hij aan een water, waar hij op den oever drie visschen in het riet zag liggen, die naar water snakten en jammerlijk klaagden, dat zij zoo ellendig omkomen moesten. Daar hij nu hunne woor[ 122 ]den verstond en medelijden met hen had, klom hij van zijn paard en wierp de visschen wederom in het water. Toen riepen de visschen: „hiervoor zijn wij u dank verschuldigd, en zullen u voor deze daad beloonen !” Eenigen tijd voortgereden zijnde, hoorde hij een mierekoning zeggen : „ik wenschte, dat deze man met zijn groot dier wegging, anders vertreedt hij mij nog al mijne mieren.” Hij keek benedenwaarts, en ziende dat hij met zijn paard in een mierehoop gereden was, ging hij hier spoedig voorbij, en hoorde den mierekoning roepen: „dit zullen wij u vergelden!” Hij reed verder en kwam in een bosch, waar twee oude raven op haar nest zaten, en hare jongen er uit wierpen, zeggende : „gij zijt thans groot genoeg om zelven uwe spijze op te zoeken; wij kunnen ons niet langer met u ophouden.” Hier lagen nu de jongen op den grond met hunne kleine vlerken te klapwieken en riepen jammerlijk: „hoe zullen wij ons voedsel verschaffen, daar wij nog niet eens kunnen vliegen ? Voor ons rest niets dan van honger te sterven.” Toen hij dit hoorde, steeg hij van zijn paard, trok zijnen degen en doorstak het, waarna hij het aan de jonge raven voorwierp. Deze kwamen aanhuppelen, en nadat zij zich wel verzadigd hadden, spraken zij : „wij zullen u voor deze weldaad dank weten!”

Thans ging hij zijnen weg te voet vervolgen, en nadat hij een goed eind had afgelegd, kwam hij in eene groote stad. Hier zag hij iemand rondrijden, die bekend maakte, dat hij, die lust had om gemaal van de koningsdochter te worden, eene zaak welke [ 123 ]hem door haar zoude worden opgegeven, moest ten uitvoer brengen; indien echter iemand dit ondernam, zonder aan hare begeerte te hebben voldaan, moest hij zijn leven verliezen. Dewijl hierdoor reeds zoo menigeen zijn leven had verloren, deed zich niemand meer op. De jongeling dacht: wat heb ik te verliezen? Ik zal het wagen ! Hij trad nu voor den koning en zijne dochter, en meldde zich aan.

Hierna werd hij aan den oever der zee geleid, waar men een ring in wierp en hem gebood, er dezen wederom uit te halen. Ook werd hem gezegd, dat, indien hij naar beneden dook en zonder den ring weder op de oppervlakte des waters verscheen, hij andermaal in de zee zoude geworpen worden, en dan moest verdrinken. Thans liet men hem alleen, en toen hij bij zich zelv' overwoog wat hem het beste te doen stond om den ring te bekomen, zag hij de drie visschen aankomen, welke hij eens uit het riet genomen en in het water geworpen had; de middelste had eene schelp in den mond, die hij op het strand den jongeling voor de voeten wierp; deze opende de schelp en vond er den ring in liggen. Vol vreugde stapte hij met den ring naar den koning, en begeerde zijne dochter; deze echter, toen zij hoorde dat hij geen koningszoon was, wilde hem niet hebben. Zij ging buiten in den tuin en schudde tien zakken met gerst in het gras, zeggende : deze gerstkorrels moet hij opzoeken, zonder dat er één aan ontbreekt, en morgen voor zonsopgang moei het geschied wezen. Onmogelijk zou de jongeling dit hebben kunnen volbrengen, indien de getrouwe [ 124 ]dieren hem niet hadden bijgestaan. In den nacht kwam nu de mierekoning met zijnen mierezwerm, welke de gerstkorrels weder opzochten en in de zakken droegen; voordat de zon opging waren zij met hun werk gereed, en hadden geen enkelen korrel laten verloren gaan.

Toen de koningsdochter nu des morgens in den tuin kwam, en zag hoe hetgeen zij voor onmogelijk hield werkelijk gebeurd was, verwonderde zij zich zeer en sprak: „alhoewel hij ook dit volbracht heeft, en jong en schoon is, wil ik toch niet met hem in het huwelijk treden, voordat hij mij een appel van den boom des levens brengt.” De uit het nest geworpene raven, welke hij had opgevoed, waren onderwijl groot geworden, en hadden gehoord wat de koningsdochter begeerde. Hierop vlogen zij dadelijk henen, en kort daarna kwam een hunner, met den appel in den bek, bij den jongeling terug. Toen hij nu dezen appel aan de koningsdochter bracht, nam zij hem met vreugde tot haren gemaal, en na den dood van den ouden koning werd hij diens opvolger.

 

 

De bijen-koningin.


Twee koningszonen gingen eens op avontuur uit, en leefden wild en woest, zonder naar huis te keeren. De jongste zoon des konings, Domoor geheeten, ging [ 125 ]hen derhalve opzoeken, en nadat hij zijne broeders gevonden had, bespotten zij hein en lachten er over, dat hij met zijne domheid door de wereld wilde, daar zij veel wijzer waren en toch niet konden terecht komen.
Ondertusschen liepen zij met elkander voort, en kwamen aan een' mierehoop. De twee oudsten wilden dezen opwoelen, om te zien hoe de kleine mieren angstig rondkruipen en hunne eieren wegdragen zouden; maar Domoor zeide: „laat de dieren met vrede; ik gedoog niet, dat gij hen stoort.” Toen gingen zij verder en kwamen aan een meer, waarin vele eenden zwommen; de twee broeders wilden er een paar van vangen om te braden, doch Domoor hield hen tegen, en zeide: „laat de diertjes met vrede; ik wil niet hebben, dat gij hen dooden zult.” Eindelijk kwamen zij aan een bijenest, waarin zooveel honig was, dat hij langs den stam des booms droop; de twee prinsen wilden een vuur onder den boom aanleggen, opdat de bijen verstikken zouden en zij dan den honig konden wegnemen ; maar Domoor hield hen wederom daarvan af en sprak; „laat de dieren met vrede; ik wil niet, dat gij hen verbrandt.” Vervolgens kwamen alle drie de broeders in een kasteel, waar enkel steenen paarden in den daarbij behoorenden stal stonden en geen levend mensch te zien was. Zij doorliepen alle zalen, totdat zij geheel aan het eind voor eene deur kwamen, waaraan drie sloten waren; midden in de deur was echter een schuifje, waardoor men in de kamer kon zien. Daar zagen zij een grauw mannetje aan eene tafel zitten, wien zij aanriepen, eenmaal, tweemaal. Doch het [ 126 ]mannetje hoorde niet, maar ten laatste stond hij op en kwam buiten. Zonder een woord te spreken, vatte hij de prinsen bij de hand en geleidde hen aan eene rijk bezette tafel; nadat zij gegeten en gedronken hadden, bracht hij hen ieder in een bijzonder slaapvertrek. Den volgenden morgen kwam hij bij den oudste, wenkte hem en bracht hem naar eene steenen tafel, waarop de drie voorwaarden stonden, waaronder het kasteel kon verlost worden. De eerste was: „in het bosch, onder het mos, liggen de duizend parels van de koningsdochter, welke moeten opgezocht worden, en wanneer voor zonsondergang nog ééne enkele daaraan ontbreekt, wordt degene die de parels gezocht heeft, in steen veranderd.” De oudste bracht den geheelen dag met zoeken door; toen de dag echter reeds ten einde was, had hij er nog slechts honderd gevonden, en veranderde dan ook, gelijk op de tafel geschreven stond, in steen. Den volgenden dag ondernam de tweede broeder het avontuur; het ging dezen echter niet beter dan den oudste : hij vond niet meer dan tweehonderd parels en veranderde insgelijks in steen. Eindelijk kwam de beurt ook aan Domoor, die in het mos zocht en wien het zoo moeilijk viel, dat hij op eenen steen ging zitten en begon te schreien. Nadat hij eene wijl aldaar gezeten had, kwam de mierekoning, welken hij eenmaal het leven had gered, met vijfduizend mieren tot hem, en het duurde niet lang, of zij hadden alle parels bijeengebracht. De tweede voorwaarde was echter, den sleutel van 's koningsdochters slaapkamer uit het meer te halen. Toen Domoor aan het meer gena[ 127 ]derd was, zwommen de eenden, welke hij eens gered had, naar hem toe, doken onder het water en kwamen met den sleutel te voorschijn. Nu moest de derde en de zwaarste zaak nog ten uitvoer gebracht worden: uit de drie slapende dochters des konings moest hij de jongste en beminnelijkste uitzoeken; zij waren elkander echter volkomen gelijk en van elkander door niets onderscheiden dan dat de oudste een stukje suiker, de tweede siroop en de jongste een lepel honig had gegeten, zoodat het enkel aan haren adem te bespeuren was, welke van de drie dochters den honig gegeten had. Thans naderde juist van pas de koningin der bijen, welke hij eenmaal tegen het vuur beschermd had; de bij besnuffelde ieders mond, totdat zij ten laatste op den mond van de jongste zitten bleef, waaruit Domoor alzoo opmaakte, dat deze den honig gegeten had, en waardoor hij dus de jongste herkende. Thans was alle tooverij voorbij; alles was uit den slaap verlost, en die van steen waren ontvingen hunne menschelijke gedaante terug. Domoor huwde thans de jongste en beminnelijkste koningsdochter, en werd koning na den dood van haren vader, terwijl zijne andere broeders met de twee andere zusters trouwden.

 

 
[ 128 ]
 

Kluchtig sprookje van dokter alwetend.


Er was eens een arme boer, Kreeft genoemd, die met twee ossen en eene vracht hout naar de stad reed, en dit aldaar voor twee gulden aan eenen dokter verkocht. Toen hij het geld ontving, zat de doktor juist aan tafel ; de boer zag hem zoo lekker eten en drinken, dat hij ook wel wenschte om eens dokter te wezen. Nadat hij dit nog eenigen tijd had aangezien, vroeg hij eindelijk, of hij ook geen dokter zou kunnen worden. „O ja,” hernam de dokter, „dat kan spoedig geschieden; koop u dan vooreerst een ABC-boek, zulk een, waar vooraan een groote haan in staat; maak uwen wagen en uwe beide ossen te gelde, en koop u hiervoor kleederen en hetgeen meer tot den dokterstaat behoort; laat vervolgens een uithangbord schilderen, met de woorden: Ik ben dokter alwetend, en doe dit boven uwe huisdeur spijkeren.” De boer deed alles, zooals de dokter hem gezegd had. Toen hij een weinig, doch niet veel, gedokterd had, werd er van een' rijken heer geld gestolen. Deze hoorde al spoedig van eenen dokter alwetend spreken, die in een dorp in de nabijheid woonde en alzoo ook weten moest in wiens handen het geld gekomen was. De rijke heer liet hierop zijnen wagen inspannen en reed naar het dorp, waar dokter alwetend woonde. Toen hij aan zijne woning gekomen was, klopte hij aan en vroeg aan den boer of hij dokter alwetend was. „Ja, [ 129 ]die ben ik.” „Dan verzoek ik u om mij mijn ontstolen geld terug te bezorgen.” „O ja, maar Griet, mijne vrouw, moet ook mede.” De heer was hiermede tevreden en nam hen beiden in zijnen wagen met zich mede. Toen hij op het adellijke kasteel kwam, was de tafel reeds gedekt en de dokter werd mede ten eten genoodigd. „Ja, maar mijne vrouw ook,” zeide hij, en ging met haar aan tafel zitten. Zoodra nu de eerste bediende met een schotel keurige spijze aan kwam dragen, stiet de boer zijne vrouw aan en zeide:
„Grietje, dat is de eerste”, hiermede meenende, dat hij diegene was, die het eerste eten bracht. De bediende verstond dit echter anders en begreep dat hij daarmede zeggen wilde: deze is de eerste dief, en dewijl hij inderdaad de eerste dief was, werd hij bang en zeide aan zijne kameraden: „de dokter weet alles; wij zullen er slecht af komen, want hij heeft reeds gezegd, dat ik de eerste was.” De tweede wilde in het geheel niet naar binnen, maar hij moest toch.
Toen deze nu met zijn schotel binnen kwam, stiet de boer zijne vrouw nogmaals aan, zeggende: „Grietje, dat is de tweede.” De bediende werd ook bevreesd, en maakte dat hij wegkwam. De derde laagde niet beter; de boer zeide nogmaals: „Grietje, dat is de derde.” De vierde moest een toegedekten schotel binnenbrengen, en de heer sprak hierna tot den boer:
„geef mij nu eens eene proeve van uwe kunst, en zeg mij wat in dezen schotel is.” Er lagen louter kreeften in. De boer bekeek den schotel van alle kanten, en wist niet op welke wijze hij zich het best uit zijne [ 130 ]verlegenheid redden zoude; hij sprak: „ach arme Kreeft!” Toen de heer dit hoorde, riep hij: „hoort! Hij weet het; nu weet gij ook wie het geld heeft.”

De bedienden waren in tusschen zeer bang geworden en wenkten den dokter, eens buiten te komen. Zoodra hij buiten bij hen gekomen was, bekenden zij hem alle vier, dat zij het waren, die het geld gestolen hadden en het hem gaarne geven wilden, met nog eene goede som daarenboven, indien hij hen slechts niet wilde verraden, daar zij anders zouden moeten sterven. Zij geleidden hem hierop naar buiten, waar het geld verborgen was. Met dit alles was de dokter echter niet tevreden en ging weder naar binnen: „Mijnheer,” sprak hij, „nu zal ik in mijn boek nazien, waar uw geld is.” De vijfde bediende was intusschen in eene kast gekropen, en wilde daar afluisteren wat de dokter nog meer weten mogt. Deze zat op een kleinen afstand, sloeg zijn ABC-boek open, bladerde daarin heen en weder en zocht den haan; daar hij dezen nu niet oogenblikkelijk vinden kon, sprak hij: „gij zijt er in en zult er ook uitkomen.” Toen meende de bediende, die in de kast zat, dat dit op hem gemunt was. Hij sprong er alzoo met de grootste angst wederom uit, zeggende: „deze man weet alles.” Vervolgens toonde dokter alwetend den heer de plaats aan, waar zijn geld verborgen lag, zonder te zeggen door wien het gestolen was; hij ontving op deze wijze van beide partijen veel geld ter belooning, en werd een beroemd man.

 

 
[ Inhoud ]
 

INHOUD.

 

 
Bladz.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
5.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
7.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
9.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
14.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
22.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
30.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
43.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
49.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
57.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
67.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
75.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
91.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
97.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
101.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
113.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
120.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
124.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
128.